| |
| |
| |
De brandglasschilder Eugeen Yoors
door Constant Eeckels
OOK zij, die de godsdienstige overtuiging van Eugeen Yoors niet deelen, kunnen communiceeren met zijn brandschilderingswerk, al is dit werk uitsluitend een manifestatie van die godsdienstige overtuiging. Want daarin komen tot uiting de geweldige spanning, de felle ruk, het steigerend stijgen, die tezamen alle intens leven - en vooral het leven van dezen tijd - zoo bijzonder kenmerken voor iedereen die zien wil en denken kan.
Groeit gansch het oeuvre van Yoors tot een hymne van den geloovige aan het Geloof, toch wordt ook de ongeloovige er door aangegrepen. Natuurlijk op gansch andere wijze, dan de geloofsgenooten van den kunstenaar. Doch niettemin met buitengewone kracht. Het geestelijke heeft hier het stoffelijke zoodanig verpuurd in vereenvoudiging, verheven in bezieling, dat dit stoffelijke tóch in zijn heerlijkste uitdrukking verschijnt voor degenen, die het geestelijke er van niet begrijpen en dus niet kunnen genieten.
Zulks wordt bereikt door dat samengebalde der opvatting, door dat synthetische der uitwerking, door dat kordaat - bijwijlen haast brutaal - uitschakelen van alle bijkomstigheden, bij het zich houden aan 't louter, vaak naakte, essentieele. Het is, bij verwaarloozing van het verfraaiende omhulsel, een doordringen tot en naar voren brengen van de kern. Ook blijkt het een bedenkelijk iets, over zulke kunst te schrijven in zélfde strekking en geest. Immers, daartoe zouden dan slechts beslissende slagwoorden en onaantastbare axioma's mogen gebruikt, terwijl iedere uitweiding een afwijking, ieder te vermijden woord een ballast zou wezen. De strakheid van het picturale zou dienen over te gaan in de gebondenheid van het literaire.
Wat in Yoors' brandglasschilderingen allereerst treft, is de wondere herschepping van het licht.
Niet overal op zelfde manier, zoodat het eenigszins 't karakter van het systematische zou krijgen. Maar telkens derwijze, dat het geheel in harmonie is met den aard der ruimte zelf, waarin dit herschapen licht gloort.
In zijn Christus-Koningkerk, - destijds gebouwd als een der paviljoenen van de Eeuwfeesttentoonstelling te Antwerpen, en nadien gewijd tot parochiekerk van de daar ras opgerezen, nieuwe wijk, - is het licht gansch anders: rijker, uitbundiger, dan in de voornamere, intiemere Sinte-Lutgardiskapel van het Hooger Instituut voor jongejuffrouwen, insgelijks te Antwerpen. Komt men vervolgens in de kerkgroote kapel der kostschool van de Zusters Annunciaden, te Heverlee-bij-Leuven, dan staat men weer omgeven van een
| |
| |
geheel verschillenden gloor: Van den getemperden goudglans, die het schamel kamertje der bescheiden Maagd te Nazareth verhemelde, toen de engel haar verscheen en toesprak: ‘Ave Maria, gratia plena’....
Zooals uitzonderlijk begaafden op technisch gebied aanhoudend natuurkrachten opsporen en benuttigen, die wel van in 't begin der tijden bestonden, doch die men heden eerst leert kennen en aanwenden, zoo is Yoors een der weinigen, die het van oudsher aanwezige wisselingsvermogen van het licht eindelijk begrepen en toegepast hebben. Sinds zoo langen tijd was dit begrijpen en toepassen te loor gegaan, dat men haast mocht gewagen van een ontdekking, toen hij met zijn eerste brandglasschilderingen voor den dag kwam, in den meest letterlijken zin van die alledaagsche uitdrukking. Want wanneer hij zijn ramen ‘voor den dag’, voor het licht, plaatste, onderging die dag, dit licht, een verrassende, een verrukkende metamorphose.
Zijn glasraam was niet meer - zooals tot dan toe, over verscheidene geslachten heen, traditioneel werd geloofd en gegeven - een min of meer bonte voorstelling van figuren en attributen, waarbij slechts rekening gehouden werd met het te bereiken kleureneffect. En die dan ook - totaal verkeerd - werd ontworpen en uitgevoerd als een schilderij. Zoodat er van de lichtaanpassing, volgens de bepaalde ruimte, doorgaans niets terechtkwam. In het glasraam van Yoors vond men de eerbiediging van het zoo eenvoudige - blijkbaar grootendeels wegens dit zoo eenvoudige, zoo verwaarloosde - grondbeginsel, dat brandglasschilderingen er niet uitsluitend mogen zijn om zich zelf, doch dat zij ook - en in zekeren zin, zelfs bijzonder - dienen tot omzetting van het dóór hen naar binnen teemsend licht.
Eens dit logisch grondbeginsel onthuld en aanvaard, kwam al dadelijk het groot belang naar voren der overeenstemming van het naar binnen teemsend licht met de ruimte zelf, welke het moest vullen. Vandaar de dwingende noodzakelijkheid der samenwerking tusschen brandglasschilder en architect. Voor eerstgenoemde is het menigmaal een bezwaarlijk goed op te lossen problema, wanneer hij voor het voldongen bouwfeit wordt geplaatst, en tevens voor de noodzakelijkheid, zich bij het ontwerpen van zijn ramen kost wat kost te richten en te schikken naar met glas te vullen openingen, naar met licht te vullen ruimten, waaraan niets meer te wijzigen valt, en welker gebreken uit oogpunt van samenstellen en verdeelen zijner brandglasschilderingen, ter bereiking van het beoogde lichtomscheppingsdoel, niet meer kunnen verholpen worden.
Die gebreken zijn vooral zichtbaar in tal van binst de jongste eeuw - zelfs nog vroeger - gebouwde kerken. Slechts zeer zelden bezitten zij, wat de brandglasschilderingen betreft, de zoo onmisbare eenheid, welke evenwicht brengt en behoudt tusschen de welfselschragende pilaren en de marmer- of mozaïekvloeren, tusschen de monumentale altaren en de bescheiden zijraampjes. We worden zoo vaak gewaar, dat de brandglasschilder geheel op
| |
| |
zijn eentje heeft gewerkt, zonder zich ook maar een zier te bekommeren om de vereischten der aanpassing, - integendeel, zichtbaar er op uit, eens eventjes te toonen wat hij kan, en door zijn onbedacht en onverantwoord streven naar effectmaken, meestal zóó deerlijk uit het verband springend, dat zijn ramen daar rijzen als ontstellende stalen van wansmaak, als afdoende bewijzen van gemis aan inzicht.
Erger nog is het, - en het komt, helaas, niet zelden voor - wanneer het ontwerpen der brandglasramen toevertrouwd wordt aan personen, die wellicht uitstekende ambachtslieden zijn en op technisch gebied een te waardeeren vaardigheid verwierven, doch die van kunst geen brijzel benul hebben. Dan krijgen we die schetterende kleuren, die schreeuwerige compositiën, wier aanzien de ergernis van den christen en de verontwaardiging van den aestheet verwekt; die in de ruimte van ingetogenheid een onuitstaanbare klaterluidruchtigheid brengen; die met het banale van hun oppervlakkigheid de naar innigheid zoekende vroomheid verjagen; en wier ingooien gewis door het gerecht streng zou gestraft, maar door de Kunst mild zou beloond worden.
Op een paar uitzonderingen na, heeft Yoors het geluk gehad, zijn glasschilderingen te kunnen ontwerpen en uitvoeren in medewerking, in samenwerking met de architecten der kerken of kapellen, waarvoor ze bestemd waren. Hij mocht daarbij soms zoodanige tegemoetkoming ondervinden, dat de architect aan zijn bouwplannen zekere ondergeschikte wijzigingen toebracht, op voorstel van Yoors, waar deze ze noodig achtte voor het behoorlijk uitvoeren van zijn opvattingen.
Zoo is hij er dan ook in geslaagd, telkens de lichtomschepping te verwezenlijken, die niet alleen het zuiverst harmonieerde met de architectuur welke de ruimte omvatte waarin zij tot stand kwam, doch die ook, en voornamelijk, het eigen karakter van die architectuur, het bijzonder wezen van die ruimte, fijner deed uitkomen en dieper deed aanvoelen. In die kerken en kapellen heeft het licht weer die weergalooze waarde gekregen, welke het ontving in de middeleeuwsche kathedralen, wier gewelven en banken over- en doorgloord zijn van licht dat gebed werd, en zich vereenigt met gebed dat tot licht openbloeit. Niet alleen de schoonheidzoekende mensch voelt zich gelukkig. Ook de hemelhunkerende ziel heeft, in die heiligdommen, de zaligende gewaarwording dat zij, omgeven van het herschapen licht, dichter is bij het herscheppende Licht.
* * *
Een ander opvallend kenmerk van Yoors' kunst is nog, dat zij een zoo treffende vertolking geeft van het godsdienstig renouveau dezer tijden.
Het blijkt wellicht wat paradoxaal, in een periode zooals de pas voorbije en de thans bezige, te spreken van godsdienstig renouveau. Immers, hoe ge-
| |
[pagina LXIII]
[p. LXIII] | |
eugeen yoors - aanbidding van maria in de kapel der zusters
annunciaden te heverlee en een engelenkoor in dezelfde kapel
eugeen yoors - aanbidding van maria in de kapel der zusters
annunciaden te heverlee en een engelenkoor in dezelfde kapel
| |
| |
eugeen yoors - detail van het raam ‘onze lieve vrouwe met haar kindje, aanbeden door de engelen, de herders en de koningen’ - kapel der zusters annunciaden, heverlee bij leuven
| |
| |
weldig ook de financieele verwarring en economische chaos, nog ontzaglijker toch is de zedelijk verwildering. En nochtans lijkt het ons niet vermetel, ten overstaan van zooveel verlaging nog te gewagen van verheffing; te beweren, dat de val te eenere zijde beantwoord wordt door de stijging te andere zijde; te getuigen, terwijl alles lijkt te stuwen ten ondergang, dat er toch een kracht in werking blijft, die drijft ten opgang.
Zien we zulks bevestigd in velerlei uitingen van het geestelijk leven, wellicht geen enkele daarvan toont het zoo duidelijk als de godsdienstige kunst.
Als de moderne godsdienstige kunst.
Ook bij haar is het, voorzeker, dikwijls nog een tasten naar de rechte lijn, nog een zoeken naar evenwicht. Ze geraakt, bij het stoutmoedig losmaken van den traditie-kabel, soms wel eens op drift, komt terecht tegen klip of loopt op zandbank. Doch nooit wordt het een schipbreuksramp. Steeds keert zij door de felheid van den strandingsschok terug overeind, waar zij reeds slagzij maakte, of drijft de gevaars-aandreiging tot zulke felle inspanning aller krachten, dat de vadsigsten nog wakker, dat de wakkeren heldhaftig worden. En dat juist datgene, wat vernietiging insloot, uitgangspunt blijkt te zijn van machtiger ontwikkeling.
De brandglasschilderkunst van Yoors is een samenvatting van die machtiger ontwikkeling op godsdienstig gebied. Ook wel in haar kleuren. Doch meer nog in haar lijnen en samenstellingen. Ze geeft, als geen andere, den ruk naar de hoogte, de beslistheid van het absolute, de afwering van het minderwaardige, de concentreering van alle vermogens. Ze heeft de kordaatheid - door hen, die haar niet kennen, ook wel eens onverdraagzaamheid geheeten - van de voor geen toegeving te vinden Waarheid. Ze maakt de symbolen tot werklijkheden, bij het omscheppen der werklijkheden tot symbolen. Uit de strakheid van haar lijnen spreekt het onbuigbare van hare belijdenis, en uit de stevigheid van haar bouw het bewustzijn der onfaalbare zekerheid.
Eindelijk, éindelijk zijn we dan toch eens losgeraakt uit de worgende omklemming van religieuse mooidoenerij, uit dat weeë wereldje van suikerige figuurtjes in chromo-landschapjes; uit die reclame-uitstalling van kakelbonte tafereelen, die wel godsdienstige onderwerpen voorstelden, doch waaraan zelfs de lichtste glimp van godsdienstigheid ontbrak.
Want in de ramen van Yoors gloeide de gloed van het geloof, steeg de hartstocht der hoop, zoefde de orkaan van liefde, bloedde de slagader van 't lijden, klopte het hart van 't geluk. In die ramen van Yoors veropenbaarde zich het nieuwe leven van een nieuwe christenheid.... neen: het vernieuwende leven van een vernieuwende christenheid, die óók wel stond midden het gezoem der radio's en het geronk der motoren, doch die desondanks, en daar bóvenuit, de stem wist te onderscheiden van den wetgever op den Sinaï en van den reddinggever op Calvarië. Bij de ramen van Yoors werd niet alleen genoten in schoonheid, maar tevens, maar voorál, gebeden in vroom- | |
| |
heid. Gebeden zonder woorden: Samenspraak met het allerhoogste, met den Allerhoogste, in de aarde aan hemel snoerende taal der stilte.
Bij zulke samenspraak passen geen overbodigheden, is al het bijkomstige storend, zou het insluipen van lievigheedjes hinderend en verminderend zijn. Ook wordt zij in Yoors' werk gehouden in zulke soberheid, dat zij doet denken aan het strenge derwoestijn-eremieten; en in zulke gebaldheid, dat ze iets van het ontzaglijke der Apocalypsenvoorspelling lijkt te vertolken. In één enkele figuur wordt gansch een heroïek leven, met de tragiek van de lichamelijke versterving en het sublieme van de geestelijke verheffing, zoodanig samengevat, dat we dadelijk daarin herkennen en erkennen datgene, wat op de wereld de levensessentie van die figuur heeft uitgemaakt, en wat haar dan ook in eeuwigheid zal onderscheiden. Alle afleidend détail bleef weg. Er is geen redeneering. Er is slechts gedachte. Niet het omhulsel, maar de kern overheerscht. We worden niet zoetjes aangetrokken. We worden forsch getroffen. Door de schicht van die schoonheid is niet alleen ons menschelijk gevoel, maar ook ons geestelijk bewustzijn geraakt en gewekt.
En daarbij dan, het wondere kleurenfeest der brandglasschilderingen van Yoors! Ook bij het uitschakelen van alle onderwerp, bij het wegdenken van figuren en tafereelen, is daar steeds nog het milde van de zacht ineenvloeiende schakeeringen, of het machtige van de klaar naast elkaar glanzende hoofdkleuren, of het dramatische van de heimzinnige donkerten, die onder de inwerking van het doorzijgend licht gloeien en groeien tot picturale symphoniën, als dusdanig alleen reeds de beteekenis, den geest van het voorgestelde suggereerend en verduidelijkend.
Door het melodieuze van die picturale symphonieën bereikt hij het verbazende, dat bijwijlen een dikwerf herhalen van dezelfde figuren geen eentonigheid verwekt; dat zelfs, wegens de immer wisselende verscheidenheid hunner tonaliteiten op den achtergrond van het daglicht, die herhaling niet eens opvalt, en men ze eerst ontdekt wanneer de aandacht er op gevestigd wordt. Zoo durfde hij het aan, in de kapel der Zusters Annunciaden, te Heverlee-bij-Leuven, talrijke zelfde engelenfiguren te plaatsen in de ramen der beide lengte-zijden van de kapel. En nochtans komen ze voor als ieder onderling verschillend, onder de inwerking van het licht en volgens den afstand tusschen hen en den beschouwer. De kunstenaar wist in de vlakken van een-zelfde kleur zulke oneindigheid van nuances te brengen, dat ieder raam, hoe gelijkend ook aan de andere naar onderwerp, toch op zich zelf iets gansch verschillends blijkt.
Die immer wisselende verscheidenheid verwierf hij o.m. door het toepassen van een eigen samenstellingsmethode. Al naar gelang hij de gebrande kleuren wilde temperen of wijzigen, plaatste hij twee, drie, soms zes ruiten achter elkaar, totdat hij precies de tint had bekomen die hij verlangde. Dat de uitvoerende ramenmakers het aanvankelijk onmogelijk achtten, dit ‘buiten- | |
| |
sporige’ te verwezenlijken, en allerlei opwerpingen van technischen aard aanvoerden, laat zich begrijpen. Doch ook dié - en niet geringe - moeilijkheid wist Yoors te overwinnen, door hun zulkdanige practische aanduidingen te geven, dat niet allen dit ‘buitensporige’ uitvoerbaar bleek, maar dat zelfs de stevigheid van de aldus overbelaste ramen niets te wenschen overliet.
Die vinding - even eenvoudig als het legendarisch rechtzetten van een ei, door Columbus - stelde hem in de mogelijkheid, de kleuren en tinten zijner ramen op te voeren tot zeldzame verscheidenheid. Wat hij, schilderend op paneel of doek, verrichtte met de verven: ze mengelen, naarmate de vereischten van de uitbeelding, - deed hij, bij het opbouwen zijner ramen, met de ruiten: Hij voegde er bij of nam er af, volgens het noodig bleek tot bekomen van de beoogde kleur of tint. Zoo bereikte hij die afwisseling, die schakeering, dien rijkdom, welke ieder raam maken tot juweel van kleur in licht, van licht in kleur.
Wat daarenboven de door Yoors uitgevoerde brandglasschilderingen nog bijzonder onderscheidt, is de eigenschap, dat hun loodwerk integraal deel uitmaakt van de voorstelling; dat het, bij zijn louter materieele taak, steun en stevigheid te geven aan het geheel, tevens de artistieke zending heeft, de figuren en dezer omgeving derwijze te om- en doorlijnen, dat het insgelijks uit aesthetisch oogpunt volkomen te verantwoorden is, hoe zakelijk ook de rol weze, die het vervult. Vandaar de vastheid van den artistieken opbouw, naast de hechtheid van de technische verwezenlijking.
* * *
Zij, die een totaal verkeerde opvatting hebben van de traditie, en meenen dat deze on veranderlijk dient voortgezet, daar waar zij toch vooral behoort te ontwikkelen, - immers, zich roerloos houden bij de traditie zonder meer, doet verdorren in bloedarme herhaling - zij maakten er aanvankelijk Yoors een verwijt van, dat hij afweek van de nochtans zoo beroemde voorbeelden uit vorige eeuwen, dat hij noch den stijl, noch de werkwijze er van navolgde.
Wie zoo spraken, dachten er gewis niet aan, dat ze juist in dit verwijt den lof van Yoors verkondigden. Want hoe geestdriftig bewonderaar deze ook zij van die beroemde voorbeelden, - Saint Denis, Chartres, Parijs, e.a. - toch zou hij het onzin achten, thans te willen beproeven nog iets dergelijks voort te brengen. De meesters der grandiose kerkramen van de elfde, twaalfde en dertiende eeuw, beschikten immers niet over de vele middelen, welke de huidige techniek den brandglasschilder en den ramenbouwer toelaten, op gansch andere, en vooral, op meer met den huidigen geest overeenstemmende wijze, de opgevatte ontwerpen uit te voeren. Zich angstvallig houden aan het benuttigen van hun rudimentaire middelen, den vooruitgang der techniek verwaarloozen uit eerbied voor de traditie, in de kunst van heden niet laten opleven de geestelijke stroomingen van heden, zou, op louter materieel gebied,
| |
| |
o.m. gelijkstaan met het afwijzen van het electrisch licht, om zich te houden bij de walmende toorts. Dat kan, als gril, ietwat poëtisch zijn. Voor de dagelijksche doening is het onzin.
Alhoewel Yoors, thans vijftig jaar oud, eerst een vijftiental jaren geleden van het portretschilderen en etsen overging naar het brandglasschilderen, heeft hij op dit lang braakliggend land reeds heel wat ontgind, heel wat tot bloei gebracht. In de bescheiden Sint-Franciscuskerk te Waterloo (Chenois), beeldde hij op twaalf ramen de voornaamste feiten uit der geschiedenis van den Poverello. Het Annunciadenklooster te Dessel (Antwerpen) bezit zeven door hem ontworpen ramen. De kerk van Orges (Bertrix) heeft er negen, en de kapel van ridder van Haure te Wyneghem (Antwerpen) drie. Voor de Sint Gummaruskerk van Lier maakte hij er eveneens drie, en voor de kapel der Sinte Lutgardisschool te Antwerpen een gansche reeks episoden uit het te weinig gekende leven van die patrones der Vlaamsche meisjes. In de reeds vermelde Christus-Koningkerk te Antwerpen kon hij op groote schaal zijn visie vastleggen in tal van majestatische ramen. Doch het ruimst en het rijkst heeft hij zich tot nog toe kunnen uiten bij het ontwerpen en uitvoeren der brandglasschilderingen voor de kapel der Zusters Annunciaden, in dezer meisjeskostschool ‘Instituut van het H. Hart’ te Heverlee-bij-Leuven.
Want hier gebeurde het allerzeldzaamste, nagenoeg éénig in de annalen van de kunst, en bijzonder van de godsdienstige kunst: De kloosteroverste liet den architect, Flor van Reeth, en den brandglasschilder, Eugeen Yoors, volkomen vrij in het ontwerpen en uitwerken van hun plannen. Uit beider door niets gehinderde, nauw bij elkaar aansluitende opvatten en volvoeren, is dan ook iets uitzonderlijks van evenwichtige schoonheid ontstaan. In die kapel hebben bouwmeester en kunstschilder zoo volledig en volmaakt samengewerkt, dat er waarlijk geen lijn is, of zij werd in dienst gesteld van de kleur; en dat er werklijk geen kleur is, of zij werd berekend volgens de lijn.
Welk een ruim aandeel Yoors had bij het tot stand brengen van dit ongeevenaard ensemble, moge eenigszins blijken uit het feit, dat zijn brandglasschilderingen daar een oppervlakte van vierhonderd vijftig vierkante meter beslaan. Hij durfde het aan, meer dan de twee derden van die oppervlakte te zetten in oranjekleur, wel gegradueerd tot in het oneindige, maar toch van zelfden grondtoon. Niet alleen, echter, verwekt dit, wegens de schrandere verdeeling en de wisselende nuanceering, geen de minste eentonigheid. Niet alleen zelfs lossen, op dien warm-goudgelen grond, de felle hoofdkleuren, het voorname blauw, het triomfeerend rood, het levendige groen, het vorstelijk purper, des te forscher en suggestiever uit in hun zwarte loodomlijsting. Doch bovendien brengt zulks in de lange en lage kapel - zij bevindt zich op de eerste verdieping, boven de klassen en de tooneelzaal, en kan vijftienhonderd personen bevatten - datgene teweeg, wat we zouden kunnen noemen, bij inachtneming van alle verhoudingen: Het lichtmirakel.
| |
| |
eugene yoors - noach, mozes, jozua
christus-koningkerk - antwerpen
| |
| |
eugeen yoors - jezus' doop, graflegging en hemelvaart - christus-koningkerk - antwerpen
| |
| |
Het mirakel van 't licht, dat buiten aanleunt, tegen die vierhonderd vijftig vierkante meter glas, tegen die driehonderd vierkante meter oranje-schildering, en dat, er dóórdringend, in de kapel zijgt als gevloeid uit een goudfilter. Om het even bij welk weder, ook wanneer regen striemt of mist waast: steeds hangt in die wijde ruimte over alles een subtiel-gulden tint, is zij gevuld met den gedempten weerschijn eener bovenaardsche afstraling, heeft hare atmosfeer de innigheid van het geluk en de koestering van den vrede. Ondanks den scheidenden afgrond, weten we ons, méér door het gevoel dan door het verstand, dichter bij het begrip van het onbegrijpelijke, nader bij het doorpeilen van het mysterie, dat is het Licht van het licht. En duidelijker dan ooit wordt ons daar, omweven, doordrongen van den tot een deel der eeuwigheid gemetamorphoseerden dag, den ontzaglijken zin der evangeliewoorden van den ziener op Pathmos:
‘In den beginne was het Woord.... In het Woord was het Leven.... En het Leven was het Licht der menschen.... En het Licht scheen in de duisternissen....’
Van de talrijke ramen, die de kunstenaar hier schiep, is dit der ‘Aanbidding’ achter en boven het hoogaltaar, wel een der voornaamste. De grootschheid van het onderwerp werd hier gediend door een weidsche vertolking. De glorie van het hemelsche smelt er samen met de praal van het aardsche. De verhevenheid van het symbool wordt doordrongen van het sublieme der werkelijkheid.
Zoo gaf Yoors, in de glanzende alleluia-blijheid der klaarte, de ingetogenheid van de gedachte, de strengheid van de versterving, de somberheid van de smart, de duisterheid van den dood. Zoo gaf hij de kern en de kracht van den katholieken godsdienst, op een wijze waarin geen glimp is te ontdekken van het zoeterig-vrome of van het aanstellerig-pompeuze sommiger religieuze tafereelen, die geen zier met religiositeit te maken hebben. Zelfs uit louter aesthetisch oogpunt, kan iedereen nog onverdeeld opgaan in het bewonderen van die kunst; terwijl zij, die Yoors' godsdienstige overtuiging deelen, daarin tevens de veropenbaring vereeren van een ziel.
Het is een dwaze, en nochtans herhaaldelijk voorkomende gewoonte, te spreken over ‘de moderne ziel’, daar waar niets anders bedoeld wordt - en niets anders bedoeld kán worden - dan ‘de moderne uitingen der ziel’. Want hoe het uiterlijk leven van den mensch in den loop der eeuwen ook veranderde, dátgene, waardoor hij feitelijk mensch, redelijk schepsel is: De ziel, - kent geen wijziging, blijft steeds in wezenheid dezelfde, zooals het Wezen, waaruit zij ontstond en waarheen zij dient terug te keeren, steeds datgene was en bleef, wat Is.
Doch wél kan en moet er gesproken over moderne uitingen der ziel. Moderne, dan verstaan, niet in den zin van gril, maar van groei; niet naar de nukken van een mode, maar naar de eischen van een behoefte; niet met de
| |
| |
bedoeling te behagen, maar met de betrachting te stijgen. Moderne, in de beteekenis van vertolking der nieuwe strevingen van dezen tijd, ontstaan uit de nieuwe stroomingen die de bedding graafden van nieuwe nooden.
Zulke moderne uitingen der ziel ontwaren we in de brandglasschilderingen van Eugeen Yoors. De al maar krachtiger drang naar verpuring - vreemd, dat die samengaat met een al maar driester uitstallen van bezoedeling! -; het steeds beslister terugkeeren, na lange afwijking, ten oorsprong van de levenbehoudende werklijkheden; het van dag tot dag toenemend versoberen, en daardoor veredelen, bij beraden afleggen der tallooze overbodigheden, door jaren en eeuwen van wansmaak aangebracht en aangehangen; de onweerstaanbare aandrift naar loskomen uit den slenter, naar vernieuwing uit het verouderde, naar het eindelijk zich-zelf zijn in eenvoudige waarheid; en ten slotte, de biddende en tevens brandende absoluutheid, wars van alle compromis ten koste van grondbeginselen, radicaal in het vorderen en brengen van 't offer, van 't hóógste offer: Mensch die, bij samentrekking van ál zijn vermogens tot het uiterste, wil naar het Uiterste: Wil, donkere vogel, naar het hem aantrekkend brandpunt van 't licht; wil naar het Licht:
Zúlke moderne uiting van ziel ontwaren we in de brandglasschilderingen van Eugeen Yoors.
|
|