Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 45
(1935)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
De vriendenGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 266]
| |
groen der blaren op, wiebelt overmoedig een takje langs den bol van de electrische peerlamp en verdwijnt de kruin van den boom weer in 't stille duister en schijnt uit te groeien tot den hemel zelf. Ze gaan nu langs de muren van het gebouw van de Stadsreiniging. Een groote lichtplas op het trottoir kondigt het raam aan van het portiershokje. In den lichtplas ziet men de schaduw van een man die zit te rooken met stille, geduldige nachtgebaren. Het ijzeren hek staat open en als de mannen voorbijloopen, met regelmatige, rustige passen, die wat hol klinken, kijkt de portier op en hen aan. Even een scherp fixeeren door 't kijken in het donker, en, omdat het in een groote stad altijd iets bijzonders is in een stille buurt late wandelaars te zien die niet dronken zijn, dan onbewust glimlachend. Een oud gevoel ontwaakt even in hem. Tja, hij was ook jong geweest. Daarna suft hij weer in, droomsoezelt weer boven zijn krant en trekt automatisch aan het neuswarmertje, waaraan hij kleine spiereltjes rook en nattig gespetter ontlokt. Dan volgt weer de duisternis, die even met de oogen doet knipperen en zoeken, een mild niets, dat een aangename duizeligheid met zich brengt; zwak, onwezenlijk lichten de gelig-witte raamkozijnen op. Het fietsenwinkeltje ligt scheef, wat potsierlijk gelaten tegen de andere smalle huizen. De lichtstraal van een lantaarn valt juist op een bel. 't Spettert terug en spreidt een zachten, kouden glans van zich. Dan weer een huis geheel in het duister gedompeld. Toch is het in het portiek nog donkerder. Bij den kapper matglanzen de flacons met parfums als fijne likeuren, tintelt even de vergulde knop van een vaporisator. Op den hoek is de onvermijdelijke kruidenierswinkel. ‘De Magneet’ is nog leesbaar in de rood glasachtige letters, die licht verzamelen van de booglamp op den hoek van de Kinkerstraat. Groote, glazen vazen met chocolade en zuurtjes, zilverpapierspetteringen van verpakte chocolade. Ze staan even stil om den potwagen, vol geladen met rookende, slaperige conducteurs, voorbij te laten rommelen. Dan steken ze weer over, tegelijktijdig. Beiden moeten even glimlachen om die gelijktijdigheid, willen wat zeggen, openen zelfs even den mond, maar zwijgen. Er volgen lage, scheeve huizen, smal en verzakt, kaal en verveloos. Ze staan opeengedrongen als om een eenheid te vormen tegen de overige, wat beter gebouwde huizen van de kade. Lage, groezelige en vervallen winkeltjes, nerinkjes van niks, leunen tegen elkaar op, trouw in hun zielige armetierigheid. Door een spleet van een enkel gordijn schijnt nog een straaltje licht. Ze gaan er langs, zwijgend, den ellendigen rommel niet ziend, niet ruikend den duffen, zuren stank, die uit de huizen opstijgt en naar buiten slaat. Ook het grachtwater schijnt hier vuiler te zijn en stinkt. Het bovenlichaam wat naar voren gebogen stappen ze tegen de bolle brug op, steken over en gaan, in de lendenen steunend, er aan de andere zijde af. | |
[pagina 267]
| |
Onder de boomen door, dan langs de ‘Kolen-Importhandel Wittop-Koning’ den hoek om. Daarna nog het stukje van Lennepkade. Aan de overzijde staan de barakken en gebouwen van het Wilhelminagasthuis. Op den hoek van de kade en de Bilderdijkstraat is het café ‘De Drie Ankers’. Er brandt nog licht, het gordijn is op zij geschoven en ergens tusschen gefrommeld. Een weeë stank van bier, sterke drank en tabak slaat naar buiten. De kroegbaas, dik en met hoogrooden kop, is nog met veel gestommel bezig de kroeg op te ruimen. Zwijgend gaan ze over de draaibrug van de van Lennepkade en loopen de Constantijn Huygensstraat in. Een haringman is nog bezig zijn kar op te ruimen. ‘Goeienavond’ zegt hij goed gehumeurd. Hij heeft goeie zaken gedaan. ‘Goeienavond’ antwoorden de mannen gelijktijdig. Uit het felle licht van de acetyleenlamp schuiven ze weer eensklaps in het duister der boomen. Langs de schier eindelooze schutting overdekt met reclame's. Langs winkels en dwarsstraten tot ze aan de Overtoom komen. Op den hoek staan ze weer even stil, steken daarna over, volgen het laatste stukje van de Constantijn Huygensstraat en slaan dan rechtsaf de Vondelstraat in, die in een warm duister ligt met haar oude, statige heerenhuizen en hooge, verdroomde boomen. Op den toren van de Vondelkerk slaat 't twee uur. Twee wat gebarsten slagen, maar rustig, vredig, innig, als beschermend tegen het nachtelijk duister. De ingang van het Vondelpark baadt in het licht van een lantaarn. Ze stappen het park binnen en beiden zuchtten even, want een paar passen verder ligt het stil lokkend duister tusschen de boomen en struiken. Mat glanst de vijver, waar een enkele droomende eend zonder overtuiging nog wat snatert. Met tastende, zoekende stappen volgen ze het laantje, hun oogen in de duisternis borend om de witte hekjes te vinden. Het grint knerpt soms geheimzinnig onder hun voeten en het is of het hameren van hun hart hoorbaar wordt in deze nachtelijke stilte. Zachtjes ruischen van tijd tot tijd de boomen, smoezelen de blaadjes. Een enkele vogel fladdert nog even in zijn slaap, wordt eensklaps wakker en dan is het een getjilp en gefladder om weer een plaatsje te vinden waar ze rustig kunnen verder slapen. Eensklaps is het weer stil. Om de kap van een lantaarn vliegt nerveus-gejaagd, geheimzinnig fladderend nog een vleermuis. In een groot zilveren web, dat hij spande van den lantaarnpaal naar een boomtak, zit doodstil een spin. Nog even een zwak nalichten op boomen en gras en het is weer donker, geruststellend donker. Die milde duisternis, die menschen goed maakt en hun ziel doet openbloeien. Beiden gevangen in eigen gedachten, die naar den ander uitgaan, loopen ze verder. Ze zijn nu aan het donker gewend, onderscheiden boomstammen, toeffen bloemen, de paaltjes van de lage hekken. Ze maken bij zichzelf de | |
[pagina 268]
| |
opmerking hoe wonderlijk het toch is, dat ze zooeven niets konden onderscheiden en ze nu duidelijk de contouren der dingen zien afgeteekend. In de verte links blikkert lantaarnlicht over het vijverwater. Het geeft iets van een diepe rust. Het stemt stil en mild. Iets van een oneindig-diepe wijsheid stroomt uit van die lichtplek, van koelte, verdroomdheid, een verwonnen zijn van alle leed en smarten, maar ook een ontstegen zijn aan aardsch en stoffelijk geluk. Het wijze water en het stille begrijpende licht. Gelijktijdig staan ze stil voor een bank, kijken er even naar en gaan er dan op zitten. De éene stijfrecht, beheerscht, de ander gedwongen, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen gestut. Stil staren ze voor zich uit in den nacht, naar lichtdwerrelingen op het water. De éen denkt met een steeds stijgende verwondering aan hun eenheid van voelen, aan hun bijna congruente gedachten. Hij wroet in zichzelf oud leed om, onbewust, om zijn geluk van nu beter te kunnen begrijpen, heviger te kunnen voelen. ‘Vriendschap geneest en maakt mooi,’ denkt hij. Hij moet zachtjes glimlachen om ondergane vernederingen, om geleden smarten, om de moeilijkheid van het leven. Want wat tellen deze dingen naast het nieuwe? Is zijn geluk niet een helle lichtbron die een meedoogenloos licht uitstraalt over al wat was? En wat lijkt dat alles nietig, klein en vooral arm. Hij voelt hoe snel, als door een wonder, oude wonden zich heelen en ternauwernood een litteeken achterlaten, een herinnering aan het doorstane. En hij moet weer glimlachen en denken: ‘Wat ben ik gelukkig!’ De ander denkt: ‘Ik wist wel dat dit bestond, ware waarachtige vriendschap. Ik heb ook altijd de zekerheid in me gedragen, dat het eens komen zou. Maar dat het zoo mooi zou zijn.’ Verder denkt hij niet, bewust niet, opzettelijk niet. Er is een groote voorzichtigheid in hem ontwaakt, die hem belet te denken, maar die hem noopt te luisteren, te ondergaan, te genieten, een drang om het geluk te aanvaarden zooals het hem toevalt. Niet analyseeren, niet uiteenrafelen. Synthese, bouw. Beetnemen met beide handen. De wroeter is nog als een mol, graaft, graaft gangen, onder zijn geluk door, zet het geluk dat hem toevalt los, nu reeds. Hij was ook te weinig gewend naar het licht, in de zon te kijken. Hij liep altijd met gebogen hoofd, de oogen naar den grond gericht. En dan is het moeilijk om eensklaps rechtop te loopen en in den hemel te kijken. ‘Wat is de nacht mooi, hé?’ fluistert Peter. ‘Ja,’ antwoordt de ander uit zijn gewroet opschrikkend. Dan zwijgen zij beiden weer en staren, luisteren naar de nachtgeluiden. En het begint in het Oosten al te dagen als Reinier zegt: ‘We moeten opstappen, jij moet ook es naar je bed.’ ‘Ja.’ Ze staan op en vangen den terugweg aan. Alles is nu wijder en hooger. | |
[pagina 269]
| |
Reeds zijn de daken van de huizen in de Vondelstraat zichtbaar, zie je aan de glansstrepen op de dakpannen dat de dag aanbreekt. Een vogel zingt al en rondom de beide mannen is een gezoem, een zacht gonzen geboren uit het weer ontwaakte leven. Zij loopen, Reinier wit, met een krampachtig gezicht dat vertrokken is van slaap en vermoeidheid, Peter recht, het hoofd geheven en met schitterende oogen. Geen spoor van vermoeidheid valt op zijn gezicht te bespeuren. Buiten het park, in de straten heeft het leven alweer zijn gang hervat. denderen alweer auto's en motoren voorbij, komt men al arbeiders tegen die naar hun werk gaan. De twee mannen bemerken het ternauwernood, hebben zich tezeer vergraven in eigen gedachten. Wanneer ze de Bilderdijkkade bereikt hebben schijnt de zon al volop. Even half vijf zitten ze samen op de stoep van zijn woning en zwijgen. Als in de verte een torenklok vijf uur slaat zegt Reinier: ‘Ik ga.’ ‘Ik breng je nog een endje.’ ‘Goed.’ Beiden loopen ze weer de Bilderdijkkade af, dan de van Lennepkade, de Constantijn Huygensstraat waar de trams alweer rijden. Bij de Overtoom houdt Peter stil: ‘Ik wil nog wat maffe, zie je.’ ‘Dan breng ik je nog effe terug, ik hoef niet weg.’ Voor de derde maal dien nacht loopen ze samen door de straten en over de kaden. Bij de stoep staan ze even stil. ‘Dag’ zegt Reinier dan ineens en verdwijnt. ‘Dag.’ | |
IIHet is nog vroeg als ze den dijk langs de Zuiderzee opfietsen. Eerst Else, dan Peter en daarachter Reinier. De morgenzon schijnt al mild en vol, over het water en maakt sterk en geeft neiging tot zingen. De bolle, smalle weg, die geplaveid is met klinkers, wordt weinig bereden want de voegen tusschen de steenen zijn wijd en begroeid met een fijn, hard gras, als ze er over fietsen wordt een dof geroffel hoorbaar, iets waar Reinier buitengewoon veel pret om heeft. Aldoor luistert hij er naar en moet dan weer lachen. In hem zoemt en zingt het. Iets drukt hem de borst toe, doet hem soms moeilijk ademhalen en diep zuchten. Reinier is gelukkig. Onzegbaar gelukkig. Dat is het wat hem zoo licht in het hoofd maakt. Dat is het ook waarom voortdurend een fijne glimlach om zijn mond ligt. Daarvan moet hij ook vaak en diep zuchten. Dat geluk zoo zwaar is om te dragen! Hij wist het niet. Heerlijk zoo, die zon in je gezicht, fijn die wind door je haar. God! wat was het lang geleden, dat hij buiten de stad was. Geheel en al had hij het | |
[pagina 270]
| |
vergeten, zoo was hij altijd maar verdiept geweest in de beschouwing van zijn eigen innerlijk, zijn eigen verdorvenheid, zijn vernederingen en teleurstellingen, dat hij ten slotte alles om zich heen vergeten had. Hij wist niet meer hoe en wat een vroege zomermorgen was. Hij was vergeten hoe het is als de ochtendzon op wijd water schijnt. Hoe lang was het geleden dat hij zijn fiets gebruikte voor iets anders dan een boodschap in de stad? En de wind door je haar? Het was hem alles nieuws, alsof hij nu juist een uur geleden pas was gaan leven. Een wilde, warme dankbaarheid welt in hem omhoog, zoodat de tranen hem in de oogen schieten. Een onredelijk gevoel. ‘Dat heb ik alles aan hem te danken’ moet hij denken. ‘Wat zeg je?’ vraagt Peter het hoofd naar hem omdraaiend. ‘Niks’ luidt het schorre antwoord. ‘Hé, ik meende toch duidelijk te hooren dat je wat zei.’ ‘Nee. Wat 'n weer hé! Nou!’ Ze fietsten weer zwijgend verder, diep inhalend de frissche, zuivere lucht, den wind van over het water aangezeild. ‘We zullen niet zoo ver gaan, dan kunnen we fijn wat in de zon bakken,’ zegt Peter. ‘Ja, da 's goed,’ antwoordt Reinier. Alles is goed. Moet hij den heelen dag fietsen? Goed! Hier afstappen? Best! Hij is gelukkig en geen enkele omstandigheid zal hem zijn geluk kunnen verstoren. Ze stappen af, leggen hun fietsen tegen de glooiïng en gaan in het gras liggen aan den zeekant. Op je rug in het gras liggen is iets heerlijks. Je haalt diep adem, kijkt in de zon tot het je voor de oogen draait en je niets anders dan bloedroode zonnen ziet en sluit ze dan. Langzaam kruipt een zaligmakende warmte door je heen, een lichte slaperigheid overvalt je en ongemerkt doezel je weg. Peter en Else praten met half uitgesproken woorden naast je. Het is een aangenaam stemmengezoem dat je een diep en innig gevoel van rust en geborgenheid geeft. Je denkt er over hoe kort je hen pas kent, maar hoe lang reeds. Wat is die vriendschap jong, wat is ze oud. Het is je of het nooit anders was. Je kunt je heelemaal niets meer herinneren van vroeger, hóe het er voor was. Je moeder, juffrouw Fink, Nora, ach wat is dat alles lang terug. Het zijn vage figuren aan den horizont achter je, schaduwen op den muur van in avondlicht droomende kamer. Lang, lang, ontzettend lang is dat alles terug. Alles vaag, wel mooi, teer, maar toch onwerkelijk. Was het wel in dit leven? Was dit alles gebeurt in je eigen leven, jouw leven? Of was het een herinnering, een geheim uit je vorig leven? Bestond er een vorig leven? Of was het het leven van een ander. Had iemand je misschien eens 's avonds laat van zijn eigen leven verteld, dat je je dat nu herinnert en je nu, omdat je in een zoo zachte geluksstemming bent, die twee levens met elkaar verwart. Ja.... ja.... je was | |
[pagina 271]
| |
veranderd, je bent een ander mensch geworden, dat voel je duidelijk. Met dien anderen Reinier heb je afgerekend, dien heb je de deur gewezen. Je wilt hem nooit meer ontmoeten. ‘Nee, nooit meer!’ mompelt hij halfluid. ‘Wat mopper jij?’ vraagt Peter lachend. ‘Ik.... ik? Niks,’ antwoordt Reinier opschrikkend. ‘Lekker hier hé?’ ‘Nou!’ Je richt je op en kijkt hen aan, dankbaar. Eerst hem, dan haar. Haar oogen hebben een warmen, vochtigen glans. Ze glimlacht, de lippen wat vochtig, een weinig van elkaar. En eensklaps laat je je achterover vallen, ga je met je rug naar hen toe liggen. Er laat iets in je los, iets springerigs, iets duivelachtigs. Het rolt weg, sneller en sneller. Dan zucht je diep en ben je licht in je hoofd, gedachteloos. In je rug voel je de warme zon die genezend op je inwerkt en je voelt de oogen, haar oogen, die door je rug kijken in je borst, je hart. Je krimpt even ineen onder dien warmen, speurenden blik. Je schaamt je toch nog voor de verschrompelde, moedwillig gehavende plekken in je hart. Het is of die oogen je teer bestraffend aankijken. ‘Hoe heb je zoo iets kunnen doen? Waarom ben je zoo vernielzuchtig en zoo spilziek geweest? Weet je wel dat het menschelijk hart heel mooi is, het kostbaarst wat een mensch bezit?’ En je schaamt je, maar je verbergt je moedwillige wonden niet. Je dringt ze ook niet op. Een diep verlangen eerlijk, heelemaal eerlijk te zijn welt in je op. Je bent ook niet trotsch op je gehavend innerlijk. Alleen voel je: ik wil me overgeven, heelemaal, en beter worden. Je beseft ook heel sterk, dat die blik uit die vrouwenoogen je zal genezen en ineens weet je ook dat je van die oogen opaan kunt, dat ze je altijd zullen gadeslaan, koesteren, verzorgen en bestraffen, afkeuren. Iets van een gebed van dankbaarheid vloeit je zoo maar naar den mond. ‘Heb je nog geen honger?’ vraagt ze dan. Verward, met een vuurroode kleur draai je je om, kijkt haar aan, een beetje onzeker nog. ‘Jullie?’ vraag je weifelend. Peter lacht hartelijk, slaat je met de vlakke hand op je schouder: ‘Je mag wel eten, ook al eten wij nog niet.’ ‘Ja.... ja....’ stamel je nog verwarder. Else lacht en haar diepe altstem vaart door je heen als iets machtigs, aangrijpends, dat je doet huiveren, dat je lichaam ervan trilt. Het is of schotten en schuttingen in je omvallen en braakliggende, onvermoede terreinen in je vrij komen. Bang, weifelend kijk je haar eerst even aan, dan sla je je oogen neer, om je te herstellen en plotseling lach je mee. Eerst met stootjes, dan vrijer en voller. En ten slotte lachen ze met zijn drieën zoo wijd en onbedaarlijk dat het is of de heele wereld ervan schalt. | |
[pagina 272]
| |
Gezamenlijk gaan ze dan eten. Je ruilt een boterham met kaas voor éentje met vleesch en als zij je de boterham toesteekt en je hem aanpakt voel je dat je hand beeft. Je zou die hand willen vastpakken, je bent alleen maar ontwend dat iemand je iets aangeeft met een gulle gedachte, een boterham met vleesch bijvoorbeeld voor éentje met kaas die toch niet zoo lekker is. Het smaakt je alles zoo goed. Je kunt je niet herinneren, dat brood ooit zoo'n bijzonder lekkeren smaak had. Je weet, dat je vroeger veel meer at. Als jongen, ja, zestien of twintig boterhammen kon je wel op, al kreeg je ze meestal niet en al zat er dan op de meeste geen kaas, alleen maar een schraapje margarine. Maar toen had je altijd een onstilbaren honger en proefde je niet wat je at. Later begon je smaak te krijgen en vond je veel spijzen niet lekker. Dat kwam natuurlijk doordat je te weinig honger had en je moedwillig je lichaam verknoeide. En nu, het brood smaakt je als fijn gebak, maar dan lekkerder, zuiverder en vooral eenvoudiger. ‘Smaakt 't?’ vraagt ze. ‘Nou!’ Je eet, volop genietend van het voedsel, de zon, de wijdte, je geluk. De twee anderen kijken steelsgewijze naar je en lachen om je enthousiasme. Maar je merkt het niet. Zelfs terwijl je eet voel je hoe het ding, het beklemmende in je borst, steeds grooter wordt en je zucht af en toe diep, heel diep. Het werkt als een bevrijding. Er is een warme plek in je aangegroeid en ongemerkt leg je je hand op je borst om te voelen of het dan toch werkelijk zoo warm is. ‘Waar denk je aan?’ vraagt Peter dan. ‘Ik, niks.’ ‘Je bent toch niet verliefd?’ schertst hij lachend. ‘God nee,’ plof je er uit. Maar je twijfelt eensklaps, zoekt snel je binnenste af of er iets te ontdekken valt. Je was nooit verliefd voor zoover je je herinneren kunt. Ja, toch eens, maar dat was al heel lang geleden. ‘En Nora?’ denk je onwillekeurig. Ach nee! Dat was heel wat anders. Dat was.... dat was.... je weet 't niet, je kunt er geen naam aan geven. Maar je weet zeker dat 't.... Peter houdt niet verder aan. 't Was maar 'n aardigheidje. Van die dingen die je zegt omdat je wat zeggen moet, dat voel je. Iets dwingt je, in je, om van tijd tot tijd iets tegen elkaar te zeggen, doet er niet toe wat. Het is nooit wat je van plan was te zeggen. Maar dat hindert niet, want het drukt toch uit dat je voortdurend aan elkaar denkt. Als ze met eten klaar zijn, rooken ze een sigaret. Verloren staart Reinier naar den horizon en droomt vaag. Later zakken ze weer achterover in het gras en koesteren zich in de zon. Weer voel je duidelijk en toch onbegrijpelijk zich iets in je bewegen. Als een zeilschip een lange reis begint op de glanzende | |
[pagina 273]
| |
oneindigheid van water, met stille, blanke zeilen. Je verzet je plotseling niet meer, je denkt aan niets meer en je zeilt mee. Je bent dan in een diepen, verkwikkenden slaap gegleden, een toestand van wegzijn, waarin je geluk kans ziet nog grooter en wijder zich te ontplooien, je heele borst, je beenen en armen en je hoofd binnen te sluipen en te vullen, er eenvoudig bezit van te nemen. Veel later wordt je met een schok wakker. Je knippert met de oogen tegen de zon en voelt plotseling je warmgloeiend hoofd. ‘Ik zal wel verbrand zijn’ denk je dan, verheugd. Een wilde, onredelijke blijheid voel je om het witte, bleeke gezicht, het treurige, tobberige gelaat, dat je aflegde en waarvoor je je een gelukkigen, stralenden, verbranden kop koos. Ineens herinner je je ook dat je niet alleen bent. Je kijkt terzijde en ziet Peter en Else in hartstochtelijke omklemming naast je liggen. Je schrikt ervan, had er niet aan gedacht dat dat er ook bij kwam. Je ziet haar éene dij. Haar jurk is opgewaaid en nu zie je een stuk blank dijbeen. Het verwart je maar je kunt niet nalaten er naar te kijken en te merken dat het een mooi been is met een mooi gevormde kuit en een ranken enkel. Je hoort hem hartstochtelijk fluisteren, dan haar kirlach. Plotseling draai je je om, ga je op je zij liggen om niet te laten merken dat je 't weet. Je bent klaar wakker en moet denken, veel en snel. Het is een wilde, bonte dooreenwenteling van gedachten, een chaotische beeldenreeks die sneller nog dan een film uit het niet schijnt op te komen en weer in een ander niet verdwijnt. Je bent weer even snel en leeg en blijft wat verward achter. Iets van een schrijning voel je in je hart omdat je je weer half weet. 'n Oogenblik wankel je, dreig je je gekrenkt te voelen, omdat hij zijn leven niet met jou deelt. Maar onmiddellijk schaam je je over je ondankbaarheid. Je bepeinst dat je van hen beiden houdt en dat zij van jou houden. Dat voel je ook sterk in je opgolven. En oogenblikkelijk zijn alle kleine gedachten verdwenen, opgelost. Wel voel je een plotselinge vermoeidheid, een melancholie, die je zou kunnen doen huilen, zacht en klagelijk. Je suft toch weer in en valt in slaap, droomt bliksemsnel nog even. Het is een hevig gekleurde droom die je een gevoel van schaamte geeft bij het ontwaken, maar die nochtans geen herinnering in je lichaam nalaat. Stil lig je op je zij te turen naar het gras. Een kevertje zie je tegen een grashalm opklimmen. De halm is wel twintigmaal hooger dan het beestje. Als het aan den top is valt het er af. Het ligt op zijn rug te spartelen. Je helpt het weer op zijn pooten en verbaast je er over dat een mensch dood geweest zou zijn en dat dat diertje zich niet eens bezeerd heeft. Het begint onverstoorbaar tegen hetzelfde grashalmpje weer op te klauteren. Eindelijk hoor je naast je: ‘Slaap je?’ Je doet of je wakker schrikt omdat je je schaamt dat je het weet. ‘Hé, wat?’ veins je verschrikt. Peter lacht. | |
[pagina 274]
| |
‘We gaan opstappen,’ zegt hij zich uitrekkend en opstaand. Zelf sta je ook op. Je staart gedachtenloos naar haar, ziet hoe zij haar verwarde haren ordent. Het dringt niet tot je door hoe het zoo in de war komt, later pas. Zij gaat rustig haar gang. Het deert haar in 't geheel niet dat je naar haar kijkt. Als ze opstaat lacht ze tegen je. Je lacht terug, een beetje krampachtig. Samen fietsen ze weer terug en Reinier vergeet de dingen door het geroffel van de steenen. Soezerig volg je hen op den smallen weg. Je hebt heerlijk den brand in je gezicht, dat maakt je een beetje slaperig en wat luchtig. Maar je bent heel gelukkig. Samen gaan ze naar zijn kamer en het vervult je met ontzag dat Else bij hem blijft eten. Je ziet hen al als groote, ernstige menschen, die weten wat het leven biedt en vooral, die weten wat ze willen. Menschen, die een hoog en ernstig doel nastreven en diep in zich de onwrikbare overtuiging dragen dat doel te bereiken. Je bent vereerd als Peter je vraagt om in de Kinkerstraat twee flesschen karnemelk te halen. Hij geeft je geld uit zijn portemonnaie waarin een paar guldens rammelen. En ook dat vind je gewichtig en belangrijk. Terwijl je naar den melkboer gaat, neurie en fluit je zachtjes, daden die je geheel nieuw zijn want sinds je jezelf ontdekte vergat je het lied, de muziek. Je komt terug op zijn kamer. Else heeft boterhammen klaar gemaakt. Met je drieën zit je aan tafel en eet zwijgend, stil genietend. Soms kijk je elkaar aan en glimlach je rustig en met een groot gevoel van veiligheid. Als het wat duister wordt, zit je ieder in een leunstoel. Geen woord wordt gesproken. Soms wordt een gezicht verlicht door een lucifer door het aansteken van een pijp. Je hebt er geen, maar Peter zal er een voor je koopen en in zijn pijpenrek hangen. Als je dan komt is er altijd een pijp voor je. Het maakt je warm en je weet er geen antwoord op te geven. Om half twaalf staat Else op. Ze gaat naar huis. Plotseling voel je je overbodig. Je weet niet wat je doen moet en staat besluiteloos naar buiten te turen. ‘Jullie brengen me even, hé?’ zegt ze dan. Wat is 't leven toch eenvoudig en wat ben je haar dankbaar. Bij het terugkeeren noodigt Peter je nog boven, maar je slaat het af en mompelt zoo iets van dat het al zoo laat is en dat hij morgen toch weer naar kantoor moet. Hij zwijgt. En je gaat vlug weg want je bent te vol. |