| |
| |
| |
Het leven der dingen
door Elisabeth Zernike
ZE werd iederen morgen tegen acht uur wakker, en hoorde de gangklok slaan, gedempt en dreunend. Dan, meteen daarop, gewoonlijk de klok van het Sint Laurensgesticht, dun klepelend. Haar oogen hield ze nog gesloten. Het kon zijn dat ze weer wegdoezelde, - in ieder geval dacht ze niet aan opstaan. De droomen van dien nacht moesten gerangschikt worden in haar geest, en onderwijl droomde ze misschien voort. Dikwijls liep ze langs bekende straten, die dan wonderlijk van aanzien gingen veranderen, ze werden nauw en onveilig, of lagen opgebroken, wijduit en vereenzaamd tusschen half gesloopte huizen. - Er ontbrak een brug, menschen kwamen aangewenteld, zwevend over het water, en droegen planken, uitschuifbare brugdeelen, die juist te kort bleken te zijn om den anderen oever te bereiken, - en de menschen stortten krakend in de diepte. - De diepte was een ravijn, waarboven palmen wuifden. - En dat ging maar voort, totdat ze plotseling haar oogen opende en naar de dingen rondom keek, nieuwsgierig hoe ze belicht waren. Was het spiegelglas als beademd met goudglanzend stof? - dan viel ook het zonlicht door de gele lampekap en leek de lamp te branden. En het vensterglas, strak gespannen en zeer wezenlijk, was niettemin volkomen doorzichtig. Maar het kon ook zijn dat, door een groote wolkendeken, het licht zelf alle schaduw in zich verwerkt had. Dan waren de dingen zonder felle contrasten, dieper en stiller van kleur; - het was als openbaarden ze meer hun eigen wezen, hun eenheid. - Minstens een uur lag mevrouw naar alles te kijken - daarna stond ze op en kleedde zich aan. Dit deed ze regelmatig, zonder af te dwalen, maar niet vlug, want ze bekeek ieder kleedingstuk nauwkeurig, echter op heel andere manier dan toen ze nog in haar bed lag. Toen was de stoel met haar kleêren een stilleven geweest, waarvan ze vorm en kleur in zich opnam, - nu werd alles gebruiksvoorwerp, dat zijn deugdelijkheid moest toonen.
Zoodra ze was aangekleed, kwam ze door een verbindingsdeur de zitkamer binnen. Hier stond, op de ronde tafel tusschen de beide ramen, haar ontbijt. Ze keek ernaar, zonder gedachte aan goed- of afkeuring, - ze verzette het theeblad een weinigje, zoodat het tafelvlak anders werd ingedeeld, en zag de krant liggen - een enkele maal ook een brief, waarvan ze dan gewoonlijk, nog op een meter afstand, het schrift herkend had. Er waren handschriften die haar een oogenblik van blijdschap gaven, hoewel ze van den schrijver zelf niet hield, - en omgekeerd kon ze pijnlijk getroffen haar wenkbrauwen fronsen, terwijl ze toch de afzendster haar vriendin noemde. Zonder het zich bewust te maken, voelde ze dat de mensch zich wel is waar uit in zijn schrift, maar niet volledig - of misschien ook bleef haar kijk op de letterteekens te globaal.
| |
| |
Met haar beide handen voelde ze de ronding van den trekpot onder de theemuts - daarna schonk ze zich een kop thee in. De beschuittrommel ging moeilijk open, ze keek naar de spanning van haar vingers om den deksel. Langzaam dronk ze, sopte haar beschuit, sloeg de krant open. Ze las niet om te weten, de meeste berichten boezemden haar geen belang in. Ze las dan ook alles door elkaar, hier enkele regels, daar een opschrift, of een slot-alinea. Maar ze keek de woorden met belangstelling aan. Ze zou denken: dit is een vreemd woord, toch ben ik het vandaag al meer tegen gekomen, - en dan zou ze zoeken waar dat geweest was. Gewoonlijk vond ze het - maar het kon ook zijn dat ze dezelfde letters in een andere volgorde had gezien, en ook daarnaar ging ze zoeken. - Onderwijl schonk ze zich telkens thee in. - Eindelijk bracht ze het blad met de krant naar de keuken; een brief verscheurde ze, nadat ze hem eenmaal gelezen had.
- Goedenmorgen, Marie.
- Morgen, mevrouw.
Ze keek Marie niet aan en zocht niet naar een praatje. Zoolang Marie er werkte, meed ze de keuken, maar toen het theeblad ondragelijk was geworden in de kamer, moest het onmiddellijk weg.
Nu was er een ander deel van den morgen aangebroken. Uit een muurkast nam mevrouw het stofdoekenmandje, en zocht bijeen wat ze noodig had om de meubelen te wrijven. Daarna deed ze een witte boezelaar voor en keek de kamer rond. Ze had geen voorkeur. Als ze de hooge kussenkast wreef, dan moest ze beginnen met op een stoel te staan en met een vogelvlerk het stof weg te nemen uit de putjes tusschen de engelen en de druiventrossen - en dat vermoeide haar den laatsten tijd wel wat. Ook vond ze de dikbuikige engeltjes van dichtbij gezien te grof. Maar later loonde het dan de moeite bij de klospooten op den grond te gaan zitten, en dit deed ze graag. Het kon zelfs zijn, dat ze er zacht bij ging neuriën, want de pooten waren effen zwart, met duizend fijne barstjes in het lakwerk, en daar schemerden dan toch weer tinten doorheen van diep paars en goudentorkleur.
Als ze de schrijftafel wreef, dan moest ze die eerst ontruimen, en terwijl het blad meer en meer zichtbaar werd, voelde ze een lichte spijt dat haar man, vijfentwintig jaar geleden, niet die duurdere tafel van ebbenhout gekocht had, die in denzelfden winkel stond. Het eikenhout van dit bureau had in zijn vlammen een groenachtig grijze tint, die ze niet voornaam vond. Maar zoodra haar wrijvende hand op het harde hout stiet, was dat gevoel van onlust weg. Ze kende iedere kras, iedere inktvlek op het blad, en in de lichte vlammen kwam de verborgen teekening naar boven.
Als ze met het bureau klaar was, haalde ze uit de groote schrijfmap een vel papier tevoorschijn, door haar man beschreven. Ze ging erbij zitten en bekeek het, zonder aan de beteekenis van de woorden te denken. Het was een zeer loopend, vlot schrift, weinig schuin; de letters waren niet groot,
| |
| |
rond, en neigden duidelijk naar gelijkvormigheid, zoodat de halen naar onder en boven nauwelijks uitstaken. Het was mevrouw een behoefte, deze schriftteekens telkens eens onder oogen te hebben. De regels stonden op het blad papier als een schilderij in zijn lijst; ze vond deze schilderij fraai en van een volmaakte harmonie.
Na het een poos rustig te hebben aanschouwd, nam ze een ander blad papier, dat door haarzelf was beschreven, en legde dat naast het eerste. Het verschil tusschen beide was groot. Háár letters stonden rechtop, of helden naar links; ze waren scherp, en de benedenwaartsche halen vooral waren lang. Hoewel ze het schrift van haar man veel mooier vond, hield ze van haar eigene het meest. Het was grillig tot in het dwaze, en toch van een groote regelmaat. Temidden van de vele spitse letters doken ook telkens ronde vormen op; enkele, zooals de g, die een combinatie van spits en rond liet zien, vond ze van een bijzondere bekoring.
In het begin van haar huwelijk, en ook toen haar man pas gestorven was, had ze wel eens nagedacht, die beide handschriften voor oogen, over hun karakter. Helge kon tot een volledige overgave komen, dacht ze, een zich geven in vol vertrouwen, hoewel hij voorzichtig was en van groote ervaring; - zijzelf kon een fanatieke terughouding niet overwinnen. - Misschien gaf een vrouw zich nooit geheel. Ze wist, in dat oogenblik, dat ze het een enkele maal gewild had, - en dat het toen niet gelukte, had ze in stilte haar man verweten, die een onvoldoende begrip van haar zielsverlangen had getoond. - Echter had ze sinds jaren niet meer over deze dingen gedacht.
Terwijl ze de bladen in de schrijfmap schoof, ging haar aandacht vaak over op haar handen. De vingers boeiden haar het meest, ze waren als vier zusters uit één gezin, ongelijk, en toch met gemeenschappelijke trekken. De ringvinger en pink waren het innigst aan elkaar verwant, door hun lichte kromming, en den vorm van den nagel. De middelvinger, dikkig, en nauwelijks langer dan de vierde, had een stompen top, en de wijsvinger, onder de maat gebleven, een vreemd bol nageldek, dat naar het midden plotseling helde. Toen ze jonger was, had ze de wijsvinger afhankelijk en zwak gevonden; - nu was ze dit vergeten, en verleidde het aanschouwen haar niet meer tot dergelijke oordeelen.
De lijnen in de handpalm boeiden mevrouw lang niet zoo sterk als de vingers. Ze wist dat Zigeunervrouwen daaruit wel den levensloop lazen, maar zij, dicht aan het eind van haar leven, achtte zich daar voldoende mee bekend. Bovendien waren haar palmen zoo gegroefd en gekrast, dat de groote lijnen naar haar smaak daarin teveel schuil gingen.
Na den koffiemaaltijd ging mevrouw rusten op den divan in de huiskamer. Ze sliep ongeveer een uur, en lag daarna nog een geruime poos rond te kijken. Ze begon met te zien wat dichtbij was, - de deken waaronder ze lag, den vagen vorm daarin van haar beenen, met de rechtstandige voeten, en het
| |
| |
was altijd weer of die lijnen haar te lusteloos maakten om haar blik hooger en verder te richten. - Dan, als bij verrassing, zag ze de Japansche prent aan den smallen kant van den schoorsteen. Ze keek het langst naar de letters daarop. Iets in haar - was het haar adem - haar bloed? - nam het rhytme van die grillige en toch vaste lijnen aan, en ze voelde zich prettig zoo, zeer bewogen en uiterlijk roerloos. - Wat later nam ze met een diepe zucht afscheid van dat spel.
Er was veel voor haar te doen. Ze kon naar het kerkhof gaan en bloemen leggen op Helge's graf. Ze kon ook gaan winkelen en, omdat ze zich daarmee te lang had opgehouden, de bloemen thuis brengen. En welke bloemen zou ze koopen? Ze liep soms de heele stad door om een bepaalde soort, om donkere primula's bijvoorbeeld, of de zeegroene reseda. Dan moest het lente zijn - En in den herfst.... - Altijd weer werd ze getroffen door de boomen die van kleur veranderden. Ze ging naar het park en zocht bladeren, - groote, gave bladeren van den eschdoorn; zulk geel was zeldzaam, maar nu te kust en te keur uitgestrooid over de aarde. En het groenere geel van de platanen, met hun ronde, zwarte vlekken - het goudbruin van de beuken, en dan de lindebladeren, die misschien het lichtst van kleur waren. - Maar bladeren woeien weg, en op Helge's graf hoorden bloemen. Dat was niet gemakkelijk, steeds de goede bloemen te kiezen, want de marmeren steen was al zoo rijk van tint - het bleef een tasten en probeeren. - Soms voelde mevrouw iets van spijt, dat ze geen wil marmer had gekozen, waaraan ze zeker meer bloemen had kunnen toevertrouwen - bonte herfst-asters en chrysanten! - dan aan dezen grijs-bruinen steen met de warme aderen, roestkleurig, geel en parelgrijs. - Helge Linde 1863-1927. Ze wreef den steen met een wollen doek - dat deed haar dan wel even denken aan het bureaublad. Zouden ebbenhout en wil marmer beter zijn geweest? - maar teerkleurige bloemen, fresia's bijvoorbeeld, waren goed op dien donkerder grond.
Soms kreeg mevrouw bezoek in het middaguur, - het veelvuldigst van Berend Jaekel, die een trouw vriend van Helge geweest was. Hij had een wonderlijken schedelvorm, van opzij gezien bijna zuiver een driehoek. De scherpe neus verliep in de rechte lijn van het voorhoofd, - de korte sik aan de vooruitspringende kin nam de lijn van den neus over. Mevrouw zag deze lijnen graag. Lang geleden had ze tegen Helge gezegd: Berend's woorden zijn als zijn profiel, recht en zuiver. - Dit zou ze zich waarschijnlijk niet meer herinneren, want ze dacht nooit meer aan zijn woorden, zoomin als aan haar eigene. Wat ze met hem sprak, wist ze niet, - of liever: ze wist het bij voorbaat. Ze schonk hem likeur in een klein kristallen glas en kende het rhytme waarin hij dit uitdronk. Als hij zich vergiste, en te vroeg zijn hand weer uitstrekte, dan vatte ze die. - Wacht even. - Een minuut later reikte ze hem dan soms het kelkje aan. - Als hij weg was, keek ze nog lang naar hem in gedachten, en dan was het of Helge tegenover haar zat, want
| |
| |
ze hadden over Helge gepraat. Hij en zij waren nu één in hun beschouwing van den vriend en voelden eenzelfde bewogenheid: zijn hoofdhaar werd dun en wit, de jukbeenderen leken meer en meer naar voren te komen - hoe gaaf en edel zou die kop zijn als hij gestorven was!
Mevrouw at in de keuken, ze hield niet van de gedekte tafel en de etensdampen in haar zitkamer; ze liet zich door Marie uit de pannen opscheppen. - Nog één aardappel, Marie - leg hem links van de anderen. Gelukkig wist Marie wat links en rechts was. - Er bestonden voor mevrouw bepaalde verhoudingen tusschen de gerechten op haar bord; die verhoudingen, telkens even verstoord, werden telkens hersteld. Dit beteekende voor haar: eten - maar dat was ze zich niet bewust. Had ze een klein bakje naast haar bord met gekookte vruchten, dan werd het spel ingewikkelder en boeiender, en Marie bereidde vaak vruchten, ze meende dat mevrouw er dol op was.
Die twee vrouwen begrepen weinig van elkaar, zonder het te beseffen, - en dus hinderde het niet. Als ze zoo samen aan de keukentafel zaten, vroeg Marie zich wel eens af, waaraan de ander denken zou, maar had daaromtrent geen vermoeden, en dan praatte ze maar weer wat in zichzelf, zooals de meeste eenzame menschen doen. Ze vond haar dienst saai, maar lang niet slecht, en ze had zich door de jaren heen leeren schikken. Toen mijnheer nog leefde, was het wel anders geweest, die kwam altijd weer van buiten, en maakte soms een praatje, zijn hoofd om de keukendeur. Met mevrouw scheen hij anders weinig conversatie te hebben. Misschien was mevrouw wel een haartje gek, dacht Marie - maar ook dat hinderde niet.
's Avonds haalde mevrouw haar handwerkdoos te voorschijn, die onder den divan stond: hij was te groot om in een kast te bergen. Marie bromde wel eens: laat mij het toch doen, u kunt dat zware ding niet meer tillen - maar zoodra de doos op den stoel stond, was mevrouw alle inspanning vergeten. Ze zette hem steeds op denzelfden stoel. Een enkele maal nam mevrouw zich voor, niets nieuws te beginnen, voor ze al het oude had afgewerkt - maar dat vergat ze weer. Telkens zag ze een nieuwe mogelijkheid, door andere samenvoeging van kleuren en een nog niet beproefde brei- of haaktechniek. Enkele uren achtereen kon ze zich volkomen geven aan de uitvoering van iets nieuws; - daarna, als de lust tot daden was opgebrand, begon weer het gedachteloos aanschouwen - en de avond eindigde zooals de morgen had ingezet.
Toen ze gestorven was, en Berend Jaekel haar zoo had zien liggen, liet hij een afgietsel maken van haar gezicht, en hing dat in zijn kamer. De oogen waren gesloten, en toch lag voor hem in dit gelaat alle heerlijkheid van het zien.
|
|