| |
| |
| |
De namelooze
door E.N. Harold
MEN heeft hem beklaagd om zijn ‘verschrikkelijke dood’, maar ten onrechte. Zijn dood was geenszins verschrikkelijk, want hij kwam ongezien en onverwacht, zonder angst of lijden, en bovendien kwam hij zoo snel, dat de pijn van de slag, die hem neervelde, zijn hersens niet eens meer bereikte -, en zonder iets gevoeld te hebben zonk hij weg uit dit leven. Zonk weg naar diepten, die wij niet kennen en waar wij hem ook niet volgen kunnen.
Ons levenden rest dus alleen ons bezig te houden met datgene van hem, dat in dit leven achterbleef, zijn lichaam.
Het was nog een jong lichaam. Een lichaam van nog geen dertig. Maar alle kracht en jeugd schenen het verlaten te hebben, toen het op de harde sneeuw ineenzakte. De beenen waren op een zonderlinge manier opgevouwen, onder het lijf, de armen lagen gruwelijk geknikt en verdraaid, het stijve rokhemd puilde lachwekkend uit het witte vest, de onberispelijke rok, waarin daarnet nog een even onberispelijke jonge man gestoken had, scheen het lijk plotseling niet meer te passen en ook de openhangende bontjas zag er uit, alsof hij niet meer bij dit snel verstijvende lichaam hoorde.
Maar de vreemdste verandering was over het gezicht gekomen, dat met wijd open oogen naar boven staarde. Er hing een halve glimlach om de mond. Niet de vredige lach van ‘de mooie doode’, ook niet de vertrokken grijns van angst, haat en pijn, maar een wonderlijke, onbestemde trek, die even goed spottend als zalig, even goed zinnelijk als kinderlijk kon zijn. Een starre lach om dingen, die wij niet weten. Een lach, die wij daarom ook niet verstaan of doorgronden kunnen.
Zoo lag hij daar zwart en stil op de hard bevroren sneeuw onder de sterren. Het was bitter koud. De sneeuw schitterde met duizenden kristallen in het maanlicht en de toppen rond het dal stonden roerloos in de helle nacht. Zóó stil stonden zij, dat het welhaast leek, of die onbeweeglijkheid slechts diende om een leven van geweldige krachten en stemmen te verbergen.
Het Grand Hotel was geen honderd meter van de plek, waar hij lag. Van tijd tot tijd reed daarginds een ar rinkelend voor en schalden stemmen en het trappelen en brieschen van paarden door de klare vrieslucht.
De maan klom hooger en hooger. Het werd onwerkelijk licht rondom het stille lichaam, dat nu al een hard bevroren blok was. Het werd later en kouder. Maar in de overvolle danszaal van het Grand Hotel begon het nu toch benauwd te worden en een enkele ventilator werd geopend. Nu bereikte de dansmuziek de doode in de sneeuw en bleef om hem, tot de laatste dansers hun bedden opgezocht hadden en de laatste lichten in het hotel werden gedoofd.
| |
| |
Toen lag de doode in rok weer alleen in de stilte. De koude was vervaarlijk en mét de koude namen ook de stilte en het licht in hevigheid toe, tot zich om de doode in zwijgende heftigheid een geweldig spel ontspon tusschen de onmetelijke krachten van koude, licht en stilte.
Maar hij had niets meer van hen te vreezen. Hij was immers al binnen gegaan in ruimten, waar de dingen geen namen en afmetingen meer hebben om ons te verschrikken.
Van zijn hoogtepunt zakte de maan weer lager en verdween eindelijk achter een verre top. Nu was de doode overgeleverd aan de duisternis, maar een dikke nevel rolde omhoog uit de diepste deelen van het dal en dekte hem barmhartig toe.
Hij werd gevonden door de eerste ski-loopers, die op weg gingen naar de Concordia-Hütte. Het waren twee studenten uit Pension Pomona.
‘Daar ligt iets,’ zei de een.
‘Ja....’ zei de ander en een kille beklemming zonk op hen neer. Zij haastten zich naar het onnatuurlijk zwarte ding in de sneeuw. Sneller en sneller, tot zij hijgend bij het lijk stonden.
‘Doodgevroren....’ zei eindelijk de een en keek hulpeloos naar zijn vriend.
Zij bewogen zich niet en bleven verlegen staan, tot de tweede zich herinnerde, dat hij medicijnen studeerde. Hij deed haastig zijn skies af en knielde vol verwachting bij de doode neer. Maar toen hij, trillend van opwinding en trots, een stijf bevroren arm opnam, voelde hij door de pels heen, dat deze als een doode tak afknapte onder zijn handen. Hij werd doodsbleek en bijna misselijk.
‘Vervloekt,’ dacht hij, ‘wat ben ik begonnen!’ Hij keek radeloos naar de doode, zonder de moed hem nog eens aan te raken. Maar toen zag hij wat bloed in neusgaten en ooren en mét de ontdekking van dit symptoom kwamen zijn trots, zijn zelfvertrouwen en de kleur op zijn gezicht terug. Voorzichtig betastte hij het hoofd en knikte toen bevredigd.
‘Schedelbasisbreuk!’ zei hij dankbaar, ‘misschien ook halswervels gelaedeerd.’
Hij stond op. ‘Arme kerel,’ zei hij langzaam, ‘gewoon uitgegleden en met zijn achterhoofd op de bevroren weg gevallen.... wat een noodelooze dood....’ Hij had groote lust om nog veel meer te zeggen in de zelfde trant, maar de tijd ontbrak hem, want reeds kwam de postbode op zijn skies aangegleden en van dit oogenblik af was de doode in rok de centrale figuur in die kleine wereld in de besneeuwde bergen. Hij was het uitgangspunt en het einddoel van alles, wat er die dag gebeurde, hij maakte menschen beroemd of veracht, blij of ongelukkig, al naar het hem behaagde.
Het begon met de student, die hem onderzocht had. Deze verklaarde
| |
| |
aan de omstanders, die zich uit lucht schenen te materialiseeren, dat hij dokter was, en nam dadelijk de leiding van het transport van het lijk op zich. Weliswaar meende de postbode, dat men eerst de politie moest waarschuwen, maar niemand luisterde naar hem. De ‘dokter’ was ongetwijfeld de man van het oogenblik en hij werd onvoorwaardelijk gehoorzaamd. Hij was nu niet langer de arme student, die in het goedkoopste pensionnetje een kaal kamertje had. Neen, hij was plotseling de jonge energieke arts, ‘dadelijk ter plaatse waar zijn hulp vereischt werd’ en met rustig overwicht het vervoer van het bevroren lichaam naar het Grand Hotel leidend.
Bij het binnenkomen aldaar dreigde hij een oogenblik zijn hooge positie te zullen verliezen en zijn plaats op het tooneel af te moeten staan aan een nog belangrijker figuur. Want terwijl het lijk voorzichtig neergelegd werd op een sofa in de hal, kwam een meisje vroolijk pratend met een jonge man de trap af. Plotseling steunde zij als een vrouw in smarten, vloog toen op de doode af en bleef voor hem staan, hysterisch huilende, maar zonder dat zij hem durfde aanraken. ‘Hij is mijn broer!’ gilde zij voortdurend, alsof men haar om inlichtingen had gevraagd. De energieke jonge dokter verloor heel even zijn zelfbeheersching en voelde een haast onweerstaanbare aandrang om er nu maar gewoon vandoor te gaan. Maar hij overwon zijn zwakte, sprak het meisje vriendelijk en toch zeer gedecideerd toe en bracht haar met zacht geweld naar een vertrek daarnaast, waar zij de doode niet zien kon.
Dit werd zijn ongeluk. Toen hij terugkwam had een heusche dokter zich meester gemaakt van het lijk en bovendien was de politie ten tooneele verschenen. De postbode had zich bitter gewroken! Want niet alleen was hiermee de heldenrol van de ‘jonge dokter’ uitgespeeld, maar bovendien kreeg hij nog een geducht standje ook. Het bleek nl., dat de verwondingen onmogelijk door een val veroorzaakt konden zijn, maar ‘naar alle waarschijnlijkheid met een hard voorwerp waren toegebracht.’
‘Dit is geen ongeval, dit is moord!’ zei de echte dokter majesteitelijk, ‘en u had beter gedaan het lijk te laten liggen zooals u het vond en eerst de politie te waarschuwen!’
‘Uw eigenmachtig optreden kon nog wel eens onaangename consequenties voor u hebben, meneer!’ zei de politie giftig. ‘Verzoeke u tot mijn beschikking te houden!’ Hij wilde nog veel meer zeggen, maar zweeg plotseling eerbiedig, want nu kwamen eerst de werkelijke hoofdpersonen van het spel op: de ouders van de vermoorde, en voor hen had zelfs de politie plaats te maken.
Het nieuws van de moord verspreidde zich met groote snelheid. Binnen enkele uren was het overal. Het walste op de ijsbanen, het gonsde in de eetzalen en het steeg omhoog in de bergen. Het bewoog zich te paard, in sleeën en op skies en het had even snel de eenzaamheid van de gletschers als het
| |
| |
parket in de hoofdstad bereikt. Maar daarbij bleef het niet. Het vond zijn weg naar de telefooncellen, brievenbussen en drukpersen van tien staten en nog voor die dag avond geworden was, wist heel Europa van het spannende spel om de doode in rok.
Dit speelde zich grootendeels af in een kamer in het Grand Hotel. Daar installeerde zich nog die zelfde morgen het parket, en begon zijn onderzoek, terwijl buiten op het ijs en in de sneeuw, op skeletons, skies, paarden en bobs het watersportbedrijf zijn gang ging in het besneeuwde dal.
De strijkjes speelden bij de ijsbanen, de ski-leeraren commandeerden hun gehoorzame leerlingen bij vallen en opstaan, de kabelbaan zweefde onvermoeid heen en weer tusschen het dal en het Rothorn en de alcohol stroomde vrijelijk als steeds.
En toch voelde ieder, dat niet alles was als anders. Want ieder wist dat hier in deze zelfde sneeuwbergen, in de buurt van deze zelfde hotels een mensch als hijzelf vermoord was, en ieder voelde dit alles iets wat hem persoonlijk betrof.
Zeker, in de groote steden werden dagelijks menschen geworgd, vergiftigd of doodgeschoten. Dat hoorde er bij. Maar bij de onbeschrijfelijke reinheid van dit sneeuwland, waar de goedkoopste kamer twintig francs kostte, pasten moord en doodslag allerminst. Ja, wij durven zeggen, dat de meeste gasten verontwaardigd waren, dat zooiets hier gebeuren kon. Het was ongepast, dat in deze omgeving van duur gekochte vreugde, de moord zijn gruwelijk gezicht dorst vertoonen, om daarmee aan iedereen, zonder aanziens des persoons en zonder uitleg of verontschuldiging, een zekerheid te ontnemen, waarop hij recht had en waarvoor hij zelfs betaald had!
Maar dit is tenslotte onze zaak niet. Laten wij ons aan de feiten houden. De feiten, zooals het parket die verzamelde.
Het parket bestond uit drie meneeren, die beurtelings verschrikkelijk kwaad en verbazend vriendelijk keken, al naar gelang van het slachtoffer, dat zij voor zich hadden.
Eerst kwamen de ouders van de verslagene. Zij verklaarden, dat zij gisteren met hun zoon en dochter gedineerd hadden, dat zij zich kort na het diner teruggetrokken hadden op hun suite, en hun zoon en dochter met eenige andere jongelui hadden achtergelaten in de bar. Dat was om ongeveer half elf geweest, en dat was ook het laatste geweest, wat zij van hun zoon hadden gezien, voor zij de volgende morgen bij zijn lijk stonden.
Gedurende dit onderhoud trok het parket zijn vriendelijkste gezicht en ook overigens gaf het zich alle moeite om dit allerpijnlijkste verhoor zoo schielijk mogelijk te beëindigen.
Hierna kwam de zuster van de verslagene aan de beurt. Het parket werd zoo mogelijk nóg vriendelijker. De zuster was in tegenstelling met dien
| |
| |
morgen bijzonder kalm en verklaarde kort en bijna uitdagend, dat zij met haar broer en enkele vrienden en kennissen tot ongeveer één uur in de bar had gedanst en toen naar bed was gegaan. Om even voor eenen had zij haar broer voor het laatst gezien. Dat was alles!
Of liever gezegd, dat was nog lang niet alles. Want de afzonderlijk ondervraagde vrienden en kennissen deelden in heilige onschuld mee, dat de zuster al om ongeveer twaalf uur was weggegaan.
‘Alleen?’
‘Nee, met de stuurman van de Engelsche bob.’
‘En de verslagene zelf?’
‘Die is om ongeveer kwart voor één naar buiten gegaan om een luchtje te scheppen.’
‘Alleen?’
‘Ja, alleen.’
‘Daarna hebt u hem niet meer gezien?’
‘Nee, wij zijn bijna dadelijk daarop naar bed gegaan.’
‘Dank u.’
Na eenig zoeken kwam de stuurman van de Engelsche bob rood en vol protest voor het parket.
‘U hebt gisteren om ongeveer twaalf uur de bar verlaten met de zuster van de verslagene?’
‘Heeft dat misschien iets met deze moord te maken!’
‘Dat zullen wij wel beslissen. Wees zoo goed de u gestelde vraag te beantwoorden. Hebt u om ongeveer middernacht de bar verlaten in gezelschap van de zuster van de verslagene?’
‘Inderdaad. Maar ik zie niet in....’
‘Kunt u gissen, waarom de dame in questie een verklaring heeft afgelegd, lijnrecht in strijd met de uwe?’
De ondervraagde opende zenuwachtig zijn mond, maar hij antwoordde niet.
‘Kunt u gissen, waarom zij beweert, dat zij om een uur de bar alleen heeft verlaten?’
‘Neen!’
‘Dan zullen wij u met haar moeten confronteeren.’
Het bleef even stil. Toen maakte de jonge man een onbeheerschte beweging en zei moeilijk: ‘Ik zal u alles zeggen, als u haar er maar buiten houdt!.... Zij is om twaalf uur mee naar.... naar mijn kamer gegaan....’
‘En daar gebleven tot?’
‘Tot.... tot een uur of vijf 's ochtends....’
‘Dus u hebt de verslagene om twaalf uur het laatst gezien?’
‘Ja.’
‘Dank u, U kunt gaan.’
Wederom binnen geroepen, gaf de lichtzinnige nu dadelijk en onder tranen
| |
| |
toe, dat de verklaringen van de vorige getuige in elk opzicht juist waren. Het parket bekeek haar welwillend en liet haar gaan. Hierna zette het zijn kwaadste gezicht en begon het personeel te verhooren. Niet alleen bleken nu de verklaringen van de vrienden en kennissen volkomen juist te zijn, maar er werden zelfs twee getuigen gevonden, die bevestigden, dat de zuster van de verslagene op de aangegeven uren de bewuste kamer betreden en verlaten had.
Toen glimlachte het parket, besloot, dat de nachtportier de laatste geweest was, die de vermoorde in leven had gezien, en verhief zich om aan tafel te gaan.
Tijdens de lunch heerschte een uitgesproken wrevelige stemming in de eetzaal. De muziek speelde niet uit piëteit tegenover de doode, die haar niet meer hooren kon, een lach klonk als een profanatie en een gesprek, dat niet vol roering over de moord ging, als heiligschennis. Kortom er ontstond een gevoel van wrok tegenover de doode, die op zoo ongepaste wijze, de zaken naar zijn hand zette en zelfs de onschuldigste vroolijkheid verbood.
Alleen het parket at smakelijk, praatte luid en schepte vreugde in het leven. Een vreugde die bijna de vorm van overmoed aannam, toen een keurig gepoetste piccolo niet minder dan drie telegrammen tegelijk binnenbracht en overhandigde. Het parket opende ze opzettelijk langzaam, fronste wenkbrauwen en trok gewichtige gezichten, in een stilte die zich als een kring in het water om hen uitbreidde. Het was een spannend oogenblik, maar het aandachtige publiek werd ruimschoots beloond.
Plotseling stond het parket als één man op en verliet haastig de zaal. En, alsof een streng leeraar een goed gedrilde klas verlaten had, brak nu van alle kanten een opgewonden gepraat los.
Het duurde nog meer dan drie uren, vóór het groote publiek de ontknooping van het drama vernam, maar er is geen reden, waarom wij niet dadelijk kennis zouden nemen van de inhoud der telegrammen.
Het eerste behelsde de mededeeling, dat een bekend handelaar in verdoovende middelen dien morgen om half twaalf in de hoofdstad was gearresteerd, op het oogenblik, dat hij in de expres naar Rome wou stappen, en dat hij wellicht iets met de moord uitstaande had.
Het tweede telegram, blijkbaar geen kwartier later verzonden, meldde dat de gearresteerde tot dien morgen in hetzelfde hotel had gewoond als de vermoorde.
Het derde eindelijk kondigde aan, dat men waarschijnlijk met de moordenaar te doen had en dat hij bereids op transport gesteld was, om ter plaatse te kunnen worden verhoord.
Het parket zag er in deze omstandigheden voorloopig van af het onderzoek
| |
| |
verder voort te zetten en besloot eerst de aankomst van de vermoedelijke moordenaar af te wachten.
Hij werd om ongeveer vier uur discreet en onopvallend door twee rechercheurs in burger binnen gebracht. Hij bleek een lange gedistingueerde man te zijn, met vermoeide oogen en alleraangenaamste manieren.
Hij ontkende niet, dat hij in verdoovende middelen handelde. Hij kon dat ook bezwaarlijk doen, want men had een aanzienlijke hoeveelheid heroïne op hem gevonden. Maar hij betuigde rustig en eenigszins verbaasd, dat hij met de moord niets uitstaande had.
‘Hoe kunnen de heeren zoo iets denken van een fatsoenlijk man als ik!’ vroeg hij met een glimlach. De heeren glimlachten terug en dachten: ‘Wacht maar broeder! Wij krijgen je nog wel.’ Zij vroegen hem beleefd, of hij er iets tegen had met het lijk geconfronteerd te worden. Hij stemde gereedelijk toe, maar verzocht zijnerzijds of hij niet eerst zijn alibi mocht bewijzen.
‘Was de moord niet tusschen één en vijf uur 's nachts gebeurd?’
‘Inderdaad.’
‘Dan zal het mij niet moeilijk vallen u van mijn onschuld te overtuigen.’
Maar het viel hem toch nog moeilijker, dan hij had gedacht, want zijn alibi was veel te mooi om waar te zijn en het eindigde er mee, dat hij tenslotte toch met het lijk werd geconfronteerd.
Hij werd de belendende kamer binnen gebracht. Het parket posteerde zich zoo, dat het zijn gezicht van drie verschillende kanten zien kon, toen het laken werd weggetrokken van de doode. Het was een spannend oogenblik, maar het parket had zich de moeite kunnen sparen. Toen de doode in rok plotseling zichtbaar werd, kreunde de verhoorde alsof hij een slag gekregen had. Daarna deed hij een lange katachtige stap naar voren en boog zich diep over het grauwe gezicht, alsof hij het lijk iets te zeggen had. Hij bleef hem star in de oogen kijken, liet toen zijn blik langzaam over de verfomfaaide rok naar beneden glijden en begon eindelijk heel zachtjes te vloeken. Hij verhief zijn stem niet, maar vloekte zacht en godslasterlijk met zijn vertrokken gezicht vlak boven het hooghartige masker van de doode. Hij vervloekte zich zelf en de doode, bij de moeder Gods, Christus en alles wat heilig is. Hij gebruikte verwenschingen, die zelfs het parket nog nooit gehoord had en vervulde de heele kamer met zijn stille razernij. Tot hij met een ruk, alsof zijn nek zou breken, het hoofd achterover gooide en begon te lachen. Maar zijn lach was erger dan de gruwelijkste verwensching en de vuigste godslastering. Zijn lach was zóó, dat niemand hem onderbreken durfde en alleen de doode zijn verheven rust bewaarde.
Toen het over was, begon hij te huilen en liet zich als een moe kind terugbrengen naar de andere kamer. Daar bekende hij gedwee en onderworpen, dat hij de moordenaar was en op de vraag waarom, lachte hij als een gek
| |
| |
door zijn tranen heen en zei: ‘Omdat ik mij vergist heb.... ik heb de verkeerde vermoord.... ik dacht dat het iemand anders was....’
Meer was er niet uit hem te krijgen. Het geval werd eerst jaren later opgehelderd, toen in Parijs een Armenisch cocaïnesmokkelaar werd gepakt, die bekende, dat ook hij in die dagen in het Grand Hotel gelogeerd had en dat hij de avond te voren oneenigheid met de moordenaar had gehad, omdat deze hem van ontoelaatbare praktijken beschuldigde. ‘Ja, zeker,’ eindigde de Armeniër ‘,ik ging om een uur of een naar buiten om een luchtje te scheppen.’
Maar dit vermelden wij slechts volledigheidshalve. Immers met deze geschiedenis heeft het niets te maken.
Ons rest slechts te vertellen, hoe gretig de kranten zich meester maakten van ‘de moord bij vergissing’, hoe gelukkig het huwelijk van de stuurman van de Engelsche bob, met de zuster van de verslagene -, en hoe eenzaam de ouderdom van zijn vader en moeder werd.
Maar ook deze feiten raken niet de eigenlijke kern der zaak. Die immers moeten wij zoeken in de doode zelf, willen wij de werkelijke waarde begrijpen van wat om hem voorviel. En de eenige aan wien het gelukte de doode zelf te benaderen, was vreemd genoeg zijn moordenaar. Dat gebeurde nog voor het einde van die dag, toen hij heimelijk het vergif slikte, dat hij bijna een menschenleven lang bij zich had gedragen, en de eerste duizelingen van de dood zijn oogen openden voor de laatste waarheid. Toen zag hij zijn slachtoffer! Maar niet meer als de beklagenswaardige jonge man, die bij vergissing vermoord was, ook niet als het hoonende lijk, dat hij die middag had vervloekt.
Neen, nu zag hij hem nameloos opgegaan in namelooze ruimten en verten, waarbij het spel der levenden, met politie-onderzoek en protocollen, met algemeen medeleven en publieke verontwaardiging, met headlines in de kranten en kransen bij zijn graf -, zoo klein geworden was, als speelde het zich af in het holle van zijn hand.
|
|