| |
| |
| |
Uit de dagen van fluitschepen en straatvaarders
door Dr. J.H. Kernkamp
IN het jaar 1595 verscheen bij Cornelis Claesz., den bekenden zeevaartkundigen uitgever op ‘Het water’ te Amsterdam een ‘Nieuwe beschryvinghe ende caertboeck van de Midlantsche Zee’. De auteur was niemand minder dan Willem Barents, wiens naam voor ons onafscheidelijk is verbonden aan de overwintering op Nova-Zembla.
Van den titel zijn de eerste en de laatste drie regels in boekdruk, het overige is gegraveerd op een groote prent, voorstellende de haven van Genua. In zijn opdracht aan de Staten en den stadhouder zegt Willem Barents: ik heb ‘myne afteykeninghen eyndelicken en tot der ghemeyner zeevaerts nuttigheydt ende vorderinghe in druck laten brenghen’. In het voorbericht aan ‘den goedwilligen lezer’ verzekert hij, dat hij zijn beschrijving ‘selve eensdeels in syne reysen waerghenomen’ heeft, waarbij hij zijn medewerkers herdenkt met de verklaring, dat hij ‘tselve nae 't ghene sy beter als ick waerghenomen hadde, gecorrigeert ende verbetert’ heeft.
Het ‘Caertboeck’ bewijst overtuigend, dat Barents alvorens hij opdracht kreeg de tochten naar het Noorden te ondernemen, reeds vele reizen achter den rug had, de meeste op de kusten van het Pyreneesche schiereiland en de Middellandsche Zee. Ook zegt de auteur veel wijsheid vergaard te hebben uit de gesprekken, welke hij in den loop der jaren voerde met schippers en stuurlieden van het zoogenaamde ‘Westervaarwater’.
Willem Barents had bovendien het geluk tot zijn medewerkers te mogen rekenen Petrus Plancius. Vandaar dat niet alleen de kusten, maar ook de binnenlanden met zorg bewerkt zijn, een zaak waaraan de zeelieden zich gewoonlijk weinig gelegen lieten liggen. Bekend mag worden verondersteld, dat de hervormde predikant, die een bekwaam aardrijkskundige was, ook dikwijls zelf in de kerk privaatlessen gaf aan onze zeelieden in de stuurmanskunst en de wis- en natuurkundige aardrijkskunde, welke lessen door tal van oude en gebaarde stuurlieden met belangstelling werden gevolgd.
Dertien jaar na den atlas van Willem Barents, verscheen een niet minder belangrijk werk op zeevaartkundig gebied. In 1608 kwam van de drukpers van Willem Jansz. Blaeu een door hem zelf geschreven boek, getiteld ‘Licht der zeevaert’, met een drukkersprivilege voor zeven jaren. Dit privilege was volstrekt geen overbodige luxe, daar men het met het auteursrecht in de 17de eeuw in de Republiek meestal niet al te nauw nam. In hetzelfde
| |
| |
jaar zond Blaeu een ‘smeeckbrief’ aan de Staten waarin hij verzocht om veiligheid tegen den nadruk van zijn kaarten in Holland en West-Friesland.
Dit werk bevat nu een aardige kopergravure, welke een welkome bijdrage vormt voor een goed begrip van het gebruik van globes, kaarten en scheepvaartinstrumenten in dien tijd. Bovenaan is het ‘Licht der zeevaert’ voorgesteld door een helder stralende lantaren, tusschen zon en maan geplaatst, in het middengedeelte ziet men een vloot op zee met volle zeilen, rechts en links groote beelden van Neptunus en Aeolus, en onderaan een les in de zeevaartkunde, een levendig tafereel met veertien figuren, een leermeester en een aantal zeelieden, die naar hem luisteren en volgens zijn aanwijzingen zeekaarten, globes en instrumenten bestudeeren, en in een hoek twee schooljongens.
De aanwezigheid der knaapjes verhoogt de waarschijnlijkheid, dat we in den zeevaartleeraar het portret van een zekeren Robbert Robbertsz. moeten zoeken, die ons Joan Blaeu later afschildert als ‘een man die de kunst der zeevaart wel verstond en anderen als meester daarin onderwees’. We weten, dat Willem Jansz. Blaeu hem kende en zijn kennis waardeerde.
Robbert Robbertsz. - sinds 1597 teekende hij zich bovendien le Canu -, in 1563 te Amersfoort geboren, was omstreeks 1586 schoolmeester te Amsterdam. Door een zeer bijzonderen aanleg voor wis- en sterrenkunde vond hij echter reeds spoedig een geheel ander soort van leerlingen dan zijn schoolkinderen. Hij kreeg een grooten toeloop van zeelieden, die met het oog op de toenemende groote vaart, de beginselen der zeevaartkunde wilden leeren.
‘Als men de waarheyt bekennen wil’, zoo schrijft hij in een zijner boekjes, ‘so moet men bekennen dat over 25 jaren weynich stierlieden in dese landen waren, die niet anders dan alleen maar op de Noortster en wisten te varen; waarom de zeevaart alleen uyt dese landen bij Noorden de linie seer cleyn is geweest’. En op een andere plaats in hetzelfde werkje: ‘ick heb in de stadt van Amsterdam 25 jaren lang schoolmeester van de groote zeevaart geweest, de zeelieden ende veel meer ander lieden op alle sterren leeren varen al so seecker ende ficx als op de leijdtsteren; door mijn leringe, die ick haar geleert hebbe, om de gansche weerelt rontomme te varen, ende door de rijcke reeders, die haar gelt gewaacht ende verschoten hebben, ende door de waachhalsen, is de zeevaart uyt dese landen korts daarnae seer groot geworden, ja so groot, sodat onse zeelieden nu byna alle volcken der weerelt in de zeevaart overtreffen’.
Ook voorzag Robbert Robbertsz. de zeelieden desgewenscht van de noodige zeekaarten en nautische instrumenten. Naar een graadboog of Jacobsstaf, bestaande uit een stok met verschuifbare dwarslatten, evenals naar het zeeastrolabium, in dien tijd veelvuldig gebezigd om de hoogte der hemellichamen te bepalen, was steeds vraag. Deze handel was dan ook stellig een bedrijf, waarin toentertijd bij de sterk toenemende zeevaart heel wat omging.
| |
| |
Op zijn leerlingen mocht Robbert Robbertsz. terecht trotsch zijn. Mannen als Cornelis Houtman en Jacob van Neck, resp. leider van de eerste en tweede vaart naar Indië, als ook de kopstukken van de beroemde noordelijke tochten, Jacob van Heemskerck, Jan Cornelisz. Rijp en Gerrit de Veer, behoorden er toe.
Met de laatste drie kreeg hij het echter geducht aan den stok over het bekende Nova-Zembla-verschijnsel. Robbert Robbertsz. weigerde als theoreticus geloof te slaan aan de waarnemingen der zeelieden, overeenkomstig welke de zon veertien dagen eerder was opgekomen, dan volgens de wetenschap mogelijk was.
Hun meeningsverschil had een veel wijdere strekking, daar het merkwaardige verschijnsel meer dan drie eeuwen een onderwerp van onderzoek uitmaakte in de geleerde wereld. Vermoedelijk heeft men echter achter het vraagstuk te veel gezocht en is het terug te brengen tot een eenvoudigen truc van Gerrit de Veer en zijn gezellen, met geen andere bedoeling dan om hun ouden leermeester, door misbruik te maken van een verschillende stijlrekening, eens fijn in de maling te nemen. Een grap intusschen die verstrekkende gevolgen had!
De strijd met de zeevaarders heeft Robbert Robbertsz. zeker nadeel berokkend, maar toch was dit de voornaamste reden niet, waarom zijn lessen te Amsterdam meer en meer verliepen. In hoofdzaak was dit te wijten aan zijn inmenging in zaken, die de gewetensvrijheid en verdraagzaamheid betroffen. Door zijn optreden als libertijn maakte hij zich ten slotte zoo vele vijanden, dat hij uit Amsterdam naar Hoorn moest vluchten. Daar viel hem een gastvrije ontvangst ten deel. Uit liefde voor de zeevaart liet burgemeester Pieter Jansz. Liorne voor Robbert Robbertsz. een huis bouwen, ‘bequaem om inne te woonen ende sijn neeringe te doen, sonderlinge tot dienst van de const van de zeevaert’.
Pieter Jansz. ‘in Lioren of Liorne’, aldus geheeten naar het uithangteeken van zijn huis, waarop de stad Livorno was afgebeeld, toonde niet enkel belangstelling voor de stuurmanskunst. Alles wat de scheepvaart betrof, in het bijzonder de bevordering van onzen scheepsbouw, had zijn volle aandacht. Zelf vond hij een manier uit om een koopvaardijschip, bestemd voor de vaart op zee, zóó te bouwen, dat het niet alleen alle bestaande scheepstypen in bezeildheid en laadvermogen overtrof, maar bovendien met een minder talrijke bemanning kon toekomen en worden verdedigd. Niet te onderschatten factoren!
Over deze uitvinding maakt Velius met trots gewag. ‘Dit selve jaer’, schrijft hij in zijn kroniek over Hoorn, ‘werden hier de schepen, die men Hoornsche gaings oft fluyten noemt eerst gemaeckt, zijnde deselve viermael soo langh als wijt, sommige noch langer, en seer bequaam tot de zeevaert, soo om de zeylagie aen de wint, als om 't ondiep gaen; dies sy soo gesocht
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
titelblad van een atlas van willem barents - 1595 - de haven van genua
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
claes jansz. visscher - 1608
een zeevaartkundige les
titelblad atlas van w.j. blaeu: het licht der zeevaert
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
model van een fluitschip uit het midden der 17e eeuw
nederlandsch historisch scheepvaartmuseum, amsterdam
| |
| |
cornelis visscher - 1653 - kopergravure
portret van david pietersz. de vries
| |
| |
werden, dat in 8 jaeren tijts meer als 80 sulcke schepen hier tot Hoorn uytgereet zijn tot groot profijt van de burgers’. In de editie van 1617 is daaraan toegevoegd: ‘Men maeckte die achternae noch veel langher, als tot vijf ende sesmael soo langh als sy wijt waren. Zijnde Pieter Jansz. Lioorne de principaelste hanthaver ende aenbinder van deze vernieuwinge, daer seer in 't eerste van de nabuyren op gesproken wert, als zijnde een sot en ongefondeert gebou. Maer zijn achternae noch selfs gedwongen geweest, dese proportie te volghen, of was gesien dat sy temet uyt het vaerwater geraekt souden hebben’. Velius wilde hiermee alleen doen uitkomen, dat sedert 1595 te Hoorn het eerst fluiten werden gebouwd, die sterk van de te voren toegepaste verhouding van lengte en wijdte afweken. Meester timmerlieden zoowel als schippers - zoo vertelt hij - kwamen uit de naburige steden, ‘expres om deselve schepen eens te sien’.
Of de benaming fluit een geestigheid is geweest van een der velen, die de nieuwe schepen kwamen zien en becritiseeren, moet in het midden worden gelaten. In elk geval is de fluit in 1595 niet ‘uitgevonden’. Dit blijkt uit onmiskenbare voorloopers. Steven van der Hagen kreeg bij zijn tweeden tocht door de Straat in 1588 reeds de beschikking over een zoogenaamde ‘verlanger’, een verlengd schip. Uitgaande van het type vlieboot met sterk ingehaalde boorden gaf Liorne evenwel den stoot tot nieuwe verbeteringen, welke de fluit tot het koopvaardijschip bij uitnemendheid in het Europeesche vaarwater zou maken.
Een aanzienlijk verschil viel nog te constateeren tusschen de fluitschepen, welke in gebruik waren voor de Ooster- en Westervaart. De eerste waren kleiner, hadden meestal een peervormige gedaante en sterk invallende boorden, hetgeen met het oog op de scheepsmeting, in het bijzonder bij de betaling van den Sonttol groote voordeelen opleverde, daar de schepen meer konden laden dan de maat inhield. De fluiten daarentegen, welke naar Spanje en Italië zeilden, waren aanmerkelijk grooter, beter bemand en sterker bewapend. Vooral de Straatvaarders moesten schepen zijn ‘bequaem om van zig te byten’.
Zooals bij alle nieuwigheden waren er natuurlijk tegenstanders. Deze wezen op de gevaren, welke een verminderde bemanning met zich meebracht, en op de grootere premies, welke dientengevolge aan de verzekeringen betaald moesten worden. Vele zeelieden verloren er hun broodwinning door. Wel waren de fluiten snelle zeilers, maar wat had dit te beteekenen wanneer, zooals in oorlogstijd vaak gebruikelijk was, in admiraalschap d.w.z. in grootere groepen te zamen werd gevaren, waarbij het langzaamste schip het tempo aangaf?
Het fluitschip handhaafde zich niettemin tot ver in de 17de eeuw naast het spiegelschip, wat betreft de Europeesche vaart. Dit laatste scheepstype was echter geschikter voor de tochten naar Indië, omdat o.a. het fluitschip met zijn ronden romp minder bestand was tegen de felle tropenzon.
| |
| |
Zoekt men op 17de eeuwsche zeeschilderingen naar een afbeelding van een fluit, dan vindt men er slechts enkele. Alleen de prenten van Zeeman en van Hollar doen dit type recht wedervaren. Wanneer Pieter de la Court in 1669 op het titelblad van zijn ‘Aanwysing’ echter wil aanduiden, hoe zeevaart en visscherij de zuilen vormen, die 's lands welvaart stutten, kiest hij daarbij als vertegenwoordigend type van onze handelsvloot, niet de pinas met haar rijk versierden spiegel, maar het sobere fluitschip.
Ook al waren de fluitschepen die naar de Middellandsche Zee voeren, voor hun doen nog vrij sterk bewapend en bemand, groote gevaren liepen zij zeker, vooral daar in de eerste decennia der 17de eeuw de zeerooverij in de Middellandsche Zee hand over hand toenam.
In 1604 had een zekere Edward Warde zich van een paar scheepjes meester gemaakt, waarmee hij zich naar Barbarije had begeven, een gastvrij oord in dien tijd voor zeeroovers uit alle landen. Kort daarna was ook de Nederlander Simon Danser in deze wateren verschenen, en had zich evenals de Engelschman aangesloten bij de ongeregelde Moslemsche, gedeeltelijk uit renegaten bestaande zeerooversmarine. Van deze twee mannen met hun kornuiten, wien door den in 1604 tusschen Engeland en Spanje gesloten vrede en het naderende Twaalfjarig Bestand de gelegenheid tot kaperij op den Oceaan benomen werd, leerden de Barbarijsche zeeroovers, die zich aanvankelijk uitsluitend van galeien bedienden, het gebruik van schepen met razeilen. De laatsten bleken vlugge leerlingen te zijn en pasten hun kennis weldra met zooveel succes toe, dat het westelijk Middellandsche Zee-bekken onveiliger was dan ooit te voren. Naast Fransche en Engelsche koopvaarders waren vooral de rijk geladen Nederlandsche Straatvaarders het doelwit van de Afrikaansche piraten, die hun operatiebasis in Algiers en Tunis hadden.
Op alle mogelijke wijzen trachtte de Republiek het gevaar, dat de Middellandsche zeevaart bedreigde, tegen te gaan. Nu eens probeerden de Staten het kwaad den kop in te drukken door het zenden van geschenken aan Afrikaansche staatjes, dan gingen zij weer over stag, en was het parool ‘voeten spoelen’, wat zooveel beteekende als zonder pardon over boord gooien en verdrinken. Vandaar de merkwaardige uiting in een rapport over een veroverd Barbarijsch schip, dat de geheele bemanning de ‘courante’ - een zinspeling op den bekenden dans - over boord gedanst had.
Soms zagen de Staten meer heil in onderhandelingen langs diplomatieken weg, om even later het weer beter te oordeelen door middel van het kanon een krachtiger taal tot de zeeroovers te spreken. Welk middel zij echter ook te baat namen, het gaf per slot van rekening allemaal niets. De zeeroovers zetten hun bedrijf voort, zonder zich ook maar eenigszins te storen aan het gezag der Republiek. Het merkwaardigste was daarbij, dat evenals in den oorlog tegen Spanje, een aantal kooplieden den vijand van alle materialen, welke hij noodig had, ruimschoots voorzag. Dientengevolge kan ook
| |
| |
tijdens den wapenstilstand met Spanje over ‘Handel op den vijand’ worden gesproken. De kooplieden die zich hieraan schuldig maakten, spekten niet alleen hun beurzen, maar hoopten heimelijk aan hun concurrenten afbreuk te doen, wier schepen wellicht het slachtoffer werden van den zeeroof op de Middellandsche Zee. Het gedrag van deze geldwolven viel onder geen omstandigheden goed te praten.
Bang om het onderspit te delven, ontweken de meeste Nederlandsche schippers de Barbarijsche zeeroovers, als zij maar eenigszins hiertoe in de gelegenheid waren. Soms ontzeilden zij hen, andere keeren bleven zij in een haven liggen, wanneer de vijand zich buitengaats vertoonde, maar er waren ook kloekmoedigen onder hen, die niet tegen een ontmoeting met den Turk opzagen. Tot deze flinke kerels behoorde David Pietersz. de Vries.
De wederwaardigheden van dezen Hoornschen schipper zijn neergelegd in een eigenhandig geschreven journaal, dat in 1655 in druk verschenen, een hoofdbron vormt voor de kennis der geschiedenis van Nieuw-Nederland. Voor ons is thans van bijzonder belang de beschrijving van zijn eerste tochten naar de Middellandsche Zee.
Het schip, waarop De Vries zijn eerste zelfstandige reis in het jaar 1618 aanving, was een nieuw gebouwde straatvaarder van 200 last, bemand met 18 koppen en bewapend met 8 stukken geschut. Het vaartuig behoorde grootendeels aan hem zelf en was bevracht voor rekening van Amsterdamsche kooplieden, met bestemming Genua.
Op het moment dat we onzen schipper voor het eerst ontmoeten, is hij juist in een heftigen woordenstrijd gewikkeld met den poortwachter van den Hoofdtoren te Hoorn, die hem heeft bevolen de Prinsenvlag van zijn schip, dat net naar buiten is gebracht, neer te halen. Hoewel De Vries heel goed weet, dat de magistraat van Hoorn remonstrantsch gezind is, weigert hij, zelf vurig contra-remonstrantsch en prinsgezind, aan het bevel te voldoen en bedreigt den poortwachter met een musketkogel te begroeten, als hij den moed heeft zich aan boord te begeven, om dit zaakje zelf op te knappen. De frissche zeewind, die hem over het Hoornsche Hop tegemoet waait, doet hem spoedig zijn ergernis over het gebeurde vergeten, en welgemoed zeilt De Vries naar Texel, waar hij zich denkt aan te sluiten bij andere Straatvaarders. Deze zijn echter op zijn gezelschap allerminst gesteld, daar de bewapening van zijn schip totaal onvoldoende is, hetgeen geweten wordt aan de schrielheid der ‘Arminiaansche Joden’ te Hoorn. Dientengevolge schiet er voor De Vries niets anders over dan alleen de moeilijke reis te maken. Onderweg voorziet hij zich nog van twee stukken geschut, een barbier en een trompetter. Het geluk is met hem en zonder ongelukken bereikt hij Genua, waar hij zijn lading, die ons onbekend is, lost. Dan laat hij zich aanwerven door een Genuees, om een vracht koren uit den Ionischen archipel te halen. Een eerste ontmoeting van De Vries met Turksche galeiën vindt plaats bij
| |
| |
het roemruchtige eiland Ithaca. Aan een groot gevaar ontsnapt, is het of de geest van Homerus over hem vaardig wordt. In een lofdicht prijst hij Gods almacht, die bescherming verleent tegen deze schurken, die ‘Christenbloed als beesten doen verkoopen’.
In Genua teruggekomen, treft hij de Straatvaarders van Texel aan, welke nu eerst zijn binnengeloopen. Bij het aan wal gaan moet De Vries van kleeren verwisselen. ‘Dit gheschiede om anders geen oorsaecke, als dat de Italiaenders soo banghe voor peste of and're vyerighe siekcten zijn’. Op de terugreis wordt aan de Spaansche kust zout geladen. De Vries ontmoet er een schip uit Hoorn, dat hem bericht brengt over de onthoofding van Oldenbarnevelt, hetgeen hem de ontboezeming ontlokt: ‘Godt zy gedanckt, dat de quaetdoeners loon na wercken kregen’.
Niet eerder zal De Vries echter het vaderland weerzien alvorens hij nog eenmaal met de Barbarijsche zeeroovers heeft kennis gemaakt. De vijand in het zicht, doet hij alsof alles voor een warme ontvangst in gereedheid wordt gebracht. 28 geschutpoorten laat de Hoornsche schipper half open zetten, niettegenstaande hij slechts over 10 vuurmonden beschikt. De trompetter blaast, dat het een lieve lust is en.... de schijn-manoeuvre lukt. Niet zonder leedvermaak zullen De Vries en zijn mannen den gefopten vijand uit het zicht hebben zien verdwijnen. Behouden brengt hij zijn schip, na afwezigheid van precies een jaar, naar het vaderland terug.
Een nieuwe opdracht laat niet lang op zich wachten. Met een grooter schip (14 stukken, 31 koppen) moet hij in 1620 naar Newfoundland om gedroogde kabeljauw te koopen met de opdracht deze in Spanje of Italië zoo voordeelig mogelijk van de hand te doen. Dit was iets wat volgens De Vries in ons land tot nu toe niet ‘gepractiseert’ was geweest.
De gevaren, welke deze tocht biedt, weerstaat David Pietersz. op meesterlijke wijze. In het Noorden weet hij door behendige stuurmanskunst de ijsbergen te omzeilen, in het Zuiden laat hij de bloedvlag wapperen en slaagt er in met behulp van eenige andere koopvaarders 8 Algerijnen op de vlucht te drijven. Hun aanvoerder, een Hollandsch renegaat, Soliman Reis, bij het Nederlandsche zeevolk beter bekend als ‘de Veenboer’, kost dit gevecht het leven.
Zijn lading raakt De Vries grootendeels kwijt in Spanje. Z'n geld, waarvan de uitvoer in Spanje verboden is, krijgt hij op zeer listige wijze aan boord. De strenge Calvinist noodigt voor dit doel alle bewoners van een klooster - met uitzondering van één monnik, die intusschen de klok moet luiden - aan boord om eenige feestelijkheden mede te maken. Terloops verzoekt hij aan de kloosterlingen zijn geld mee naar boord te nemen, daar zij als geestelijken zeker niet gevisiteerd zullen worden.
Na nog verscheidene wederwaardigheden in de Middellandsche Zee beleefd te hebben, besluit De Vries, daar het Bestand ten einde loopt, en de
| |
| |
verdiensten verminderen, zijn schip voor een redelijken prijs in Italië van de hand te doen.
Bij zijn terugkomst in het vaderland moedigt prins Maurits den kloeken Hollandschen schipper aan in staatsdienst over te gaan. De Vries, die zijn geboorte echter te goed acht voor oorlogskapitein, bedankt voor de eer. Liever wil hij de wereld nog wat ‘bezichtigen’.
|
|