| |
| |
| |
Kroniek
Weerglas
Alles is inderdaad losgewrikt in Europa, zoo los dat het bij gebreke van onderling verband zich niet meer bewegen kan. Wij zijn nu in de periode van uiterlijke vastheid gekomen. De musea, vroeger voorbeelden van vastheid, zijn evenwel het laatst in beweging geraakt. Ze zijn gekomen in de politieke greep der staatsmachten. Het oude cultuurbezit der landen wordt op de openbare markten gebracht, alles ter versterking van den glans der naties, alles voor de eer en de fierheid, ter verhooging van de vaderlandsche gevoelens. Dit al te luid vertoon van de edelste vruchten der volkeren heeft voor den minnaar van andere waarden in het leven altijd iets van een ontuchtig bedrijf met de schoonheid. Het is ruw, luid en rinkelend; in strijd met het wezen der kunstwerken. Het zijn grove wedstrijden, dit tegen elkaar opbieden der naties om den prijs der schoonste Miss Kunst deelachtig te worden. De driften, die deze bedrijvigheid voeden, ze zijn in werkelijkheid geen andere dan die een volmaakt nuttelooze en buitensporig kostbare steamer, als de Fransche ‘Normandie’, doen bouwen, in een tijd van groote verarming en beklemmende werkloosheid. Er is nauwlijks geld voor de allernoodigste gemeenschapszorgen. Maar er is overal en altijd geld voor blauwe wimpels en voor de eer. Daar zit iets dichterlijks in; alleen de soort kon beter zijn en anders ingesteld.
De schrijvers over kunst voor de dag-, week- en maandbladen hebben intusschen, zooals het past bij zooveel overweldigende schoonheid, de Italiaansche Kunsttentoonstelling in Parijs de volle maat der erkenning gegeven. Het beste van het beste was daar bijeen. Wie zou niet beven van de ontroering in zijn kunstgevoelig hart. Wie zou niet duizelen van zooveel geopende schatkamers (Ali Baba en de veertig roovers). En wie neemt het den schrijvers kwalijk, dat zij, gedrukt door zooveel onaantastbare grootheid, alle critische gezindheid opgaven?
Wie er binnen- en buitenlandsche bladen op nasloeg, vond overigens dezelfde bekende kunsthistorische recepten op populaire wijze voorgedragen. André Salmon, de oud-strijder voor de école de Paris, kwam tot een gevoelig relaas over de ontroeringen van doodarme kunstenaars, die nooit gereisd hadden en nu het ‘nooit gedachte’ en ‘stil gezwegene’ toch verkregen. Ook deze zijde verdient aandacht, alsmede de voordeelen van een zelden in deze mate mogelijke kunstvergelijking. Maar door de zeldzaamheid van een moedig oordeel te midden van algemeene lofzangen, deels ook door de zuiverheid der gevoelens, trof hetgeen de Belgische nestor der critici Charles Bernard in Cassandre schreef. Het verdient een grooter lezerskring,
| |
| |
omdat bij mijn weten niemand tot nu toe uiting gaf aan een critischer gezindheid en een verklaarbare gramstorigheid.
Charles Bernard geeft uiting aan zijn misnoegens over de wijze waarop de tentoonstelling was ingericht, over de behuizing en over de fout om de toppen der kunst, louter meesterwerken, uit tal van verspreide kleine schuilhoeken, uit kleine stadjes, kerken en paleizen, weg te halen om er ten slotte een onverteerbaar kunst-extract van samen te stellen, waarin een te veel van de edelste kunstvitaminen de werkelijke genieting onmogelijk maakt. Bernard verzet zich tegen het onedele, afschuwelijke Petit Palais ‘le triomphe de ce que le moderne(?!) des environs de 1900 a commis de plus prétentieux et de plus ignoble’. Hij verzet zich tegen het vlak tegen elkaar en zelfs boven elkaar hangen van de meesterwerken van Raphael, Michel Angelo, Tiziano, Tintoretto, Giorgone, Leonardo, zonder rustpunten. Een berg van diamanten, een keur van de beste wijnen, wekt tegenzin en men eindigt met een glas frisch water te vragen.
Dertig jaren, zegt Bernard, evenveel pelgrimstochten, waren noodig en ten koste dikwijls van tallooze offers, om een deel te verwezenlijken van die lang gekoesterde wenschen om ergens, in een van die kleine kunststeden van Italië (Sienna, Perugia, Orvieto, Arezzo), die de kern en het zout van Italië zijn, één enkel kunstwerk te ontdekken, dat voor ons als het beloofde land was, dat wij lang gedroomd hadden te mogen naderen. ‘Et voici qu'on nous flanque tout le reste à la tête, comme si ça ne coûtait rien, comme si ça ne valait rien, surtout. Qu'on ne nous reproche pas, maintenant, un féroce égoïsme. Les chefs-d'oeuvre de l'art ne sont pas des montagnes et puisque le grand public ne peut pas aller aux chefs-d'oeuvre il faut bien que les chefs-d'oeuvre viennent à lui. Hé bien, non. Nous ne nous soumettons pas à cette loi de primaire, à cet impératif démocratique. Les chefs-d'oeuvre de l'art sont comme les montagnes. Il ne faut pas que celles-ci viennent à nous. Et nous pouvons bien, comme Mahomet, aller vers elles. C'est ainsi, et de cette façon seulement, que nous apprendrons à les connaître et à les apprécier à leur véritable valeur. Que leur vertu profonde agira en nous, et que nous nous enrichirons de leur possession, longuement et difficilement acquise.
Voor de kenners was het weerzien in het Petit Palais een eigenaardige vreugde; er komt altijd wel iets terug in ons van vroegere ontdekkingen; maar Bernard acht het onmogelijk voor de anderen om er iets van werkelijke waarde te ervaren. Veel keeren is hijzelf teruggegaan naar werken die hij niet kende, maar op deze wijze bijeengebracht tot een obsedeerend gedrang van opperste spanningen, bleek het hem onmogelijk. Elles étaient muettes et nous, nous étions insensibles.
Het lijkt mij onjuist deze ietwat bittere en in de ontboezeming zelf nog wat aangescherpte uitlatingen toe te schrijven aan de gevoelens van een ouderwordend, verbitterd man, die dit niet meer aan zou kunnen en zijn
| |
| |
burgerlijke privégenoegens thans voor een prijsje bereikbaar ziet voor iedereen. Daarvoor stemt dit te veel overeen met ervaringen, die iedereen wel heeft gehad bij volgepropte tentoonstellingszalen, waarin veel schoonheid op een verkeerde manier bijeen is gebracht. Weinig menschen hebben de moed het uitblijven van een werkelijke genieting te bekennen of onderscheiden niet meer precies de opwinding bij het bezoeken van een beroemde tentoonstelling, van de symptomen eener werkelijke kunstervaring.
In ons land is indertijd, gezien van een gelijksoortige gezindheid uit, gewaarschuwd tegen een te vergaande schifting in de musea, waardoor louter meesterwerken moesten overblijven, met verbanning van de zoogenaamde mindere goden naar de pakhuizen of naar de provincie. Ieder tijdperk heeft zijn eigen bijzondere affiniteiten tot het verleden. Wisselend zijn de waardeeringen en er zijn nog altijd, dank zij het goede lieve leven, verrassende ontdekkingen mogelijk. De honger naar louter meesterwerken, blijkt altijd weer in strijd met het wezen van kunst en de vrucht van een tekort aan eerbied ook voor de kleine levensdaden en een te overmoedig, te zelfbewust en onwijsgeerig oordeel.
A.M. Hammacher
| |
Amsterdamsche tentoonstellingen
Tenslotte was het toch noodzakelijk Parijs te ontvluchten en ergens aan de Seine, buiten, op adem te geraken van de grootste cultuurreclame die een land ooit bedreef. De Italiaansche tentoonstelling te Parijs, die ik door omstandigheden als een soepbord caviaar te verwerken kreeg na een drietal Amsterdamsche exposities - Bloemstukken, Watteau, Rembrandt - en na een nieuw museum in Rotterdam en een samenvatting van meesterwerken uit de Delftsche School, had de schaal van mijn waardeeringen totaal vernield. Het visueel bevattingsvermogen heeft zijn grenzen en de neiging om dan de oogen te sluiten is sterker dan de wensch naar een Janus-achtig dubbel voorhoofd. En toch - wanneer men de menigte en het schuifelend geroezemoes der duizenden, die zes en meer rijen dik schouder aan schouder en voetje voor voetje drommend door de zalen van het namaak Venetiaansch paleis van Girault, dat Petit Palais heet, bijtijds ontkomen is en den vlietenden gang van het rivierwater daarna kan volgen, gras ruikt en de bosschen onbewogen, weet in zon en hitte, dan stemt al deze Romeinsche glorie toch nog dankbaar. Er was wel degelijk genot te puren.... voor een oogenblik, voor enkelen. Het terugzien van bekenden in dit handboek-achtig verband gaf - al mijn verstandelijke afwijzende overwegingen betreffende den opzet ten spijt - toch groote vreugde. Dergelijke kunstverhuizingen, men kan er de exposities van Parma, Venetië en Brussel nog bij rekenen zijn nu technisch mogelijk, na wetenschappelijk jaar in, jaar uit te zijn voorbereid. De tijden zijn zoo dat wat uitvoerbaar
| |
| |
is, helaas ook vaak tot stand gebracht wordt. Al deze tentoonstellingen hebben overigens dit gemeen, dat in verhouding tot den omvang en den aard er weinig of geen wetenschappelijke of aesthetische vondsten te releveeren of te ontdekken zijn: een enkele correctie, een aanvulling, herschreven behoeven echter de hoofdstukken der diverse kunstgeschiedenisboeken niet. Afgescheiden van de verdere risico, scheen ieder beeld en elk schilderij tenslotte opgewassen te zijn tegen een vervoer langs den langen en vaak omslachtigen weg van honk tot tentoonstellingszaal. De onwil en het groeiend verzet tegen deze napoleontische transporten kan men gelukkig constateeren. De grenzen zijn bereikt - ook hier: er moet worden opgelegd, het roemloos voorbeeld van de Normandie heeft men voor oogen.
Inperking beteekent nog geen verlies. Hoe volledig in den besten zin van het woord een expositie juist kan zijn, bewijst de Watteau-tentoonstelling te Amsterdam in het veertig jaar oude museum Willet-Holthuysen. Dat bewijst ook de Rembrandt-tentoonstelling, de derde in successie!, sceptisch door menigeen tegemoet gezien wegens de herhaling van een teveel hetzelfde. Maar de scepticus had ditmaal ongelijk: het geniale handhaaft zich toch en bleek tegen deze herhaling bestand. In een ander verband hoop ik binnenkort terug te komen op de eigenaardige verhouding Rembrandt-Vermeer: twee polen - juist in dezen tijd geaccentueerd - voor het oogenblik wil ik mij beperken tot een enkele notitie van wat het meest op deze tentoonstellingen verrast. Dat zijn bij Rembrandt dan ditmaal niet de teekeningen en de etsen of de nieuw ontdekte en nog onbekende Hoogepriester, maar meer algemeen: Rembrandt in zijn jeugdwerken, Rembrandt als landschapschilder, Rembrandt als portrettist van Titus, drie kanten die zeker niet onbekend of on-ondoorzocht zijn, maar die op deze tentoonstelling ongemeen boeien en een dieper inzicht toch nog schijnen toe te laten. Voor de verhouding van Rembrandt tot Titus ontbreekt ter toetsing ‘De verloren Zoon’ uit de Ermitage, het stuk dat men aanvankelijk had gehoopt in bruikleen te verkrijgen en waarin het probleem van de verhouding van den vader tot den zoon de waarachtigste oplossing heeft gevonden. Maar men had hier den Titus uit de Ermitage, thans in de collectie Nicolas te Parijs, teringachtig en verdroomd, onkinderlijk wijs en toch vol van den puerielen angst van den zoon voor den vader, wegvlietend, maar onwerkelijk nabij door de sterke, aantastende, meedoogenlooze belichting. Uit diezelfde collectie was een landschap tentoongesteld (ook uit Leningrad); een hoogtepunt van Rembrandt's verwezenlijkingen van dit thema, de herschepping eener ongemeten ruimte, ontkomen als het is aan de realiteit en het tijdelijke. In
wezen romantisch, naar den aard klassiek, meer doorstroomd met dan gehuld in een irreëel licht. In al het duidelijk vormenspel en de opeenstapeling van de bekende requisieten van bastions, geboomte en bruggen, toch ongrijpbaar, tenzij vatbaar in dit eene begrip: avond. Tenslotte het jeugdwerk, in een enkel werk in het jubi- | |
| |
leerende Rijksmuseum aanwezig, altijd wat bombastisch in zijn ongeremde dramatiek en zucht naar het vervaarlijke, ontsteltenis verwekkende. Het in Holland weinig bekende jeugdwerk uit het museum Cognacq-Jay te Parijs met Bileam en den ezel heeft iets overmoedig ageerends door den ranselenden profeet op het neerstortende dier, waarachter de engel met het zwaard, neersuist uit een tumult van wolken. Laat-maniëristisch van motief door den koolbladrijken voorgrond, verwant in het lichte heldere kleurengamma van rood, blauw, geel en groen aan de werken der vroege Leidsche meesters (Lucas, Engelbrechtsz.), teruggrijpend - wat de catalogus niet vermeld en de meesterlijk geschreven inleiding schijnbaar ondersteunt - op een teekening van Dirck Vellert, den laten middeleeuwer en Antwerpschen maniërist. Schijnbaar, want of bij ‘Rembrandt’, zooals Schmidt Degen er schrijft, ‘het voor-renaissancistisch Christendom, terugkeert en daarmee de gothiek een deel van haar rechten herkrijgt’, het lijkt mij een aanvechtbare these. Volgt Rembrandt in de uitbeelding der heilige geschiedenissen ‘laat-middeleeuwsche principes en herneemt het Christendom - bij hem weer iets algemeen geworden - door hem zijn gothische gewoonten?’ Ziethier een scholastisch vraagstuk, waarbij te onderzoeken is of dit alles niet juist een kenmerk der Barok zelve is, waarbij dan niet ‘de neo barok de vormstudie der Renaissance verder voert’ maar m.i. bewust doorbreekt. Hoe dan ook, Degener's inleiding over Rembrandt's tegenstrijdigheden behoort tot de eenige
literatuur over Rembrandt die na Veth en van Deyssel en met Gerard Bruning's fel pleidooi bestaansrechten opeischt en een karakteriek 20ste eeuwsche visie beduidt. Mogen deze her en der verschenen opstellen spoedig eens gebundeld worden.
Jean Antoine Watteau, als teekenaar te gast in het museum Willet, beteekent daar een galant festijn, een zeldzaam spel van het brokkelig rood en zwarte krijt, aanzetten (een vijftigtal) voor grootere schilderijen, savoyards en vagebonden, negers, turken en pierrot's, liggende vrouwen, handen met waaiers, hazewinden, cellisten en minnenden. De sfeer van een vertrek naar elyseesche velden, van een inschepen naar een eiland van geliefden volgens het thema van Dancourt's comedie ‘Les trois cousines’. Een verrukkelijk en gaaf en zomersch feestelijk geheel!
Naast deze twee exposities valt de overvloed van bloemstukken uit alle tijden in den kunsthandel de Boer minder te loven, hoe aardig het ordenen van dit thema ook lijkt. Het is te veel terug te voeren tot een enkel grondtype, dat eeuwen lang gevarieerd, maar niet wezenlijk veranderd wordt, van Saverij tot van Os, van Bosschaert tot van Spaendonck, van het nevens een geschikte en uitgestalde tot het in licht en ruimte gebondene. En als een schim, weerzinwekkend, voelde men achter al die schikkingen de bestelling en de betaling à zooveel voor een tulp en à zooveel voor een bloemenkrans!
v. G.
| |
| |
| |
Het monument-Van Heutz
In Amsterdam-Zuid is een monument verrezen, waarover veel strijd, aesthetische en politieke, is gevoerd en nog wordt gevoerd en dat niet dáárom, doch om zijn merkwaardige eigenschappen van architectuur en beeldhouwkunst hier dient te worden besproken. Het is gewijd aan generaal Van Heutz, die in Ned. O.-Indië groote gebieden onderwierp aan het Nederlandsche gezag en ten slotte als gouverneur-generaal zijn ambtelijken loopbaan eindigde. Het feit, dat een comité dit monument wilde oprichten in Amsterdam, schijnt eenige onrust te hebben gebaard onder de vroede vaderen aldaar, van wie vele het liever houden bij vredige monumenten voor dichters of andere inoffensieve lieden, of zelfs voor vuistballende, doch nette revolutionairen als Domela Nieuwenhuis, maar die ijselijk verlegen zijn met generaals, die aan het veroveren zijn geweest. Aan den anderen kant scheen ook het comité te lijden aan een broeiing van gedachten over den vorm van dit monument. Een Indische Maagd - bruine zuster van wijlen Naatje - scheen wel aanlokkelijk, doch als domineerende figuur was zij ongeschikt, want dan bleek niet duidelijk, dat het Nederlandsche gezag haar ten slotte onder den duim heeft. Intusschen hebben al deze tribulatiën en zwarigheden toevalligerwijze niet kunnen verhinderen, dat een voortreffelijk monument is ontstaan, dat een sieraad is van dit aangename stadsdeel en, naar het mij schijnt, een juiste hulde is aan den soldaat en eenvoudigen mensch, die Van Heutz was.
Want waarlijk.... hoe zou men zich een ruiterstandbeeld hebben gedacht of een groote staande figuur? Als wij nu op de ronde bronzen plaquette, die het voetstuk siert, den kop van Van Heutz zien met zijn wat slordig zittende afgrijselijke kepi en ons daarbij het al niet veel mooier moderne generaalsuniform denken en wij herinneren ons militaire standbeelden uit vorige, schilderachtiger eeuwen, de Romeinsche incluis, dan slaat ons de schrik om het hart, wanneer wij ons dan zoo'n ruiterstandbeeld of staande figuur van Van Heutz voorstellen! En men had hem toch ook niet in politiek kunnen kleeden, dat overigens al niet veel suggestiever is, wanneer het gebeeldhouwd moet worden: zie den deftigen Thorbecke op het Thorbeckeplein en den volkmennenden Domela op het Haarlemmerplein in de hoofdstad! Bovendien, de wijdsche afmetingen van het Olympiaplein zouden het noodig gemaakt hebben, aan het beeld waarlijk kolossale afmetingen te geven, zou het nog genoeg in deze omgeving spreken. Met den eenvoud van Van Heutz zou dat niet hebben gestrookt en evenmin met onzen nationalen afkeer van het Kolossale.
Er is een besloten prijsvraag uitgeschreven voor architectuur en beeld en deze is gewonnen door den architect Ir. G. Friedhoff in samenwerking met den beeldhouwer F.J. van Hall. Zij hebben elkaar, evenals bij het Enschedesche raadhuis, op gelukkige wijze aangevuld.
| |
| |
monument van heutz amsterdam - overzicht van het geheel in het stadsbeeld en details architect ir. g. friedhoff - beeldhouwer f.j. van hall
monument van heutz amsterdam - overzicht van het geheel in het stadsbeeld en details architect ir. g. friedhoff - beeldhouwer f.j. van hall
monument van heutz amsterdam - overzicht van het geheel in het stadsbeeld en details architect ir. g. friedhoff - beeldhouwer f.j. van hall
| |
| |
monument van heutz - amsterdam
| |
| |
Een monument van een dergelijken omvang, dat niet alleen zijn beteekenis ontleent aan het scheppen van een accoord, dat de klank van het beeld ondersteunt, maar ook aan het feit, dat het een heel stadsdeel richt op een centrum en samenbindt tot een hoogere orde dan alleen het verkeersbelang geeft, is tot dusver eenig in ons land; men kan het alleen dan op de juiste waarde schatten, als men het ook stedebouwkundig bekijkt.
De situatie is gelukkig gekozen. Als men van het Valeriusplein gekomen den doorgang van het Lyceum passeert, wordt het monument, met het beeld precies in de as van dezen doorgang, over de brug van het Noorder Amstelkanaal zichtbaar. De plaatsing in deze as geeft aesthetisch een zeer fraai effect en is op het stadsplein volkomen logisch. Vóór en achter het met plantsoen omgeven monument loopen Apollolaan en Olympiaweg in een, zoodat het tevens orde geeft aan het verkeer. Is de plaats in het stadsbeeld uitstekend gekozen, de architectuur zelve met vijver en plantsoen, alles door Friedhoff ontworpen, toont een even kundige als gevoelige hand. Deze architectuur is sober en blijft ondergeschikt aan het geheel, maar door de zorgvuldig bepaalde verhoudingen en afmetingen schept zij een ideale omgeving voor het beeld op zijn voetstuk. Friedhoff bouwde van baksteen een lagen muur welke aan elke zijde van het midden uit wordt doorbroken door zes open bogen. Aan elk einde buigt de muur zich rondend naar voren en in die rondte is aan elk einde een zitbank aangebracht. Aan voor- en achterkant van dezen muur zijn plantsoen en bloemen; hier en daar begroeit de wingerd al den steen. Populieren zullen straks nog groene accenten boven den muur geven. Uit dezen ruim 93 m langen muur rijst het standbeeld in het midden omhoog. Friedhoff bouwde ter weerszijden van het beeld een zeer hooge pyloon van baksteen; beide pylonen worden boven verbonden door een bronzen stralenkrans; met elkaar verbeelden zij de twee-eenheid Nederland-Indië. Tusschen de bogen van den muur zijn stukken natuursteen aangebracht, bestemd voor reliefs, die de eilanden van den archipel symboliseeren; enkele reliefs zijn gereed. Een vijver vóór het beeld met fonteinen, die aan weerskanten van het beeld naar voren springen, verhoogt de levendigheid en geeft, als men uit de richting van het Lyceum nadert, een lichte noot door het ribbelend, licht-vangend water, die een fraai
contrast vormt tegen het donker van het monument: gazons liggen aan weerszijden van den vijver, een weinig afloopend. Friedhoff heeft bij dezen aanleg tevens door kleine niveauverschillen en door een juiste bepaling van de hoogte van het water-oppervlak in den vijver de schoonheid van het heele aspect gebaat. Deze schijnbare kleinigheden, die de argelooze bezoeker misschien niet eens opmerkt, zijn inderdaad zeer belangrijk; zij accentueeren bovendien nog het centrale punt en zorgen voor een gelijkmatigen overgang naar het straatniveau aan de voorzijde.
Aan de achterzijde, waar de straat lager ligt, zijn eveneens tegen den muur
| |
| |
groen en bloemen aangebracht, zoodat ook aan die zijde iets aantrekkelijks is ontstaan, dat later, wanneer de begroeiing zich heeft ontwikkeld, nog fraaier zal worden; op dit alles heeft Friedhoff bij den aanleg gerekend.
Aan de achterzijde van het voetstuk is tevens een gedenkplaat aangebracht, zoodat ook naar die zijde iets van het eigenlijk monument spreekt.
Het beeld zelf, van den beeldhouwer F.J. van Hall vertoont een in klassiek gewaad gekleede, groote staande vrouwenfiguur met een uitrollende wetsrol in de handen; zij symboliseert het Nederlandsche gezag, dat in Indië ordenend is opgetreden en wordt geflankeerd door twee leeuwen met de wapenschilden van Amsterdam en Batavia. Aan weerszijden van het voetstuk zijn reliefs geplaatst met beelden van cultures, flora en fauna van Indië in een straffe en toch levendige synthese.
Over de vrouwefiguur hebben sommige sensatiebladen en nationalistische organen kleineerend gesproken; zij weten niet, wat men aan deze ‘juf’ heeft. Deze critiek is wel heel gemakkelijk, maar niet juist. Wanneer men niet tracht tor het bevattingsvermogen van den laagst ontwikkelde af te dalen en dus rekening wil houden met de beschaving van ontwikkelde menschen, zal men goed doen er op te wijzen dat Van Hall, juist door zijn vrouwefiguur iets te geven van het grootsch-onpersoonlijke, het van uiterlijke, individueele karakteristiek losgemaakte ideale, er in geslaagd is een Idee te verbeelden, en dus niet te geven een mensch, maar een gedachte, gesymboliseerd in een menschelijke verschijning. De hooge, klassieke rust, die van deze figuur uitgaat, moge op den duur het publiek tot betere waardeering brengen!
Onder de ronde bronzen plaquette met beeldenaar aan de voorzijde van het voetstuk is met groote bronzen letters de naam Van Heutz aangebracht.
Zoo kregen wij hier van Van Hall een standbeeld, dat tot de zeer weinige goede in ons land behoort en van Friedhoff een stuk stedebouwkunde, waarmee aan Amsterdam en andere steden een schoon voorbeeld is gegeven.
J. Slagter
| |
Boekbespreking
Cola Debrot, Mijn zuster de negerin, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1935.
Cola Debrot.... Het is al véle jaren geleden dat ik iets las van den toen al veelbelovende.... en ziedaar plotseling dit uitstekende boekje! Is het geen voorbeeld voor jonge talenten? Langzaam rijpen, niet publiceeren, maar dan ook met iets volkomen rijps en gaafs, iets voortreffelijks voor den dag komen - is het niet oneindig wijzer dan het gehunker naar publicatie, waardoor de meeste jeugdige begaafden de onbedwingbaarheid van hun.... eerzucht toonen? Hulde en een hartelijke gelukwensch aan Cola Debrot.
‘Mijn zuster de negerin’ is een verhaal van slechts zestig bladzijden. Dit
| |
| |
verhaal hier in nog kortere bewoordingen over te vertellen, heeft, dunkt me, weinig zin. Als gewoonlijk zou men er den schrijver onrecht mee doen. Want geenszins in de, trouwens weinig dramatische, gebeurtenissen zelf, door Debrot verteld, ligt de waarde van zijn boekje. Maar geheel in de prachtig beheerschte wijze waarop hier een innerlijk levensproces werd meegedeeld, in hechtst verband met de zeer bizondere sfeer waarin dit proces zich voltrok en door de uitzonderlijke werking waarvan het tot onze notie kwam zóó sterk, zóó indringend, zoo inderdaad levensvól, dat wij het duidelijk besef kregen het nooit te zullen vergeten.
West-Indië is ons Hollanders uit onze litteratuur maar weinig bekend. Veel minder dan ‘de Oost’. Ik heb nu een gevoel, alsof dit kleine boekje met één slag herstel heeft gebracht in deze verhouding. En toch was het er Cola Debrot geenszins om te doen ons met sfeer en geest van de landschappen zijner jeugd, als met iets interessant exotisch, bekend te maken; dit boekje van hem is de uiting van een machtig levensgevoel, dat misschien tevens al levensopvatting genoemd mag worden; de milieubeschrijving erin, hoe suggestief ook gegeven, blijft geheel op het tweede plan, is middel en géén doel. De eenige die, in mijn heugenis van dit oogenblik (die mij natuurlijk zeer wel bedriegen kan) in ditzelfde genre iets evenwaardigs heeft geleverd, was de verengelschte Pool: Joseph Conrad. Ook bij hem - als bij Debrot - krijgt men wel eens den indruk, dat hij voornamelijk werd gedreven door hartstochtelijk verlangen naar diep natuurbegrip, natuurbeleving misschien wel in de eerste plaats, en door afkeer van de zich steeds meer egaliseerende, afplattende, steeds meer van economie en techniek afhankelijke europeesche mentaliteit. Behoefte aan het natuur-warme, het mysterieus levende en liefhebbende, het cijferlooze, het vóór alles: onberekenbare!
H.R.
| |
Annie de Hoog-Nooy, Rijkdom, Gouda, N.V. Johan Mulder's Uitgevers-Maatschappij, zonder jaartal.
Welk een sprong, van Cola Debrots al bij zijn geboorte bijna klassieke werk - juist door zijn sterk doorleefde natuurvolte, zijn diepe en krachtige zinrijkheid zoo innig litterair - naar dit bijna hulpeloos-naieve, bijna gansch-en-al onlitteraire van mevrouw de Hoog-Nooy, dat alleen hierdoor eenige aantrekkelijkheid bezit, dat het ten slotte ook uit een soort natuur voortkomt, een geheel ongecultiveerde en onbeheerschte natuur, en dat het zich niet voordoet als méér dan het is: een soms wel aandoenlijk - ofschoon dan onbeholpen en banaal geschreven - verhaal van hedendaagsche burgermenschen, die er eenige moeite mee hebben te leeren beseffen dat in geldbezit geen geluk schuilt.... Scheurkalenderwijsheid ‘en action’! Ja, maar oprecht gemeend, naief, haast kinderlijk en ten slotte: ernstig. Daardoor ons ook nu en dan eenigszins verteederend.
| |
| |
Wat men ‘schrijfsters’ als deze in de eerste plaats zou toewenschen, is: leiding, hulp, ware het voorloopig maar bij het zuiver leeren stellen, leeren kennen van taalvormen, maar dan verder: bij het leeren beseffen wat een roman - een kunstwerk! - eigenlijk wil zijn, wat een echte auteur er zich zoo al van voorstelt, hoe zoo iemand werkt, en al die dingen meer.... De schrijfwijze van dit verhaal voldoet werkelijk niet aan de allereerste eischen; Charivarius' Tante Betje zou zich waarschijnlijk ongeveer net zoo uitdrukken. Waarom, zult ge vragen, dan een ‘roman’ als deze nog min of meer ernstig te critiseeren? Ja, en toch, er schuilt iets in deze mevrouw de Hoog-Nooy (als waarschijnlijk in lotgenooten van haar, uit dezelfde sferen voortgekomen) dat de moeite van het cultiveeren waard zou kunnen zijn, iets echt warm-menschelijks, iets troostend-goedhartigs en meelijdends - juist dat ‘iets’ dat sommige oneindig knapper en pretentieuser jonge schrijvers van tegenwoordig zoo pijnlijk missen of minachtend verstikken. Het is ook aardig om op te merken, hoe betrekkelijk goed schrijfsters (en schrijvers) van deze soort vertéllen kunnen, alléén gedreven door hun groote belangstelling voor het.... somtijds toch tamelijk onnoozele, dat zij te vertellen hebben.
Het schijnt wel eens voor te komen, dat enkele van dezen zich door eigen studie en opmerkingsgave verder brengen en ten slotte in de geheimen der wezenlijke kunst doordringen. Moge ook mevrouw de Hoog tot die enkelen behooren!
H.R.
| |
J.K. van Eerbeek, Strooschippers, Nijkerk, G.F. Callenbach, zonder jaartal.
Dit is een boek om met plezier te lezen en om met warmte aan terug te denken. Er is een directheid in den toon, een openheid, die ten gevolge heeft, dat het den lezer is als zag hij een medemensch diep in de oogen, oogen die helder zijn en den hemel spiegelen.
Iets is er in het boek dat aan sterrennachten en klotsend water doet denken; en dit niet alleen omdat het verhaal onder schippers speelt, maar veeleer omdat de innerlijke sfeer er een is van wijdheid. De personen die het boek bevolken zijn van een soort dat bij lange niet volmaakt is; integendeel: bekrompenheid, bijgeloof, koppigheid en drift beheerschen deze schippers - maar bovenal zijn het ménschen - menschen die leven, die strijden, die werken, - menschen die zich niet gauw gewonnen geven, of het moest zijn tegenover God, als het uur van inkeer eenmaal gekomen is. Dit boek is in wezen een zeer christelijk boek, omdat het de menschelijke ziel uiteindelijk beschouwt als een kern waarvan liefde het levenselement is. Die liefde zal tallooze malen verdonkerd neerliggen en onvindbaar zijn, maar toch komt het oogenblik van hoogere levensdrift in al deze menschen. Deze hoogere levensdrift is er een die voortspruit uit een gebonden-zijn met het levensmysterie: als de ziel
| |
| |
in nood is, als eenzaamheid en liefdeloosheid hun hoogtepunt hebben bereikt, dan komt soms het oogenblik dat er in de menschen een andere mensch oprijst.
En op welke wijze is het nu dat J. van Eerbeek dit levensproces voor ons aanschouwelijk maakt? Hij bedient zich van een zeer zuiver, hollandsch realisme, alles wat hij beschrijft lééft, het leven treedt ons onverbloemd te voorschijn. Er is iets tastbaars in den stijl, men proeft de lucht, men wordt meegesleepd in de conflicten, men is geen toeschouwer, doch deelnemer. En het gegeven is er een dat ons van nature niet ná ligt, want van Eerbeek teekent ons het leven van de vrachtschippers omstreeks 1890, in de buurt van de Geldersche IJssel. Wat een leven vol verweer tegen de elementen en hoe belangrijk wordt de kom koffie na een strijd met het grondijs, hoe mateloos verheugend (toch innerlijk bedwongen) werkt het uitzicht op werk!
De schrijver heeft een bepaalde en eigen wijze om zoo nu en dan zelf het woord te nemen, een methode die in de 19e eeuw een algemeen en beproefd procédé was om de lezers wat vertrouwelijker te naderen en hen dichter in het verhaal te betrekken. Wat Eerbeek doet is iets dergelijks, doch is subtieler, lichter; héél even is er dat enkele woord van den auteur waarmee een band wordt gelegd tusschen schrijver, lezer en de menschen uit het boek.
De strooschippers zijn een vader en een zoon; de vader een stille, kortaangebonden man met een eigen, steil geloof. De zoon - levendiger, van een jongere generatie, met een hart dat naar wat warmte verlangt en die zijn eigen doolweg gaat, als de vader hem niet begrijpt. Eerst als de zoon ver is afgedwaald, begrijpt de vader wat hij hem heeft onthouden en hoe weinig zijn vaderliefde op waarachtige liefde geleek. Eerst dan is wat hij eerder beleed in zijn kringetje van geloofsgenooten méér dan een leer, eerst dan, na een bijna physieken strijd met zich zelf en met God, leert hij den waren zin der liefde voor het eerst aanschouwen - al blijft de praktijk ervan moeilijk. Een volledig menschelijk en nog altijd modern probleem in de gestalten van strooschippers omstreeks 1890! Deze schrijver van ‘Lichting '18’ heeft wel bewezen een kenner te zijn van de menschelijke zielsgeheimen.
Jo de Wit
| |
Eline van Stuwe, Het plein in zon en regen, Amsterdam. P.N. van Kampen, zonder jaartal.
Het is een origineele gedachte geweest van Eline van Stuwe om een plein te nemen als het centrum van haar boek; aan dit plein wonen menschen, die menschen hebben min of meer met elkaar te maken, zij hebben hun leed en geluk, hun kleine en groote zorgen en hiervan vertelt de schrijfster getrouwelijk. De verhoudingen der echtparen onderling, de goede en slechte gang der zaken - van kunsthandel tot kapperszaak toe - alles vindt men erin beschreven, niet zonder verdienste, met een zekere verve, een zeker gemak zelfs, en werkelijk, het plein is iets levends voor ons geworden.
| |
| |
Maar men moet Den Haag kennen om het te apprecieeren. In geen enkele andere stad is zoo'n plein te vinden. - Men moet Eline van Stuwe de eer geven die haar toekomt: zij heeft waarlijk zoo'n Haagsch plein weten te karakteriseeren. - Toch verlangt men bij een boek als dit naar twee dingen: eerstens dat het minder uitvoerig zou zijn, want hoe vol aardige details, hoe uitnemend soms zelfs van visie, toch verwatert de verhaaltrant dikwerf tot conversatie. En ten tweede: men wenscht dat het plein niet alleen bestond als plein - als zoodanig is het uitstekend gekenschetst, - maar dat men het plein zou zien staan in de wereld, dat men het, als vanzelf sprekend, voelde opgenomen in een land, in Europa, zoodat het méér werd dan een stukje haagsch leven, zoodat het een stukje wereld-leven werd. Eerst dan is een boek waarlijk goed te noemen.
Jo de Wit
| |
B. Stroman, René François Aristide N.N., Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M. 1934.
Met het surréalisme ben ik niet voldoende op de hoogte om te kunnen beoordeelen, of dit nieuwe boek als een geslaagd experiment in die richting kan worden beschouwd. Als ‘gewoon’ boek kan ik het - ‘Stad’ ten spijt - niet leesbaar vinden. Ik wil graag aannemen, dat met dit werk eerst de nieuwe waarden van de kunst beginnen, maar ik moet mij discreet doch nadrukkelijk verontschuldigen: ik heb noch in positieven noch in negatieven zin eenig contact met dezen roman. Ik begrijp niet waarom hij geschreven werd en ik kan niet nagaan waarom hij juist zóó geschreven werd. Het eenige wat ik mij zou kunnen voorstellen, is, dat hij geschreven werd met een zoo hermetisch mogelijke afsluiting van het dagbewustzijn. Doch dan is wel zijn experimenteel karakter verklaard, maar nog niet zijn noodzakelijk karakter als kunstwerk.
Persoonlijk betreur ik het, dat Stroman na zijn experiment met den nieuwzakelijken roman ‘Stad’ niet naar mogelijkheden heeft gezocht, die in de lijn lagen van dit boek. Of moeten wij aannemen, dat hij ze niet heeft weten te vinden? Naar het ons toescheen was er op die basis toch wel ruimte genoeg geweest voor den opbouw van een nieuwen roman, die buiten de fouten van het debuut zou zijn gebleven.
Maar nogmaals, misschien is dit boek in het geheel geen ‘tasten’ meer in een bepaalde richting, doch een zeer positieve ‘greep’. Tot mijn leedwezen moet ik echter bekennen, dat ik dit niet vermag te beoordeelen.
Roel Houwink
| |
Menno ter Braak, Politicus zonder Partij, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar 1934.
Menno ter Braak heeft een omineuzen naam. En men moet er zich niet over verbazen, wanneer hij onder de suggestie van dien naam gekomen is.
| |
| |
Hij kan het ‘breken’ eenvoudig niet laten. Men moet er echter onmiddellijk aan toevoegen, dat hij zijn breekijzer niet alleen kundig en met ijver hanteert, doch ook dat hij zijn slooperswerk vaak aan geestelijke behuizingen verricht, die reeds lang onbewoonbaar hadden moeten worden verklaard. Ik kan het daarom niet eens zijn met hen, die Ter Braak voor een destructieve maniak houden zonder meer. Zijn destructieve houding tegenover al wat ‘diep’ en ‘geestelijk’ heet, lijkt mij maar al te zeer gerechtvaardigd in een tijd, die een spiritualisme van den toren blaast, dat een hoon beteekent tegenover de reëele situatie, waarin wij staan.
Dat Ter Braak aan zijn houding geen andere basis (voorloopig!) heelt weten te geven dan iets wat bedenkelijk veel op narcisme gelijkt, mag ons niet weerhouden een open oog te hebben voor de kern van zijn onbarmhartige kritiek. Het is verkeerd er zich met een Jantje van Leiden van af te maken en te zeggen: dit of dat begrijpt hij verkeerd, hier of daar heeft hij geen verstand van. Men moet Ter Braak dezen dienst bewijzen - hoe hij daar zelf ook tegen foeteren moge! - dat men hem in zijn kritiek au sérieux neemt.
Ten slotte hebben wij niets te maken met de narren- en avonturiersgarderobe, die Ter Braak volstrekt noodig schijnt te hebben - als hij ten minste niet het vaal klerkenjasje van den romancier aanschiet -, om over de ‘waarde’ van zijn werk te kunnen spreken. Hij mag gerust doorgaan, als hij daar plezier in heeft, haar als ‘zijn belang’ beurtelings te verdedigen en te verwerpen.
Deze waarde bestaat hierin, dat Ter Braak onze ‘geestelijke overwegingen’ op theologisch, wetenschappelijk en artistiek gebied tot op het laatste woord van hun pretenties ontdoet. En ik ben ervan overtuigd, dat hij ons daarmee een veel grooteren dienst bewijst, dan degenen die nog altijd bezig zijn ons in hun geestelijke subtiliteiten en ‘ervaringen’ in te spinnen.... en die daarbij volstrekt kritiekloos te werk gaan met betrekking tot deze pretenties.
Dat Ter Braak b.v. met den felsten hoon het gesprek binnenvalt, dat in onze letterkunde gevoerd wordt over het ‘geestelijk’ karakter der poëzie of over de religioïede beteekenis van het dichterschap kan ons alleen maar verheugen, indien we nog eenig gevoel voor ‘geestelijke’ hygiëne bezitten. Wat ter wereld kan het de poëzie en de dichter schaden, wanneer Ter Braak het dichten (in navolging van Mencken) voor een puberteitsverschijnsel houdt? Het is alleen uiterst gezond, wanneer de zaak der poëzie op deze wijze eens vierkant en meedogenloos op ‘niets’ wordt gesteld. Dat kan aan de dichters en de gedichten slechts ten goede komen! Want een dichter, die het een of ander religieus of geestelijk aureool noodig heeft om zijn ‘roeping’ te vervullen, is stellig de ware dichter niet. En de adoratie, welke hem op deze gronden tebeurt mocht vallen, wordt zeker niet geboren uit een werkelijk begrip van zijn werk. De blinde klampt zich hier aan den kreupele vast!
| |
| |
Onderga dit boek als een ijskoude, maar versterkende douche. Het is een uitstekende proefsteen om te weten, hoeveel er ‘echt’ is in onze ‘geestelijke’ inventaris.
Tenslotte nog een opmerking. Ik betreur het, dat Ter Braak nog niet genezen is van zijn gewoonte de dingen zoo te zeggen alsof ze zijn vol uitsluitend persoonlijk eigendom zijn, terwijl b.v. een boek als ‘Politicus zonder Partij’ niet zonder figuren als Huxley en Lawrence geschreven zou kunnen zijn. Achteraf heeft Ter Braak erkend, hoeveel hij in het bijzonder voor zijn ‘Carnaval der Burgers’ verschuldigd is geweest aan Carry van Bruggen (blz. 62), maar het boek zelf is gecomponeerd als een volkomen origineele schepping. De pointe van het Demasqué der Schoonheid is bij Mencken te vinden, enz. Daarmee willen wij niet de betrekkelijke originaliteit van Ter Braak's gedachtencombinaties in twijfel trekken, maar wijzen op de fictie, dat Ter Braak's ‘intelligentie’ zich als een soort solipsistisch stelsel (Stirner!) ontwikkeld heeft en dus ook alleen op deze wijze kan worden gerechtvaardigd.
Roel Houwink
| |
Hendrik Bouma, De Wondere Wegen, A'dam, P.N. v. Kampen & Zoon.
Het zal waarschijnlijk wel voldoende zijn, wanneer wij een enkele strophe citeeren uit dezen bundel, om u de overtuiging te schenken, dat hij beter ongedrukt had kunnen blijven. Ze luidt als volgt:
Roel Houwink
| |
Dr. R. Miedema, Mijn Vader en zijn werk. Band en zesde hoofdstuk van Ir. M.C.A. Meischke. N.V. De Tijdstroom, Lochem, 1934.
Over den in 1934 overleden Rotterdamschen beeldhouwer en leeraar aan de academie Miedema schreef zijn zoon een eerbiedig gestemd boek. Deze uitgave had beter beperkt kunnen blijven tot den kring der familieleden, vrienden en vereerders. Voor den kunstbeschouwer, die alleen met het werk te doen heeft, maakt het boek een indruk van overschatting. Er is overvloedig gebruik gemaakt van citaten en menigmaal te onpas. Dat is jammer. Het boek is een daad van dankbaarheid en als zoodanig zijn de gevoelens van den auteur te respecteeren. Maar het mag den criticus niet weerhouden te constateeren, dat er een verwarring van waarden heeft plaats gehad, die het karakter van eenvoud en zuiverheid aan deze overigens zoo warm en hooggestemde hulde helaas ontnemen.
A.M. Hammacher
|
|