Zij rijden pas enkele uren, maar het lijken nu al dagen en nachten, dat zij zoo voortrazen, schokkend en bonkend achter den onbeweeglijken rug van den Syrischen chauffeur, die hen naar Mekka brengen moet.
Al gauw begint het koud te worden, en voor het eerst zijn zij dankbaar, zoo dicht opeen te zitten, dat zij nauwelijks adem halen kunnen. Zij denken met leedvermaak aan de drie bovenop, die zich nu vast moeten klampen aan de bagage, met vingers stijf van de kou.
Langzaam begint de weg te stijgen. Soms suist een boom voorbij, dan weer wordt een slapend dorp vervuld van stof en echo's, als zij er langs razen, en één keer hooren zij water ruischen, maar zij zien het niet.
De vroege maan gaat onder achter de kale toppen en het wordt steeds kouder. De wagen klimt hooger en hooger. Sterren zijn er niet meer. Ook onder hen is leege duisternis, en in die leegte huilt een hond, mijlenver onder hen, in een andere wereld misschien.
Het gaat nog altijd hooger, maar zij zijn niet bang. Al zou de weg eeuwig stijgen, ergens daar heelemaal boven zouden zij toch Mekka vinden, en daar is immers het eind van hun reis.
Zij weten niets van Mekka. Zij kunnen geen kaarten lezen en hebben nooit platen gezien. Toch zullen zij weten, wanneer het komt. Want het zal vol lichten zijn en vervuld van duizend stemmen en er zal nog meer zijn....
Maar nu zijn zij eerst aan het begin van hun reis en dat begin is niet schoon! Hun vaders zijn met karavanen naar Mekka getrokken, voor hen is een auto sneller en goedkooper, maar ook minder gemakkelijk. Zij kunnen zich niet bewegen. Kramp en pijn kruipen door hun beenen en hun ruggen, hooger en hooger, uur na uur. Zij klagen niet, maar zwaaien allen samen, als één groot lichaam vol pijn, willoos heen en weer, met iedere kronkel van den weg, met elke slingering van de auto. Zij hebben de drie bovenop al lang vergeten. Zij hebben genoeg met zich zelf te stellen. Het is of hun ruggen nu al gebroken-, hun armen en beenen nu al verlamd zijn. En toch is dit eerst het begin van de reis, het begin van den nacht zelfs!
De dorpen aan hun weg zijn alle diep in slaap, maar lang nadat de donderende wagen voorbij is, wanneer de honden al weer zwijgen, hangt het stof er nog in de roerlooze duisternis.
Stof is het eenige wat leeft in dezen nacht. Het knarst tusschen hun tanden, het schuurt in alle plooien van hun huid, het brandt in hun oogen en hun keelen en het volgt als een bruine geruischlooze wolk den dreunenden wagen op zijn tocht naar onzichtbare hoogten.
Maar het is niet alleen het stof, dat hen kwelt. De weg zelf is even erg. Iedere stoot van den wagen treft elk afzonderlijk lichaam van de massa in de kooi als een steenworp, die hun beenderen verbrijzelen moet.
Zij weten niet, hoe lang zij al rijden. Zij weten niet, hoe lang nu al bocht na bocht hen tegen het snijdende staaldraad slingert. Zij weten niets meer.