| |
| |
| |
Chineesche ceramiek op het Princessehof
door Matty Vigelius
DE groote liefhebbers en porseleinverzamelaars hebben zich de laatste jaren afgewend van het al te bekende en ver van zeldzame produkt der Chineesche porseleinovens der XVIIIde eeuw, die schier in geen woning van den gemiddelden Hollander ontbreken, om hun aandacht te schenken aan datgene, wat niet alleen uit een oogpunt van zeldzaamheid, maar vooral van wege zijn artistieke opvatting beteekenis bezit: de vroege Chineesche ceramiek. Deze immers was plotseling een verrassing gebleken, een openbaring. Hoe geheel anders dan het al te traditioneele van de latere perioden was dit frissche, oorspronkelijke werk, waarin het evenwicht een hoogtepunt vormde. Een wonder van bloei en rijpheid, van plastische kracht en intense kleurschoonheid werd plotseling geopenbaard. Dat hieraan vroeger nooit aandacht was geschonken!
Dit feit kan echter niemand verbazen, die weet, dat deze vroeg-ceramiek tot voor een dertigtal jaren in Europa nagenoeg onbekend was. Wel bezaten Chineesche en vooral ook Japansche collectionneurs verzamelingen van deze bij de Oosterlingen terecht zoo gewaardeerde kunstuiting, doch in Europa week men nog niet af van de overbekende K'ang Hsi of latere perioden, al zag men dan ook hier en daar wel eens bij wijze van uitzondering een goed stukje Ming-porselein.
Was er voor deze plotselinge Westersche belangstelling in de Chineesche vroeg-ceramiek een aanleiding te vinden? Het wil ons toeschijnen, dat hiervoor twee motieven zouden kunnen worden aangewezen. In de eerste plaats is van zeer groote beteekenis geweest het openleggen van een groot aantal oude Chineesche graven, welke eeuwenlang onberoerd in het ‘Rijk van het Midden’ gesluimerd hadden. Maar bij het traceeren van spoorwagen door de onmetelijke uitgestrektheden van het land van den voormaligen Zoon des Hemels stuitte men zoo vaak op oude graven, dat het ondoenlijk bleek deze allen te sparen. Men weet, hoezeer de Chineezen hechten aan de vereering hunner voorouders. Het openleggen dezer oude grafsteden moet hun dan ook wel een daad van barbaarschheid hebben toegeschenen. Intusschen kwam dit aan de archeologie ten zeerste ten goede, want deze graven bleken ware schatkamers te zijn van kunstvoorwerpen, meestal in brons of aardewerk, welke betrekking hadden op het leven der oude Chineezen.
En wel vooral was het het vaatwerk, waarop den doode het voedsel voor de reis naar de Euwigheid werd meegegeven, eenvoudige schalen en kommen, maar puur en nobel van vorm, dat den Westerschen handelaren en kunstkoopers in handen viel en daarnaast kleine figuurtjes, menschelijke
| |
| |
afb. 1, han vaas onder griekschen invloed ontstaan
afb. 2, han vaas, z.g.n. proto-porselein uit de 3e of 4e eeuw
afb. 3, rechts: graf urn uit de tang periode
| |
| |
afb. 4, kom met blauwe onderglazuur - hmon fê periode
afb. 5, tusschen een sung kom en een ming vaasje een hoofdkussen uit de tzu chou yao periode
| |
| |
of dierlijke plastiekjes, het effigie van degenen, die eens aan hem of haar, die hier de eeuwige slaap sliep, dierbaar waren geweest.
Maar nog een andere omstandigheid werkte mee om belangstelling te wekken voor deze vroeg-Chineesche schoonheid uit de eerste vijftien eeuwen van onze jaartelling. Immers de liefde tot het loutere handwerk, het zuiver ambachtelijke, waarin schoonheid van vorm en schoonheid van kleur elkander de hand reikten, was onder invloed van hen, die geschoold waren door Morris en Walter Crane teruggekomen. In deze Chineesche vroeg-ceramiek was het de louterheid van vorm en de adel van het glazuur, die tot kunstgevoeligen sprak; de sterke plastiek naast de boeiende werking der kleur.
En zoo vinden we dan thans bij de verzamelaars van Chineesche ceramiek, die aanspraak op dezen naam mogen maken, reeds veelal enkele vroeg-Chineesche voorwerpen, die de trots en het geluk van den eigenaar uitmaken.
Leeuwarden mag zich gelukkig prijzen, de eenige, goed-gedifferentieerde collectie Chineesche ceramiek rijk te zijn, die ons land in openbare verzameling bezit. Wel bevindt zich ook te Groningen heel wat Chineesch porselein, doch dit is nagenoeg geheel en al van het type, dat in de latere tijden vervaardigd is, hoofdzakelijk ‘Chine de Commande,’ dus het porselein, dat in opdracht van Europeanen door de Chineezen werd gemaakt of inheemsche porseleinen van omstreeks dienzelfden tijd. Ook deze latere soorten bevinden zich te Leeuwarden, zoodat men daar een vrijwel volledig beeld kan krijgen van den ontwikkelingsgang der Chineesche ceramiek. Dit latere porselein is het, dat zoo naarstig door onze voorouders is bijeengebracht en thans nog de roem uitmaakt van kleine, particuliere collecties. En toch behoort dit voor een groot gedeelte, althans na de periode van keizer K'ang Hsi, tot een tijdperk van verval, dat ons nog wel de groote bedrevenheid en technische knapheid der Chineesche porseleinbakkers doet zien, doch niet meer bij machte is, ons zulk een diep respect voor de eenvoudige, klare schoonheid van het werk der vroegere pottenbakkers in te boezemen. Want de kracht wordt minder en minder in zuiverheid en schoonheid van profiel gezocht, het decor is daarmede niet meer ten innigste vergroeid. De porceleinen van de Ch'ing- of Mandchou dynastie (1644-1911) zoeken in overlading, gemaniereerdheid en oververfijning te compenseeren, wat ze aan kracht en schoonheid missen.
In het museum, gehuisvest in het fraaie Leeuwardensche Princessehof, eens de woning van de bekende Oranjevorstin Marijke, bij de spraakmakende menigte ‘Maaike-meu’ geheeten, is echter de collectie, hoewel niet groot, buitengewoon interessant, zoodat de Hollander, die zich tot de studie hiervan voelt aangetrokken, in ons land nergens beter terecht kan. Wel bezit ook het Haagsche Gemeente Museum enkele goede stukken Chineesche vroeg-ceramiek, doch deze zijn te gering in aantal om een ook maar eenigermate volledig overzicht te geven van dit gebied.
| |
| |
Al dadelijk mag het Leeuwardensch museum zich gelukkig achten, twee prachtige vazen uit de Han-dynastie, (206-220 n.Chr.) rijk te zijn. Hoe duidelijk voelen wij, bij deze stukken, de afstamming der Chineesche ceramiek van de bronskunst.
Het zal er wel zoo mee gesteld zijn geweest, dat het aardewerk een goedkoopere imitatie van de bronzen tempelvazen mogelijk maakte. Maar komt niet ieder volk vroeger of later tot de ontwikkeling van een meer of minder primitieve ceramiekkunst? Pottenbakkersklei is immers zulk een heerlijk plastisch materiaal, dat het den pottenbakker als het ware uitnoodigt er de duimen in te zetten en te kneden, te vormen of te draaien tot er een voorwerp ontstaat, waarvan de vorm geheel en al de gedachte van den maker, die zich dikwijls reeds onwillekeurig tot een kunstenaar ontwikkelt, weerspiegelt. Zoo is er dan ook nauwelijks een volk ter wereld aan te wijzen, die het niet tot een primitieve aardewerkkunst brengt.
Maar deze Han-vazen zijn reeds ver over de primitieve periode heen en demonstreeren hoe reeds vele, vele geslachten van pottenbakkers gewerkt moeten hebben, alvorens deze stoere, fraai geornamenteerde vazen het aanschijn verkregen. Zoo is in Leeuwarden een wijnkruik die een zuiver specimen van een vrij veelvuldig voorkomend type vormt (afb. 1). Eigenaardig hierbij is het sterk irriseerende van het glazuur, een gevolg van een lange verblijfplaats in de vochtige aarde van het graf. Intusschen zien we ook in het loodgroene glazuur een poging om de patine van het brons te imiteeren. Het stuk, ongeveer 40 cm hoog, vertoont langs den schouder een fraai bewerkten band met jachtmotieven, waaronder honden, wilde zwijnen en een zich op zijn paard omkeerende, achterwaarts schietende boogschutter. En het is deze boogschutter vooral, die onze aandacht gevangen houdt.
Is dit, zoo vragen we ons af, een zuiver Chineesch tafreel, deze jachtscène? Waarom roept juist die achterwaarts schietende schutter zulke herinneringen bij ons op aan jachttafereelen op Grieksche vazen? Is het mogelijk, dat hier Europa invloed oefende op het Verre Oosten?
Laat het u niet al te zeer verbazen. Inderdaad, de Chineezen, misschien het grootste handeldrijvende volk van de Oudheid, hadden reeds eeuwen voor onze jaartelling hun uitgebreide karavanen Westwaarts gezonden. Daarbij waren zij gestuit op andere volkeren: Perzen, Tibetanen, Klein-Aziërs. En stellig moeten reeds Chineezen in de kustplaatsen van Klein-Azië contact gekregen hebben met de Grieksche beschaving, met de Grieksche kunst op haar hoogtepunt van beschaving, of korten tijd daarna.
Ook met de Romeinen stonden de Chineezen in relatie, zij het ook eenigen tijd later. De Chineezen waren toen nog niet het zeevarende volk, dat zij een tiental eeuwen later zouden worden. Toch bestond het plan om van de Perzische golf uit te trachten Rome te bereiken, een onderneming van niet geringe beteekenis in die dagen. Maar weldra bleek, dat de ranke jonken voor
| |
| |
zulk een tocht niet geschikt waren en men keerde onverrichter zake terug. Maar de Romeinsche kooplieden waren niet minder verlangend naar het magische Oosten, waarvan zij de soepele zijden stoffen, de geurige kruiden en nog zooveel meer hadden leeren bewonderen.
Men moet den Romeinen de eerepalm gunnen van het vroegst het Verre Oosten te hebben bereikt. In 166 n.Chr. landden zij in Cochinchina en worden in de annalen vermeld als afgezanten van keizer An-tun (Marcus Aurelius Antonius). Nog verder zijn de Romeinen China binnengedrongen. Cochinchina behoort ten slotte nog tot Achter Indië, maar zestig jaar later, in 226 bereikten de Romeinsche galjoenen zelfs Canton.
Hoe lang dit verkeer tusschen de beide wereldrijken geduurd heeft, durven we niet te zeggen. Een tocht als deze, die waarschijnlijk van uit Egypte werd ondernomen, moet in die dagen met schier onoverwinnelijke moeilijkheden gepaard zijn gegaan. Aan den anderen kant lokte de begeerlijkheid der Chineesche waren, die in het door weelde en genotzucht afgestompte leven der Romeinen een nieuwen prikkel moeten hebben gebracht en dus rijkelijk beloond zullen zijn geworden, wel enkelen naar het sprookjesrijk van den Zoon des Hemels.
Maar om tot onze, uit de bronstechniek voortgekomen, doch reeds zeer geacheveerde Han-pullen terug te komen, vraag ik nog even uw opmerkzaamheid voor de dunne oortjes in relief, duidelijk herinnerend aan de met een tijgermasker bevestigde ringen op bronzen pullen. Het is geen jong volk meer, dat zulk een vaas geschapen heeft. Zij verraadt eeuwen en eeuwen van cultuur en schoonheidsbeleving.
Veel soberder en primitiever is een andere vaas in het Leeuwardensch museum die vlak bij eerstgenoemde staat opgesteld. Zij is vervaardigd van een hard, grijsachtig soort steengoed met olijfkleurige glazuur. Men rekent dergelijke vazen, die uit de 3de of 4de eeuw na Chr. stammen, tot het type der proto-porseleinen, omdat zij een aantal kenmerken bezitten, die men ook bij porselein, doch niet bij aardewerk vindt (afb. 2). Zoo is de scherf hiervan fijn-korrelig en bizonder hard. Ook bezit zulk een stuk een hooger metaligen klank, wanneer men er tegen tikt.
Wij spraken reeds over de bekoorlijke graffiguurtjes, die men zooveel in de Chineesche graven van Wei- en T'ang periode aantreft. Om ons te orienteeren, dateeren we even de eerste tusschen 221-618 en de tweede van 618-906. Men kan duidelijk verwantschap bespeuren tusschen deze kleine, sierlijke plastiekjes en de bekende Tanagra-figuurtjes der Grieken, die, hoewel tot een gansch andere periode behoorend, toch ook hoofdzakelijk graffiguurtjes zijn geweest. De gewoonte om den doode door zijn dierbaren te doen vergezellen treft men, zooals bekend is, bij zeer veel oude volkeren aan en is niet anders dan een verzachting der zede, waarbij oorspronkelijk levenden, zooals vrouwen, slaven en huisdieren met den gestorvene begraven werden.
| |
| |
Deze Chineesche beeldjes stemmen met de Grieksche overeen in argeloosheid, frischheid en natuurlijkheid. Maar terwijl de Grieksche handwerksman met zijn eenvoudig uit klei geboetseerde poppetjes, - die bij de officicele beeldhouwers van dat tijdvak allerminst in aanzien waren - ter markt kwam, om daar niet alleen te verkoopen, maar tevens het bedrijvige, vroolijke leven gade te slaan, waarnaar hij straks weer zijn dansende- of cither spelende figuurtjes zal kneden, is de Chineesche modelleur meer tot contemplatie geneigd, zijn z'n figuurtjes strakker, gereserveerder, ernstiger, peinzender, al wortelen ze niet minder in het leven zelve, dan die van zijn Grieksche collega.
Het Princessehof bezit enkele dezer plastiekjes van langvergeten kunstenaars, waaraan hoogstens een beetje, koud aangebrachte en nagenoeg uitgewischte, roode kleur eenig relief verleent. Maar hoe ontroerend naief en ongekunsteld zijn ze in hun eenvoud. Let op het rhythme der zacht golvende gewaden, die het sierlijk lichaam in alle bescheidenheid aanduiden. Het mooist is ongetwijfeld wel een prachtig kopje met wonderlijk teere expressie. Men begrijpt ter nauwernood, hoe het mogelijk is geweest in al deze vervloeiende, weeke lijnen en vlakken zooveel uitdrukking te brengen. Beziet men dit kopje aandachtig, dan begrijpt men, hoe de latere schilders in inkt met een enkele, zuiver-geplaatste lijn een kop tot leven wisten te brengen. Vooral de Japanners, die vroeger dan eenig ander volk de aesthetische waarde der Chineesche kunst hebben begrepen en hierop zijn doorgegaan, hebben in deze wijze van teekenen, die haast nog meer een weglaten is, uitgeblonken.
De grafurn, welke zich in het museum bevindt en die wellicht nog in de Wei-, doch misschien reeds in de T'angperiode thuis hoort, geeft een beeld van het plastisch gevoel dier oude Chineezen (afb. 3). De urn is met mythologische dieren en legendarische figuren versierd en behoort tot een type, dat vrij veelvuldig in oude graven teruggevonden wordt.
We zijn thans genaderd tot de periode van de T'ang-dynastie. Kunt ge u het jonge, bruisende, rijke leven van dit bloeitijdperk der Chineesche cultuur indenken? Overal was opgang. De ontwikkeling van kunsten en wetenschappen kwam als bij tooverslag tot vollen wasdom. De keizer omringde zich aan zijn hof met de corypheeën van dicht- en schilderkunst. Dichters als Li Tai Po en Tu Fu verkeeren in de onmiddellijke omgeving, van den ‘Zoon des Hemels’ flonkerend van juweelen, die straalt als een Zon onder sterren, zooals laatstgenoemde poëet hem noemt.
De lyriek van de Chineesche dichters van dit tijdvak heeft men wel de schoonste genoemd, die ooit vervaardigd zou zijn; ze gunt ons een blik op de zeden en prachtlievendheid dier dagen. Herhaaldelijk is daarbij sprake van het werk van den pottenbakker, van porseleinen brugjes en -paviljoens. De gratie dezer gedichten wedijvert met die der plastische kunsten. Nooit zijn de graffiguurtjes zoo bekoorlijk en gracieus, nooit geven zij op zoo volmaakte
| |
| |
wijze het leven weer, nooit grijpen deze simpele dingskes zoo diep in den ziel.
Omstreeks de 8ste eeuw nadert dan de Chineesche cultuur haar hoogtepunt. Er zweeft iets onuitsprekelijks door de lucht, dat verwant is aan diepste smart en verlangen, en waaruit schoonheid geboren gaat worden. De ziel van den Chinees wendt zich tot de mystiek en niet zelden ook tot de melancholie. In hem woont een eeuwigheidsverlangen, doch de wereld is bewoond door geesten en demonen en het gansche bestaan is een raadsel. De peinzer hunkert naar een harmonisch leven, dat geluk bieden zal. In de eenzaamheid beleeft Lao-tse een leven met de wereld, met hemel en aarde, met planten en dieren. In het drijven der groote natuurmachten ziet hij het symbool van het eeuwige, van het ‘tao’ - dat is de Weg, - dat ook beheerder van zijn ziel is en hem voert naar het juiste leven, het leven van den menschen leider en volksopvoeder.
Maar de wijsheden van Lao-tse en Kung-tse worden omgevormd tot een wereld van legenden, waarin noodlotsdreiging en onheil een rol spelen. Dit stemt den peinzenden Chinees niet vroolijk of luidruchtig. Li Tai Po en zijn vrienden bedrinken en bedwelmen zich om hun smart en de hunkering van het hart te vergeten. De melancholieke tonen van de fluit weerklinken door den nacht. Zijn ze niet het symbool van de ziel die nog gevoelt, dat nog een band haar bindt aan het grijs, mystisch verleden.
Vele Chineesche vorsten zijn beroemd geweest door hun geleerdheid en kunstzinnigheid. Zij zijn dichter en wijsgeer, fijnzinnige leiders van een groot volk. De tweede vorst van deze dynastie wordt ons in het bizonder genoemd, als een innemend man van buitengewone litteraire bekwaamheid. Daarnaast is hij echter een uitnemend generaal en een zeer bedreven staatsman, wien de welvaart van zijn volk ten zeerste ter harte gaat. De rijkdom van het land neemt in deze dagen ontzaggelijk toe. Nieuwe handelswegen worden geopend. Men dringt door tot Indië en Tibet en verkrijgt ook in Indo-China vasten voet. Bouddhistisch-Indische stijlprincipes doen zich van nu af ook gelden in de Chineesche plastiek. Chineesche jonken doorkruisen de Indische wateren en van Oost naar West, Arabische kooplieden komen zich vestigen in Chineesche steden en de Byzantijnsche keizer Theodosius acht China van zoo groote beteekenis, dat hij in het jaar 640 een ambassade zendt naar het Chineesche hof.
Het kon wel niet anders, of deze geweldige bloei moest bevruchtend werken op de kunst, en ook de bescheiden pottenbakkerskunst, die zich echter in China geenszins tot al te groote nederigheid genoopt zag, ging een nieuwe ontwikkeling tegemoet.
Veel bezit het Leeuwardensch museum niet van de pottenbakkerskunst dier dagen. Wie deze bestudeeren wil doet het best met zich te oriënteeren in het Britsch Museum. Maar de stukken, die men in Leeuwarden wist bijeen te brengen, zijn op zich zelf curieus genoeg. Zoo is er een van Midden- | |
| |
Java afkomstige wijnkan met groenig craquelé en versierd met uit stempels verkregen, Hellenistische of Byzantijnsche motieven. Typisch T'ang is wel een goudkleurig, geelbruin potje met vlakken voet en een zeer bizondere wijze van vloeiing van het glazuur. Dit goudbruin glazuur is volstrekt niet het eenige, dat eigenaardig is voor deze periode; daarnaast komen loodgroen en olijfkleur voor; soms ook gestroomde of gevlekte, zooals het typische ‘spinach and eggs’ dat in de XVIIIde eeuw zooveel is nagemaakt. Men moet niet denken, dat de kunst van den pottenbakker te nederig was voor de belangstelling van het hof. Juist aan de geschriften van keizerin Wu Hou hebben de pottenbakkers rijkelijk stof ontleend voor hun werk. De keizer was door haar groote schoonheid en bizondere intelligentie geheel en al in haar macht geraakt en feitelijk was zij het, die het immense rijk bestuurde. Na den dood van haar gemaal nam zij inderdaad de teugels van het bewind in handen. Men schetst haar regeering, een der laatste der T'ang dynastie, als gestreng en wreed, maar des ondanks wist zij door haar krachtig optreden eerbied af te dwingen. Als ook zij ten grave is gedaald, nemen corruptie en zedenbederf op ergerniswekkende wijze toe. Het zijn de paleis-eunuchen, die van nu af door hun intriges de feitelijke regeerders zijn van het Hemelsche Rijk, doch, zooals te voorzien was, leidde hun interventie tot nog grooter verslapping van het bewind en ten slotte tot den ondergang van de dynastie.
En dan volgt er, zooals zoo vaak in de geschiedenis van het oeroude ‘Rijk van het Midden’ weer een periode van onrust en anarchie, vol oorlog en geweldpleging, waarin vijf vorstenhuizen in een zeer korte spanne tijds om beurten den ouden drakentroon bezetten. Doch reeds in 960 komt er een einde aan deze verwarring. Een generaal grijpt de teugels van het bewind en bestijgt den troon. Met hem begint de periode van de Sung-dynastie, welke drie eeuwen zal duren en evenals het tijdvak van het vorstenhuis T'ang, vrede en voorspoed brengen zal.
Tot dusver hebben wij slechts aarzelend het woord porselein gebruikt. En toch, velen beschouwen juist het porselein als de hoogste triomf der Chineesche pottenbakkerskunst. Ongetwijfeld valt hiertegen wel een en ander in te brengen. Hoe ijl en broos en teer deze, in haar doorschijnendheid op juweelen gelijkende materie ook zij, toch leent zij zich minder tot de forsche spontaniteit van den pottenbakker, mist zij het buigzame van den plastischen druk der vormende handen. Het porselein is haast altijd aangewezen op de giettechniek en hoe immaterieel het in zijn teerste scheppingen, zooals het eierschaal porselein, ook moge lijken, het mist het doortrokkene van den adem van het leven zelve, een bloem van was, bekoorlijk, doch zonder geur.
Maar toch past het porselein in zijn onstoffelijke verfijning bij de overmaat aan cultuur dier dagen. Wanneer precies het eerste porselein is vervaardigd valt niet nauwkeurig meer na te gaan, maar dat de geboorte tot
| |
| |
een grijs verleden behoort, is wel zeker. Ook staat vast, dat reeds omstreeks 600 een soort porselein gemaakt werd, immers de legende vertelt van den pottenbakker, die zijn keizer een aantal kostelijke voorwerpen schonk van wit ‘imitatie jade.’ En was jade, het harde nephriet, reeds kostelijk als geen ander mineraal, door niets werd het witte jade overtroffen. Men kan zich dus denken, dat deze blanke doorschijnende materie, die het witte jade zoozeer geleek, zich aanstonds in de bewondering van het hof mocht verheugen. En zoo dicht dan ook Tu Fu in die dagen:
‘Het porselein van de Ta Yi ovens is licht en toch sterk
Het klinkt met een diepen jade-klank en wordt door de gansche stad geroemd.
De ijle, witte schaaltjes zijn blanker dan ijzel of sneeuw.’
In dit verband zijn de vondsten uit Samarra, in Mesopotamië zeer merkwaardig, die duidelijk doen zien, dat China reeds in die dagen in enge relatie stond met het westelijk deel van Azië. De hier gevonden scherven zijn uitstekend te dateeren en behooren thuis in de 9de eeuw. Naast brokstukken met de typische T'ang glazuren treft men er ook scherven van een roomwitte materie met ingeperst ornament van visschen of vliegende vogels, zooals in China omstreeks dien tijd gemaakt werd. Deze stukken vertoonen alle kenmerken van het porselein zooals wij die kennen: het is niet in te krassen met een stalen voorwerp, geelwit of nagenoeg wit, op dunne plaatsen doorschijnend en op de breuk bizonder fijn van grein. Het is dus wel absoluut gerechtigd van porselein te spreken, ofschoon de Chineezen deze onderscheiding nooit gemaakt hebben en op ieder product van den pottenbakkersoven den naam ‘yao’ toepasten. Soms ook is het decor ingegrift en dan worden we getroffen door de kracht en elasticiteit der sierlijk gebogen lijnen van het ranke lotosmotief. Het vinden van deze porselein-achtige scherven van zoo vroegen datum wordt aangevuld door een merkwaardig reisverhaal van den Arabier Suleiman, die in deze dagen handel dreef met China. Hij spreekt van zeer fijne kommen: ‘waar men het water door heen kon zien!’
Men mag dus wel als zeker aannemen, dat de Chineezen in dezen tijd reeds kaolin, de echte porselein-aarde gebruikten. Waarschijnlijk week de vermenging of de zuivering nog eenigszins af van het latere product.
Tot de hierboven genoemde witte porseleinen uit die periode, behoort het Ting yao, waarvan het Leeuwardensch museum een enkel goed exemplaar bezit, een groote, crême-kleurige schotel met ingedrukt ornament. Hoewel dus een goede vertegenwoordiger van het type, behoort deze schotel niet tot het allerbeste wat in dit genre gemaakt is. De ingedrukte, of gestempelde ornamenten leggen het in artistieken zin af tegen de fraaie gegrifte decors vol zwier en elegance, meestal vliegende vogels of lotosbloemen voorstellend.
Het Ting yao wordt veel nagemaakt en gaarne den would-be collectionneur in handen gespeeld. De ervaren verzamelaar laat zich echter niet mis- | |
| |
leiden. Hij weet de bepaalde kenmerken, die als herkenningsteeken voor de echtheid gelden, zooals de z.g. ‘tranen,’ gestolten droppels glazuur, maar ook aan het geheele karakter van het stuk laat zich toch wel zien, of het ‘goed’ is, of niet. Een eigenaardigheid vormt ook de ongeglazuurde rand. De schalen en kommen werden, naar het heet, omgekeerd gedroogd, na het glazuren. De ongeglazuurde rand werd daarom in een bronzen, een zilveren, ja soms in een gouden band gevat.
Verwant aan de Ting-ceramiek is het Tzu Chou, waarvan het Princessehof een aantal stukken bezit. Dikwijls treft men hierbij twee over elkaar aangebrachte lagen glazuur aan, terwijl een primitieve, maar vlotte beschildering in bruin zeer veel wordt gezien. Een uit de elfde eeuw dateerend, porseleinen hoofdkussen van Tzu Chou porselein behoort, hoe fraai overigens de versiering ook is, tot een type, dat nogal eens voorkomt (afb. 5).
De Chineezen hebben af en toe hun porseleinen ook met monochrome, gekleurde glazuren versierd. Tot de vroegste soort hiervan behoort wel het celadon, een grijsgroene, ijzerhoudende glazuur, min of meer vettig aanvoelend. Marco Polo moet dit celadon gekend hebben en op zijn reis door Azië naar Europa hebben meegevoerd. De zware, buitengewoon hard gebakken schalen leenden zich wel tot zulk een maandenlang transport per kameel door de woestijn. Hoewel sinds Marco Polo in Europa het woord porselein in zwang komt, kan hij het onmogelijk voor iets anders dan voor deze grijs-groene schalen gebruikt hebben. Iedere minder sterke porseleinsoort zou immers op die moeitevolle reis bezweken zijn!
Over de benaming celadon voor deze olijfkleurige substantie zijn de geleerden het niet eens. Tot voor kort meende men algemeen hierin den naam van den herder Céladon te herkennen, een figuur uit een XVIIIde eeuwsch herderspel, l'Astrée. Deze Céladon droeg zulk een olijfkleurig pakje en de Franschen, die niet alleen voor romantiek openstonden, doch bij wie juist in dien tijd deze zware porseleinsoort bizonder geliefd was, zòò, dat we nog vele XVIIIde eeuwsche stukken, in zwaar verguld ormoli-vatting tegenkomen, - kunnen zeer wel den naam van den een aan het andere hebben geschonken.
Intusschen bestaat er nog een andere lezing en ook daarvoor valt wel iets te zeggen. Deze hoort in het woord celadon de verbastering van den naam Saladin, den Saraceenschen vorst, aan wien een groote collectie van dit materiaal ten geschenke werd aangeboden. Zeker is wel, dat speciaal het nabije Oosten zich voor dit celadon interesseerde, want ook thans nog worden zeer goede stukken in Constantinopel, Klein-Azië, Egypte teruggevonden, die ontegenzeggelijk tot de vroege celadons uit de Sung-periode behooren.
Maar ook in ons Indië heeft de Inlandsche bevolking, lang voor de komst der Europeanen, de groote zware, sterke schotels van nagenoeg onbreekbaar porselein op prijs weten te stellen. In tempels bleven ze, als heilige voor-
| |
| |
afb. 6, z.g.n, arrow-vase - polychroom met arabische inscripties
| |
| |
afb. 7. famille verte schaaltje, k'ang hsi
| |
| |
werpen, van geslacht op geslacht bewaard. Speciaal in de binnenlanden van Sumatra en Borneo kwamen ze tot voor kort vrij veelvuldig voor, doch een Duitsch ontdekkingsreiziger heeft er heel wat wreggehaald, die thans in het museum van Gotha prijken.
Inderdaad, dit porselein leende zich wel bij uitstek tot uitvoer. Af en toe treft men nog zulke schotels in goede conditie aan bij families, die lang op de buitenbezittingen hebben doorgebracht, of die deze van een of anderen Chineeschen handelaar kochten; men geeft hun den naam Palembang schotels. Reeds in de vroege middeleeuwen behoorden de celadonschotels tot de kostbaarheden van vorsten en grooten dezer aarde. En geen wonder! Heette het niet, dat vergif in de spijzen kenbaar werd, indien deze op zulk een schotel werden opgediend?
Het glazuur van Sung specimen varieert in kleur van een zacht blauw tot groen of grijs: de grootste voldoening schenkt ons wellicht de tint, die het meest aan jade herinnert. Maar altijd haast vertoont het glazuur een zachtheid, een weekheid, die deze vroege porseleinen zoo bizonder aantrekkelijk maken. De beste celadonschotels, die dikwijls duidelijk doen zien, aan bronzen vormen te zijn ontleend, treft men aan in het district Lungchüan in het Zuiden van China. Verzamelaars plegen een bizonder zwak te hebben voor de blauwachtige tint, die algemeen bekend is onder den Japanschen naam Kinuta seyi. Kinuta beteekent hamer en de eenigszins houten-hamerachtigen vorm is voor celadonvazen bizonder gewild. Een Japansch museum - de beste antieke Chineesche kunstvoorwerpen treft men niet in China, doch in Japan, in musea, kloosters en tempels aan - is in het bezit van zulk een vaas en deze heeft den naam gegeven aan het heele type.
Ook het Leeuwardensch museum is in het gelukkig bezit van enkele zeer fraaie celadons, waaronder een betrekkelijk kleine, diepe schotel van Kinutakleur, versierd met een paar elkaar tegemoet zwemmende vischjes. Zulke vischjes treft men op Celadons bizonder veel aan.
Maar de glorie van de Leeuwardensche verzameling vormen wel de Ming porseleinen en hiermee komen we meer op bekend terrein, want deze soort beantwoordt veel meer aan het begrip, dat wij van porselein bezitten. Het blauw-witte type komt er dan ook het veelvuldigst bij voor (afb. 4 en 5).
Doch welk een verschil, die vroege porseleinen uit de Ming- en zelfs nog uit de Sungperiode, - en die uit de tijden van het laatste Chineesche vorstenhuis!
Misschien danken we de beschildering in blauw wel aan den import vanuit Perzië van het cobalt blauw, dat door de Chineezen dan ook ‘Mohammedaansch blauw’ genoemd werd.
Wat ons bij deze vroege porseleinschilders zoo bizonder treft, is de prachtige schildertechniek. Het is misschien niet te gewaagd, te beweren dat deze vroege Ming-porseleinschilders voortgekomen zijn uit de school der Sung inktschilders, die zoo meesterlijk met de soberste middelen en een groote
| |
| |
vastheid van hand hun teekeningen tot leven wisten te brengen. Het is het sterk lineaire rhythme, waarbij de contour het meest belangrijke onderdeel is, die hierbij den beschouwer in verrukking brengt. Het schilderen is voor den Chinees een soort handschrift. Geen Europeaan kan ooit volkomen het subtile van dit schrift ondergaan; maar om de eigenschappen van een schildering te leeren waardeeren is het noodig, dat we ons rekenschap geven van het karakter van iederen penseelstreek, gevoelig tot in het kleinste haaltje. De Chineesche teekening is altijd vloeiend, met lange gebogen lijnen, die nooit abrupt worden afgebroken. Waar de Chineezen vooral bewegelijkheid zoeken uit te drukken, de vloeiende, golvende cadans, kunnen we begrijpen, dat we deze ook op het porselein vinden afgebeeld. Het zijn snelle ruiters, vliegende vogels, jachtscènes en vooral wiegende waterplanten, die we op het porselein aantreffen. Op den voorgrond vindt men geen uitvoerig detailwerk. Het oog wordt getrokken naar de groote vormen van bergen en boomen, die het rustige fond vormen, waartegen de bewegelijke partijen contrasteeren. Een gevolg van dit lineaire rhythme is het decoratieve karakter van de Chineesche schilderkunst. Ieder tafereel is volkomen in evenwicht. Ledige ruimten staan in bepaalde, uitgesproken verhouding tot de gevulde partijen.
De voornaamheid en waardigheid, die we op de beste Ming-stukken aantreffen verminderde sterk tegen het einde der dynastie. Slechts zelden, zooals bij sommige stukken K'ang Hsi blauw-en-wit en bij de beste stukken ‘famille verte’ of ‘famille noire’ vinden we nog iets van de vorige grootschheid terug (afb. 6 en 7). Maar als regel vertoon en de latere porseleinen, welke ook rijkelijk vertegenwoordigd zijn in het Leeuwardensch museum, - wel een groote bedrevenheid en bravoure, doch missen zij de warmte en diepte van het gevoel.
Het mag daarom een bizondere aantrekkelijkheid van dit museum heeten, dat het op het gebied van de Ming-porseleinen zoo bizonder rijk is. En niet slleen het blauw-wit, - maar dit toch wel in de eerste plaats - vraagt er om uw aandacht. Ook gekleurde stukken, waaronder veel het eigeel van het keizerlijk hof voorkomt, is voor den liefhebber belangwekkend.
Het patricische huis, in welks naam de doorluchte bewoonster nog voortleft, vormt een waardige entourage voor deze unieke collectie, waarin dus ten slotte niet alleen de vroege ceramiek, maar ook de latere en meer bekende soorten vertegenwoordigd zijn.
Sinds de afsluitdijk tot stand kwam is Friesland uit zijn isolement verlost. Mogen de ware liefhebbers van de kunst van den pottenbakker den weg vinden naar het hart dezer provincie, om er een bezoek te brengen aan de rijke collectie Chineesche ceramiek, die met zooveel liefde en piëteit werd bijeen gebracht.
|
|