| |
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
afb. 1 - joseph budko
grafsteenhouwer - 1932
| |
| |
| |
Joodse kunst en Palestina
door Marius Daalman
DE Joden zijn het volk van het boek. De Bijbel gaf hun een gemeenschappelijke familiegeschiedenis, die niet alleen geldt voor hen, maar voor de hele mensheid. De Bijbel nam hen op in een zelfde huiselijkheid, waarin een ieder met zijn voorvaderen leven kon, de vorst en de onderdaan, de rijke en de arme, de soldaat en de burger. De Bijbel behoorde bij de ploeg en bij het zwaard. Hij was wetboek en schoolboek, voor alles te gebruiken en soms te misbruiken. De bekeerde neger, die wel nooit enige belangstelling voor de Ilias getoond zou hebben, geloofde aan de aartsvaders alsof het die van zijn eigen huis waren. En zeker heeft de Bijbel er toe bijgedragen, dat de mensen zich op deze aarde thuis gingen voelen, dat zij zich haar kinderen en haar meesters wisten. In alle talen kon men de Bijbel vertalen en hoe heeft hij al deze talen verrijkt met woorden, beelden, gelijkenissen! De man, die de Genesis schreef, die de zin vond ‘de geest Gods zweefde over de wateren’ was een kunstenaar, en die andere, die de boeken der Richteren en Koningen maakte, is door de plastische strakheid van zijn stijl, door de gelatenheid en onverbiddelijkheid waarmee hij menselijk lot en leven opbouwt, een zo groot realist en psycholoog onder de geschiedschrijvers, dat bij hem vergeleken de moderne meesters der geschiedvorsing met al hun kennis en bekwaamheid niet veel meer dan vergevorderde scholieren zijn. Niets zal echter deze mannen, deze wetgevers, profeten en psalmendichters verder geweest zijn dan het besef van hun kunstenaarschap.
Het oude Jodendom had geen kunstenaars nodig, en, zoals de Bijbel zelf op vele plaatsen toegeeft, de Israëlieten schijnen, toen ze uit de woestijn in Kanaän binnendrongen, niet eens een nijverheidskunst gehad te hebben, hun werktuigen lieten zij bij bevriende of ook vijandige buren maken, de Phoeniciërs en de Filistijnen. Want zij vielen als Bedoeïnen een land binnen, waar zij volgens Jozua's woorden in huizen moesten wonen, die zij niet zelf hadden gebouwd, waar zij van velden en wijnbergen moesten leven, die zij niet zelf hadden verzorgd. Alle kunst is van religieuse oorsprong. Jahwe had de Joden verboden, of wel: ze hadden het zich zelf verboden, van hun God, die een zedelijk principe was, die zich uitsluitend in zijn werken openbaarde, een evenbeeld te maken. En deze God is juist door zijn onzichtbaarheid, door de onmogelijkheid eener zinnelijke voorstelling, voor al hun buren, en later ook voor de Grieken en Romeinen, iets geheimzinnigs en ongenaakbaars gebleven. De afgodenbeelden en de fetischen, die vooral voor het aan de Kanaäniten geassimileerde landvolk in de bossen, ‘op de hoogten’, ondanks hun mo- | |
| |
notheïstische staatsreligie onontbeerlijk was, hebben zij zeker niet zelf gesneden of beschilderd. Men heeft de Joden een onzinnelijk volk genoemd, omdat hun het zintuig van het oog, het genot van het zien ontbrak. Maar hoezeer wisten zij het woord, het uitdrukkingsmiddel dat het meest van de geest is, te hanteren, om hun vreugde aan de schepping, hun saamhorigheid, hun geborgenheid in de natuur, de macht en de lieflijkheid daarvan te beschrijven en te bezingen als geen ander volk. De Bijbel is de bron van alle landschapspoëzie en van alle landschapschildering, de joodse natuurbeschouwing is niet spiritualistisch, maar zeer concreet, zeer realistisch en van deze wereld, men zou kunnen zeggen, dat aarde en hemel bij haar opgebouwd zijn uit het meest plastische en duurzame materiaal.
De kosmogonie buiten beschouwing latend, vindt Alexander von Humboldt in psalm 104 een nauwkeurige, volledige en onovertreffelijke beschrijving van het zichtbare en tastbare universum.
Ook de oorlog is een vader van de kunst; de strijder wil zich mooi maken. Homerus heeft het schild van Achilles met grote liefde en kennis van zaken beschreven, van Saul's schild weten wij alleen dat het met olie gezalfd was. De Joden hechtten niet aan versiering hunner wapenen; het was door Jahwe dat zij hun veldslagen wonnen of, als ze de wet niet naleefden, verloren. ‘Ein feste Burg ist unser Gott, ein gute Wehr und Waffen’ staat in het koraal van Luther. Als geweer en wapen kon zelfs een ezelskinnebak of de herdersslinger van David voldoende zijn. De Joden kochten hun wapenen van de Filistijnen, die als Hellenen hun eigen smeedkunst hadden; of ze haalden die bij geslaagde overvallen zelf en bestreden de Filistijnen met hun eigen wapenen. Het is bij grote uitzondering dat er een enkele maal in de Pentateuch, en nog in de Nomadentijd van het volk, een kunstenaar optreedt, door Mozes zelf besteld om de tabernakel te timmeren en het offeren vaatwerk te vervaardigen. Deze Belazel, naar wie men in het moderne Palestina een kunstnijverheidschool genoemd heeft, moet zelfs leerlingen en gezellen gehad hebben; van hen wordt gezegd, dat God hun de wijsheid gaf om kunstig stenen te snijden en uit goud, zilver en erts te beeldhouwen. Maar dit geval staat te veel op zichzelf. Toen Salomo zijn tempel liet bouwen, die in de Bijbel in alle détails beschreven wordt, de verhoudingen zowel als het materiaal en de decoratieve versieringen, werd als kunstenaar alleen Hiram van Tyrus genoemd, die men uit het bevriende Phoenicië liet komen. Evenals de politiek van de kleine staat der twaalf stammen bijna nooit zelfstandig kon zijn te midden van zulke grote rijken als Assyrië, Babylon, Egypte en later het Perzische, het Helleense en het Romeinse rijk, is ook zijn kunst van de hem omringende staten afhankelijk gebleven, die beurtelings wereldrijken waren en als grote monarchieën representatieve paleizen en tempels nodig
hadden, waarvoor in hun polytheïstische voorstellingen, in hetgeen zij voor hun eredienst gebruikten, motieven te over voor architectuur, plastiek en schilderkunst te vinden waren. Men heeft in de laatste tijd in Pales- | |
| |
tina veel opgravingen gedaan in het noordelijke Schomron-Sebastija, het paleis van koning Achab, die in de zonde leefde, als ook in het zuidelijke Mizpah, dat koning Assa als residentie van Juda stichtte en door sterke vestingen omringde. Hier in het bizonder heeft men aan vele beeldhouwwerken sporen gevonden van de altijd weer binnendringende Astarte-dienst. Wat men gevonden heeft aan gebruiksvoorwerpen uit het dagelijks leven, munten, vaatwerk, werktuigen van allerlei aard, behoort onder afwisselende invloeden tot het vooraziatische cultuurgebied, dat ten slotte - men denke aan de geweldige tempelstad van Baalbek - met het Hellenisme een artistiek groots verbond sloot. De belangrijkste centra van deze cultuur liggen buiten het eigenlijke Palestina, in Syrië en Transjordanië. In de moderne kolonie Beth Alpha in het Emek Jesreel zag ik in een oude synagoge uit vroeg-byzantijnse tijd een goed bewaarde mozaiekvloer, waarop in een krans planten en vruchten van het land afgebeeld waren. Men kan daar ook een offering van Isaäk onderscheiden en in een andere synagoge uit het Euphraatdal vinden we zelfs de figuur van Mozes, de tocht door de Rode Zee en koning Salomo als rechter. Maar dat is weer een werk uit de peripherie, buiten de eigenlijke kern van Palestina, en dat alles wijst eerder op ontleende dan op echt joodse kunst.
Het is met de joodse kunst in de middeleeuwen al niet veel anders gesteld; alles wat de joodse eredienst met zijn uiterst nauwkeurig omschreven eisen nodig heeft, zowel in de tempel als binnenshuis, wordt wel door joodse handwerkslieden vervaardigd, maar overal is invloed merkbaar van de omgeving, van tijd en plaats; eerst die der Arabieren, later die van Europa. Aan de geborduurde gordijnen, die de Thora beschermen, aan de kandelaars, de rookvaten, de schotels uit metaal, fayence en porselein kan men duidelijk de weg nagaan van de byzantijnse en romaanse invloed tot de renaissance en het rococo.
Het zelfstandigst en het mooist zijn de voortbrengselen der schrijf- en drukkunst, die alleen reeds door het gebruik van de Hebreeuwse taal hun originaliteit bewaren konden. Tegenwoordig worden er verzamelingen aangelegd van de buitengewoon mooi geschreven huwelijkscontracten, versierd met een schat van initialen en bekoorlijke vignetten. Deze huwelijkscontracten werden in vele families vol piëteit bewaard. De Joden zijn ongeveer tegelijkertijd met het Westen begonnen te drukken, vooral de verzameling sprookjes der Hagadah werd telkens weer met nieuwe illustraties herdrukt. De combinatie van de verluchting met een schrift, dat op zich zelf al decoratief is en haar monumentaal blokkarakter niet verliezen kan, heeft in de diaspora bizonder fraaie drukwerken doen ontstaan. De Joden bewezen ook hier weer het volk van het boek te zijn.
Wanneer we de oude synagogenmuziek, die aan de Gregoriaanse kerkzang ten grondslag moet liggen, buiten beschouwing laten, kunnen we wel zeggen,
| |
| |
dat het mooie boek het enige aan kunstbezit was, dat de Joden in de tijd van de assimilatie meebrachten. Aan de christelijke volken hadden zij het overgelaten van de Bijbel voor hun kunst te profiteren. Michel Angelo schilderde Adam, die door Gods vinger aangeraakt wordt, en schiep een Mozes uit marmer. Rembrandt, die in de Jodenbuurt van Amsterdam het Oosten ontdekte, schilderde zijn eigen tragische geschiedenis, belichaamd in Simson, Jacob, David voor Saul. De Joden waren ook in het Ghetto een studerend en lezend volk gebleven, zij hadden aan hun oude boek nog velerlei uitleggingen toegevoegd, geestelijk getraind als ze waren door de studie van de Thora, die ook in de diaspora nooit opgehouden had, en zo waren zij voorbereid om als philosophen en letterkundigen de westelijke gedachtenwereld zowel receptief als productief binnen te treden. Mozes Mendelssohn, de eerste joodse schrijver van betekenis, was philosoof (Spinoza behoorde niet meer tot het Jodendom) en de richting toegedaan die men in Duitsland ‘Aufklärung’ (rationalisme) noemde. Hij was een van de mannen die het aanzien der duitse litteratuur in Europa bevestigd hebben; de direct op hem volgende geloofsgenoten waren aanhangers en uitleggers van Kant's philosophie. De Joden leerden vlug. Het is kenmerkend, dat de ene kleinzoon van Mendelssohn, Felix, een groot musicus, en de andere, Philipp Veit, een groot schilder werd, en dat de een protestantse en de ander katholieke kunst maakte. Het sprak in de 19e eeuw vanzelf, dat er joodse schilders, zo goed als musici, dichters, toneelspelers en economen van elke soort bestonden. De oude Jozef Israëls was een hollands kunstenaar; Pissarro behoort tot de franse, Max Liebermann tot de duitse kunst. Eerst sedert het begin van de 20e eeuw hebben de als jood geboren kunstenaars een neiging of een soort verplichting gevoeld, om speciaal joodse gebeurtenissen en episoden als onderwerp te kiezen. De eerste
aandrang daartoe kwam uit het russische en poolse Oosten, waar de Joden nog een grotere, samenhangende massa vormden, waar zij onder de volken die hun gastvrijheid verleenden, naar geest, taal en beschaving geïsoleerder leefden.
In Rusland bezaten ze geen burgerrecht en werden er door de pogroms maar al te zeer aan herinnerd dat zij niet tot het heersende volk behoorden. Van daar ging de drang uit naar een kunst, die wat onderwerp en ethos betrof, nationaal-joods zou zijn. De voor de hand liggende stof vond men in het lijden van het joodse volk in de diaspora, het ethos of pathos voedde zich met de Messiaanse idee. Vrome Joden hebben het gebed bewaard: ‘dit jaar hier, volgend jaar in Jerusalem’. De in het pruisische Posen geboren joodse schilder Lesser Ury maakte voor het eerst naam, toen hij dertig jaar geleden in Berlijn zijn ‘Jeruzalem’ met de treurende Joden exposeerde. Het waren verdreven mannen, grijsaards, vrouwen en kinderen, die uitrusten op de vlucht en met een extatische uitdrukking naar het verre Jerusalem als het einddoel van hun lijden uitkijken; zielige, haveloze, lichamelijk en geestelijk
| |
| |
afb. 2 - de schilder rubin en de muzikanten van meron - 1932
| |
| |
afb. 3 - jakob steinhardt
chad gadja - houtsnede 1921
| |
| |
afb. 4 - jakob steinhardt
de wijzen van en. berak
gebroken figuren. Nu was de weg naar de Bijbel gebaand, waar immers alles wat Israël doormaakte, profetisch voorspeld werd. Ury schilderde een Mozes, die de tafelen der wet stuk slaat; toen een Jeremia, die hurkend onder de sterrenhemel er van verre uitziet als een erratisch rotsblok. Deze monumentale schilderijen zijn niet zijn beste; integendeel, ze zijn artistiek de meest aanvechtbare. Ury was bij de impressionisten in Parijs in de leer gegaan en had in België en Holland gestudeerd, hij was er trots op de schoonheid van het Brandenburgse merenlandschap en van de stad Berlijn ontdekt te hebben.
Na Ury schilderde Jacob Steinhardt, ook uit het pruisische Posen geboortig, het grote schilderstuk ‘De Profeet’, een typisch werk van het toenmaals oppermachtige expressionisme. De profeet, een nieuwe Jeremia, gaat door de nacht van een stad, de een of andere stad, die volstrekt niet Jerusalem behoeft te zijn, en in het visioen van zijn extase, door de macht van zijn bestraffend woord, vallen de huizen en de straten door elkaar. Dit grote schilderij is niet interessant van kleur, met zijn doffe grijs-blauwe, ascetische
| |
| |
tinten, zodat ondanks de talrijkheid en de levendigheid der figuren bijna een indruk van leegte ontstaat. Gelukkiger was Steinhardt in zijn grafisch werk; daar had hij als voorganger de voortreffelijke Hermann Struck, die als leerboek voor vele kunstenaars het prachtige werk ‘Die Kunst des Radierens’ geschreven heeft. Steinhardt is een meester geworden, zowel in de tekenkunst als in de litografie en de houtsnede. Zijn ‘Gang zur Synagoge’ schetst met een paar strepen een pools dorp in de winter met de maan, die juist schraal en bleek opkomt over armzalige hutten en kale, rillende bomen (afb. 8). Een oude Jood gaat zijn Sabbathgang als iedere Vrijdag; men voelt de gewoonte, maar ook de toestand van verwachting waarin de man verkeert, de beginnende innerlijke aandacht. Steinhardt heeft een zachte gemoedsaard, die de gebeurtenissen van het dagelijks leven vermooit, zonder ze op een hoger plan te brengen. Op zijn gekleurde houtsneden, o.a. het borstbeeld van een slager in Jerusalem, is de kleur van het materiaal op dezelfde vaste, primitieve manier aangebracht als op de beschilderde figuren der gotische houtsnijders. De combinatie van het realistische en het fantastische in zijn natuur maakte hem bizonder geschikt, het oude joodse sprookjes- en anecdotenboek der Hagadah te illustreren. Steinhardt schildert de tien plagen van Egypte of het avontuur van Chad Gadja op dezelfde wijze als deze verhalen eeuwen lang ook voor kinderen begrijpelijk verteld werden, vol buitenissigheden en grappen, waar de familiegeest van het Ghetto zo van houdt (afb. 3). Het zijn historische gebeurtenissen uit het leven van een oud volk, voorgedragen in de vorm van avonturen of als geestige pointes, waarmee de oude huisgod de vijanden van Israël bestreden heeft. Men zou Steinhardt, die zo rijk aan fantasie is, een joodse Slevogt kunnen noemen, met dit verschil dat Slevogt Mozart, Cervantes en Coopers Indianenverhalen
geïllustreerd heeft, terwijl het Steinhardt om de beproevingen van zijn volk, vooral in Oost-Europa, te doen is. Dit was reeds het Oosten in het Westen.
Sedert de kolonisatie in Palestina staan de joodse kunstenaars voor een nieuwe taak, waarvoor zij, na alles wat hier gezegd is, dus goed voorbereid hadden moeten zijn. In werkelijkheid waren zij slecht, want ál te goed voorbereid. Juist de meest conscientieusen onder hen hebben lang geaarzeld (en wij moeten dit respecteren), eer zij hun palet en hun technische hulpmiddelen inrichtten op de eerste vreemdheid, op de weerstand, die het andere klimaat en het geheel andere effect van licht en lucht, boden. De oude kunstenaars hadden bijbelse onderwerpen behandeld alsof die van hun eigen tijd waren; zij hadden de aartsvaders met onbezorgde naïveteit tot hun eigen tijdgenoten, naar kleding en zeden, gemaakt en de gebeurtenissen, met enkele motieven uit het Zuiden, verplaatst in hun eigen landschap. Rembrandt laat zijn Simson aankloppen aan een Amsterdams herenhuis.
De ontdekking van het Oosten zoals het werkelijk is, valt voor de wetenschap en de letteren in de laatste 150 jaar; wat de beeldende kunst betreft in
| |
| |
ongeveer de laatste 100 jaar. Delacroix was een der weinigen die het afrikaanse Oosten uit eigen aanschouwing kende; hij heeft taferelen uit Algerië en een joodse bruiloft in Marokko geschilderd. Daarna schilderden anderen, wat ze nooit met eigen ogen gezien hadden, of wel ze versierden Italië en Spanje met een groter contingent aan palmen, cypressen en cactussen. Deze voorstelling van het Oosten bleef lang zuiver litterair, was romantisch, heroïsch, ook dikwijls tendentieus in die zin. Een bestaan van patriarchale eenvoud, schone, primitieve wildheid, grootse kleurenpracht tegenover de grijze prozaïsche nuchterheid der europese beschaving. ‘Gottes ist der Orient, Gottes ist der Occident’. Goethe heeft deze beide helften om één middelpunt gegroepeerd, welk hoog geestelijk centrum hij zelf was en zo kon hij zich als Hatem verkleed eens vrij laten gaan. Victor Hugo trok in zijn ‘Orientales’ het wijde rijke gewaad van een sheikh aan, zette een tulband op zijn hoofd en stak een dolk in zijn gordel, terwijl de Duitser Freiligrath een arabische hengst bereed als een dapper ruiter van de woestijn, en als edele zanger met Bedoeïnen om een nachtelijk vuur kampeerde.
Bij hetgeen deze mannen dichtten, schilderden de beeldende kunstenaars de coulissen en dit theaterlandschap, bovendien door opera's ook nog gesuggereerd, bleef lang in de mode. Wat tegenwoordig telkens opnieuw blijkt, is, dat wie daarginds iets bereiken wil, de coulissen, waaruit het Oosten zolang opgebouwd werd, op zij moet schuiven. Afgezien van de mensen, die het Beloofde Land alleen uit schriftelijke overlevering kennen en uitsluitend zijn heiligheid afbeelden, maakt het toch een groot verschil, of men na een bezoek aan deze landen als toerist slechts schetsen meebrengt, die later onder een andere hemel, dat wil dus zeggen met een verkeerd palet, uitgewerkt worden, of dat men in het Oosten woont, zich inleeft in de wisseling der uren en der jaargetijden, in het dagelijks leven, met de dagelijkse behoeften, gewoonten; het dagelijks werk vooral, dat op de poëtische schilderijen uit het Oosten niet eens bestond.
Ook de fotografen, daarvan heb ik mijzelf op mijn reis door Palestina kunnen overtuigen, hebben de grootste moeite op hun belichtingstabel het juiste cijfer voor deze breedtegraad te vinden. De lucht in Palestina is veel doorzichtiger dan zelfs in Griekenland; men onderschat de afstanden. De zon gaat vlugger op en onder, er zijn geen overgangen als in het europese landschap, licht en schaduw staan in een geheel andere, men zou bijna zeggen meer dramatische verhouding. Dit land heeft aan het noordelijk deel der Middellandse-zeekust tot bij Syrië voor ons iets vertrouwds, europees, iets van de steile karstgebergten aan de franse Riviera, maar overigens heeft Palestina volkomen het karakter van de brug tussen Azië en Afrika. De tegenstellingen heffen elkaar niet op, ze schijnen integendeel elkaar te lijf te gaan. Hier de zandwoestijn, afgewisseld door oases, die tegenwoordig door het joodse kolonisatiewerk veel talrijker geworden zijn. Ginds de steenwoestijn, vooral
| |
| |
in het gebergte Juda, met kleuren, die in Europa niet bestaan, met roestrode, roestbruine, roestgele lagen en daartussen een paarse weerschijn. Dit landschap is vreemd, dreigend, van een ontoegankelijke eenzaamheid. De hoogste toppen der Alpen kunnen bergstijgers, ondanks sneeuw en ijs, nog aanlokken; dit middelgebergte, zonder enige vegetatie, verdroogd, versteend, kan geen reiziger vertrouwd worden; het is heroïscher, ascetischer en ik zou haast zeggen onmenselijker dan de eenzaamste Alpentop.
Het aardige museum van Tel Aviv, dat door de vele schenkingen al haast te klein geworden is, bezit werken van Jozef Israëls, James Ensor, Maurice Utrillo, Max Liebermann, Marc Chagall, Jacob Epstein; veel dus uit Europa, en tot nu toe bijna niets uit Palestina. De schilders zelf zitten meer in Jeruzalem en door het particulier initiatief van een boekhandelaar worden daar regelmatig tentoonstellingen gehouden. Ik zag er enige landschappen, portretschetsen, taferelen uit het volksleven van Rubin, een schilder, die reeds naam gemaakt heeft en van wie men zeggen kan, dat de nieuwe, vreemde en woeste indrukken van het land hem niet in het minst belemmerd hebben (afb. 2). Men moet niet vergeten, wat er in Palestina, waar de kamelen en de ezels der Bedoeïnen handig uitwijken voor de automobielen op de grote wegen, behalve de natuurlijke, ook nog voor andere tegenstellingen bestaan: de moderne kolonisatorische en industrieële werkzaamheid, met de electrische machines aan het meer Genezahreth en de dorsmachines en de tractors in de nieuwe nederzettingen, daarnaast de arme Fellahs, die nog de houten ploeg hanteren. Of de rijke sheiks, die er niet veel anders uitzien dan tijdens de kruistochten en in dat costuum per vliegtuig reizen, of ook de griekse, latijnse, armeense, koptische priesters, de sefardische, de yemenitische en de boecharische Joden, wier levenswijze en trotse, schilderachtige kleding van oudsher tot het Oosten behoren. Uit deze rijkdom aan kleuren en figuren heeft de talentvolle Rubin, die in Jeruzalem woont, naar hartelust geput. Toch komt het mij voor, dat hij altijd nog te veel rekening houdt met de manier, waarop men van europees standpunt het Oosten beschouwt of heeft willen beschouwen en nog te veel werkt voor kijkers en kopers, voor wie het Oosten nooit Oosters genoeg kan zijn. Alles wat Rubin schildert is een beetje theatraal op de manier van de vroeger geliefde coulissenwereld
gearrangeerd en dat is niet alleen merkbaar in zijn portretten van de vele typen en volkstaferelen, maar ook in zijn opvatting van het landschap. Met bravour geeft hij een zeker soort romantiek; zoo bijvoorbeeld wanneer hij een arabische kameeldrijver bij zonsondergang onder de verwrongen takken van een oude olijf neerzet: er ontstaat dan een ‘Waldweben’, als een muziek die door een europese kapelmeester gedirigeerd wordt. Rubin is met de poëzie begonnen voordat hij de proza vastgesteld had; of wel, hij heeft, zoals in zijn ‘Haven van Jaffa met zeilschepen’, het land, de zee, de huizen, de waren, de mensen in de fantasie van een droom gezien, die daarginds allang niet meer gedroomd wordt.
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
afb. 5 - joseph budko
tegen den muur - 1929
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
afb. 6 - anna ticho
gebergte van juda - 1932
| |
| |
afb. 7 - anna ticho - yemenitische joodsche vrouw - 1930
| |
| |
afb. 8 - jakob steinhardt
gang naar de synagoge - ets 1920
| |
| |
Toen ik de schilder Budko in Jeruzalem leerde kennen en naar zijn nieuw werk uit Palestina vroeg, zei hij me, dat hij in Palestina nog geen enkel behoorlijk schilderij gemaakt had. Want ‘hij was daar pas een half jaar’ en zijn oog moest nog wennen aan de totaal andere hemel en de zo verschillende stemmingen van de lucht, de geheel andere verhouding van dag- en jaargetijden. Tot nu toe had hij zich uitsluitend beziggehouden met kijken, met waarnemen, en wel waarnemen in de goede zin, dat bijna zo onbewust gebeurt als het ademen door de huidporiën. Ik kende Budko al van Berlijn als een schilder, wiens groot, natuurlijk talent zich door ernstige arbeid tot een karakter ontwikkeld had (afb. 1); hij was een man, die niet snel werkte en die daardoor nooit genoodzaakt was op zijn weg om te keren. Een stilleven van Budko is een voorbeeld van rust, van klaarheid, van harmonie der kleuren, en een landschap aan de Spree, midden uit het werkende leven van Berlijn genomen, met nuchtere ijzeren gebouwen, banale huurkazernes, rokende fabrieksschoorstenen, wordt onder zijn penseel, dat zowel week als hard zijn kan, uit een magere werkelijkheid tot een bezield landschap. Ook Budko geraakte onder de indruk van de profetische of messiaanse stemming van het Jodendom, maar hij wist zijn zelfstandigheid tegenover de gevaarlijke nabuurschap van een spiritualistisch expressionisme te bewaren. Er is een houtsnede van hem, die weer een Jeremia voorstelt, maar er storten geen huizen en steden, volgens het visioen uit de Bijbel, ineen; een oude jood van het tegenwoordige Oosten zit peinzend neer, onderzoekend, zijn God vragend, hij heeft in de Thora gestudeerd en zijn ogen, groot van het nachtwaken, kunnen de slaap niet meer vatten. En achter hem, van zijn eenzaamheid gescheiden door een heining staan moderne joden uit de diaspora die vragend, afwachtend, trachtend te begrijpen, over deze afscheiding heen kijken. Budko is wel de beste schilder van
het Ghetto, hij haalt zijn modellen uit het dagelijks leven, uit het gezin, uit arbeid en verkeer, uit de synagoge en de Thoraschool; hij maakt zijn volksgenoten geenszins groter, noch verheft hij ze in het symbolieke, maar hij schildert het innerlijk met de stille hartstocht, die door het geheimzinnig leven van zijn bloed, de nog werkzame aanwezigheid van vele generaties, gevoed wordt (afb. 5).
Zo is hij in de eerste plaats een schilder van het oog, hij concentreert de energie van zijn figuren in de blik, die, opduikend uit een lome melancholie zich voor het laatst nog richt op het verre doel van hun hoop, van hun behoefte aan verlossing. Deze gestalten uit het Jodendom, gewoonlijk tot rustige beschouwende groepen samengesteld, zijn voor ons veel overtuigender dan de in oud-bijbelse stijl gehouden Jeremia, die voor zijn eenzaamheid toeschouwers nodig heeft en die door een koor, ook al blijft dat stom, iets dramatisch krijgt. Verscheidene van zijn oost-joodse types heeft Budko in zijn nieuwe vaderland teruggevonden; ook tegenover het landschap staat hij onbevangen en hij zal dus wel de belangrijkste schilder van Palestina worden,
| |
| |
die de tragische schoonheid der zand- en steenwoestijnen, zowel als de lieflijkheid der oases, (nu door methodische europese arbeid zoveel talrijker geworden) begrepen heeft.
De eigenlijke voorbereiding, die nodig was voor de verovering van het landschap in Palestina, geschiedde door een vrouw, Anna Ticho, die reeds lang in Jeruzalem woont en die als assistente van haar man, een groot oogspecialist, volop gelegenheid had om met alle mogelijke lagen der bevolking, Arabieren, Joden, Armeniërs, Perzen e.a. in aanraking te komen. Anna Ticho, een leerlinge van de verdienstelijke grafische kunstenaar Schmutzer uit Weenen, heeft ook in Parijs gestudeerd. Zij tekent eigenlijk meer dan zij schildert en zij gebruikt als tekenstift alleen maar een zeer scherp potlood; soms ook rood krijt of bij haar portretten wat lichte waterverf (afb. 7). Op haar kunst is met recht het mooie gezegde uit een brief van de oude Goethe toepasselijk: ‘hier is minder dan kleur en hier is meer dan kleur’. Haar zakelijkheid verbiedt haar ook tendentieuse of cerebrale bijoogmerken, zij laat zich ook niet beïnvloeden door Zionisme of het een of ander Messianisme. En bovendien heeft zij, ofschoon ze een echte ‘Wienerin’ gebleven is, alles vergeten, wat men in Europa als gevoelsmotieven in het Oosterse landschap pleegt aan te brengen. Tussen haar oog en dit landschap bestaan geen coulissen meer, geen enkele der overgeleverde conventies. Haar terrein is Jerusalem, de hooggebouwde stad; en het gebergte Juda, waar nog de wijnstok groeit en kudden weiden, dat echter meer naar het Zuiden dicht bij de Dode Zee, waar het door vulkanische uitbarstingen opgeworpen rotsplateau door een aardbeving weer instortte, tot de onvruchtbaarste steenwoestijn verstard is. Wat zijn hoogte betreft, is dit slechts een middelgebergte; toch schijnt het de Europeaan een hooggebergte door de angstwekkende kaalheid en de woest op elkaar gestapelde, gelaagde rotsen, wier formatie zodanig ontoegankelijk en verschrikkelijk is, als we ons niet kunnen voorstellen (afb. 6).
Aanvankelijk moet de kunstenares het werken hier moeilijk gevallen zijn, zij vluchtte in een uiterste zakelijkheid, in haar geduldige ‘lijnentactiek’, die niet alleen de gedaante van het land en van de steden en dorpen, voorzover die er nog zijn, opnam, maar die ook de stenen, waarmee de straten geplaveid of de huizen gebouwd zijn, scheen te tellen.
Toch wordt haar kunst nooit peuterig; schijnbaar zonder enige enscènering worden haar composities niet alleen een beeld, maar ook een zinnebeeld van dit landschap. Ik weet niet of mevrouw Ticho de geologische gesteldheid van dit bergland bestudeerd heeft; hoe dit ook zij, zij is er volkomen in geslaagd het karakter van dit vulkanische rotsplateau weer te geven; op dit plateau speelde zich o.a. de tragische catastrophe van Sodom en Gomorrha af, wier geschiedenis bewaard bleef. Deze vrouw heeft de onderaardse blik van de echte landschapschilder. Haar arabische dorpen en stadjes zijn werkelijkheid,
| |
| |
zijn vergroeid met de vormen van het gebergte. Het arabische huis heeft iets van een hol, de arabische straat lijkt op een ravijn, tussen natuur- en mensenwerk bestaan haast geen overgangen, een indruk, waartoe ook de monotone, grijze kleur der stenen bijdraagt, die zich al genoeg moet inspannen om de kolossaal strakke, buiten de regentijd bijna nooit bedekte, zon te reflecteren. De tekeningen van deze kunstenares zijn in 't algemeen klein van formaat, maar vol als ze zijn van de naakte, onbarmhartige grootsheid van dit landschap, schijnen ze in de herinnering tot in het monumentale uit te dijen. De weg van deze pionierster wijst ons, hoe Palestina, het ware Palestina, dat met de schoonheid der tuinen uit de ‘1001 Nacht’ en met elke andere exotische pracht van het Oosten niets heeft uit te staan, door een kunst zonder vooroordelen veroverd kan worden.
|
|