| |
| |
| |
Het Louvre vernieuwd
door H. van Loon
DE geschiedenis van het Louvre is nauw vervlochten met de ontwikkeling van Parijs en het verleden van Frankrijk in het algemeen. Philippe Auguste ontwierp het als een fort aan den ingang van de stad en onder (den Franschen) Karel V werd het verfraaid. In de zestiende eeuw, onder Frans I en Hendrik II, onderging het ingrijpende wijzigingen, doordat de ‘groote toren’ gesloopt en een reusachtig uitbreidingsplan ontworpen werd, dat de komende eeuwen ternauwernood verwezenlijkt hebben. Later zou het monumentale geheel, waaraan de eeuwen door gebouwd is, door het met de Commune verbrande Tuilerieënpaleis zijn afsluiting westwaarts vinden. In de zestiende eeuw bleef het werk onvoltooid en in de zeventiende kwam er gedurende het bewind van Lodewijk XIV onder andere de groote zuilengang van Claude Perrault aan den oostelijken vleugel bij. Van het midden dezer eeuw af stond het eigenlijk leeg. Zijn geweldige afmetingen maakten het voor bewoning niet bijster geschikt; deze zalen, hallen en gangen waren zeker niet op menschelijke schaal gebouwd. Toen de bewoners zich elders vestigden werden de ruimten van lieverlede door diensten van het openbaar bestuur, geleerde genootschappen, kunstenaars en andere bevoorrechten ingenomen. In de achttiende eeuw lieten Gabriel en Soufflot er nog eenige onderhouds- en sierwerken aan uitvoeren.
De Conventie stichtte er in 1793 het centrale kunstmuseum en Napoleon liet het door de vervallen monarchie onderbroken architectonische werk niet ver voortzetten. Dit ging in de volgende perioden van de XIXde eeuw door en onder het tweede keizerrijk eindelijk verrees het zgn. nieuwe Louvre tusschen het oude en de toen nog bestaande Tuilerieën op de plaats van een warnet van stegen, dat er voor goed mee verdween. Toen dit paleis in 1871 een roemloos einde vond, werden alleen de hoekpaviljoenen weer opgeknapt evenals hun rechtstreeksche verlengstukken. Een daarvan aan den kant van de Rue de Rivoli is het welbekende Pavillon Marsan, dat het museum van sierkunst herbergt en waar tot voor kort een verzameling moderne schilderijen onderkomen vond. En het andere, het Pavillon de Flore, is voorshands nog bij het ministerie van financiën in gebruik. Maar het museumbestuur kon daar weer wat ruimte van afknabbelen en de hoop is gegrond, dat het vierde ongeveer, dat thans nog de administratie der openbare gelden van het totale oppervlak inneemt, eens aan de kunstschatten terugkomt.
In 1793 bevatte het museum 650 schilderijen en kunstvoorwerpen, in 1933 telde het 173.000 nummers. Met de presentatie was men al lang ernstig achterop. Het Louvre beantwoordde bij lange niet meer aan de eischen, thans aan een museum te stellen. In 1927 bood Henri Verne, de directeur, een plan
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
de overwinning van samothrace
de nieuwe opstelling
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
een nieuwe zaal met christelijke oudheden
bij het binnenkomen in de romaansche zaal
| |
| |
tot uitbreiding en methodische hergroepeering van de collecties aan. Daarmee begon de periode van de soms onoverkomelijk schijnende moeilijkheden. Het was een hachelijk ondernemen een oud paleis, waarvoor in het einde van de XIIde eeuw de grondslag gelegd werd, zonder dat hier iets van beteekenis van terug te vinden is, te metamorfozeeren in een museum op de hoogte van de huidige techniek.
Deze betreft drie gezichtspunten; studie; het bewaren van de kunstvoorwerpen, het conservatoriumkarakter dus, en het agrement voor het publiek, dat niet door een eentonige omgeving mag worden afgeschrikt of vermoeid. In dit geval stond voorop, dat aan de esthetische noch aan de historische waarde van het paleis mocht worden geraakt. Maar deze stelregel behoefde niet zoo ver doorgetrokken te worden, dat Ferran, de hoofdarchitect, de bestaande inrichting had te ‘ondergaan’. Zoo hebben wonderen van vernuft, inzicht en smaak het hem mogelijk gemaakt, in deze eerwaardige ruimten te hakken en te graven zonder de groote lijnen aan te tasten. Waar tot voor kort een schimmelig duister heerschte is licht en ordening gekomen. ‘Ordre et beauté, calme et volupté’. Veertig nieuwe zalen werden ontsloten en het werk is daarmee nog volstrekt niet geëindigd. De credieten vloeien schaars en de directeur heeft al zijn plannen gereed, ingeval het Pavillon de Flore en de rest der financieele administratielokalen bij het museum kunnen getrokken worden.
Het is niet te ontkennen, dat het Louvre in vele opzichten bij Rijksmuseum, Prado, Uffizi en National Gallery achterstaat. Daartegenover moet worden toegegeven dat een zoo verscheiden verzameling ter wereld haar weerga zoekt. Het is een agglomeraat van zeven musea in eenen. Natuurlijk is voorgesteld, één of meer nieuwe gebouwen voor de collecties op te trekken. Traditioneele en financieele bezwaren hebben er zich tegen verzet. De bezoeker heeft thans gelegenheid vergelijkingen te maken. Binnen deze wanden maakt hij reizen in ruimte en tijd, wat den aankomenden kunstenaar kan helpen ‘zich te vinden’, den amateur zijn opvoeding te perfectionneeren.
De tegenwoordige leiders hebben veel goed te maken van wat voorgangers misdreven. Deze waren geneigd, de zolderingen met verguldsel te overladen en zorgden er zelfs niet voor, de smalle dakvensters voor glazenwasschers toegankelijk te maken. In de pompeusheid van de omgeving kunnen de kunstwerken bijkomstigheden lijken. Bij dit alles vergete men niet, dat het groote programma pas voor een kwart is uitgevoerd.
Met kunst- en vliegwerk is men tot dusver bezig geweest de vernieuwingen tot een goed eind te brengen. Om vier honderd doeken tot hun recht te brengen moesten zestig duizend voorwerpen en monumenten verplaatst worden. En de hergroepeering van zware stukken, waarbij van de kostbaarste, luistert ongelooflijk nauw. Wat een inspanning kostte het, de beide slaven van Michel Angelo op te stellen en dan de enkele minuten, waarin met behulp van een machtige hijschmachine de Nikê in de ademlooze stilte
| |
| |
van het ledige museum één meter zestig naar voren geschoven werd... of de verhuizing van Luini's en Botticelli's fresco's. Niet het geringste ongelukje is erbij voorgevallen.
De moeilijkheden, die uit den bestaan den toestand zelf voortspruiten, hebben het vernuft van den restaurateur gewet en aan de oplossingen een des te grootere waarde bijgezet. Die moeilijkheden zijn ten deele de keerzij van den burgerzin, waarvan vele Franschen getuigen door hun bezit aan kunstwerken aan het Louvre te vermaken. Deze collecties omvatten schilderijen, beeldhouwwerken en allerlei voorwerpen van decoratieven aard. Menschelijke ijdelheid bond er veelal de voorwaarde aan, dat ze bij elkander moeten blijven. Daardoor is slag op slag een logische en historische ordening van de elkander opvolgende scholen onmogelijk gemaakt. De conservatoren komen dientengevolge in ernstige verlegenheid. Zoodra de rechtstreeksche afstammelingen van die erflaters gestorven zijn beijveren zij zich, den werken hun plaats in de algemeene ontwikkeling aan te wijzen.
Van de departementen, waaruit het museum bestaat, zijn de drie van de antieken voor goed gegroepeerd. Zij vormen drie samenhangende ensembles in een en hetzelfde deel van het Louvre. De sculptuur is voor meer dan de helft in de nieuwe lokalen ondergebracht. Een vijfde, de schilderkunst, is op twee punten voldoende verbeterd. En het departement van de kunstvoorwerpen zal binnen afzienbaren tijd over genoeg plaats beschikken om nagenoeg geheel gereklasseerd te kunnen worden.
Op den beganen grond is het van nu af mogelijk, de evolutie van de Fransche beeldhouwkunst van de romaansche en gotische kunst af te volgen. De ruimte, die als stal voor de karossen van Napoleon III diende, is daaraan dienstbaar gemaakt gelijk ook de vroegere rijschool binnen de groote lijst is gevoegd. En als de winnaars in de staatsloterij zich niet meer in het Pavillon de Flore behoeven aan te melden, kan de lijn tot Rodin doorgetrokken worden.
Wat de oude sculpturen aangaat, het museum kon doorgaans slechts op fragmenten beslag leggen. Die beelden of groepen immers maakten deel uit van gotische kerken of klassieke kasteelen. De revolutie vernielde er vele onherstelbaar en verstrooide andere. In 1795 werd een opslagplaats ervoor gevestigd, waardoor er vele gered zijn. Het Louvre is niet heel rijk aan niet-Fransche sculpturen, maar het bezit mooie voorbeelden van de Italiaansche kunst en, geringer in aantal, uit ons land, Duitschland en Spanje. De eerste werken van de Franschen dateeren uit de twaalfde eeuw. Ze werden ten deele in hout uitgevoerd; sommige dragen een bijkans byzantijnsch karakter. Langzamerhand ziet men het levensgevoel erin ontwaken en de gotische ‘imagiers’ vertoonen zich weldra in die eenvoudige waardigheid en kalme grootheid, welke de indringende bekoring van die jaren uitmaakt. In de XIVde eeuw komt het ideaal van bevalligheid en menschelijke teederheid op en de por- | |
| |
tretten worden soms van zeldzame levendigheid. Men weet niet, wat in den Mattheus, schrijvend onder het dictee van de engel, en het kleine engelebeeld uit Reims meer te bewonderen, het realisme of een stijl, die de tastbare werkelijkheid te boven gaat.
Het is zeker niet geraden, in zoo klein bestek de grootste schoonheden op te noemen. Zelfs wie het Louvre meenden te kennen doen sinds deze hervorming telkens verrassende ontdekkingen. Het praalgraf van Philippe Pot, een der toppunten van de bourgondische school, de kist, gedragen door als het ware bij het langzaam schrijden rythmisch schokkende klaagvrouwen, kwam nooit zoo schoon uit (Plaat XXXIX). Verder-op zijn Jean Goujon en Germain Pilon ruim vertegenwoordigd en zoo komen we via Coysevox tot Puget, Pigalle, Houdon, Carpeaux, Dalou, Barye en Rude.
Van de Italianen verdienen in de eerste plaats de bronzen Diana van Cellini en de al genoemde slaven of gevangenen van Michel Angelo vermeld te worden. De twee laatste zijn zoo degelijk afgeschrobd, dat men zich het eerste oogenblik kan afvragen of het geen copieën zijn. Ze waren naar men weet bestemd voor het graf van Julius II en moesten de vrije kunsten, gevangenen van den dood, voorstellen. Later kwamen ze in het bezit van koning Hendrik II van Frankrijk en na vele omzwervingen bereikten zij het Louvre. In de nieuwe zaal staan ze niet heel gelukkig. De eereplaats, die ze behoorden in te nemen, wordt door een Italiaansche poort bezet. De muren zijn wit en het licht is er overvloedig. Deze omgeving kan aanvankelijk als kil afstooten en het is zeker, dat vooral de groote stukken er niet geheel tot hun recht komen, maar men is dankbaar, dat hier met het Pompejaansche rood gebroken werd, dat te veel van het licht absorbeert.
De plaatsing van de Overwinning, in 1863 op het eiland Samothrace gevonden, heeft de belangrijkste wijziging ondergaan. Twintig jaar later vond dezelfde Franschman den voorsteven van het schip, waarop het beeld rustte. De linkerhelft van de borst en de rechtervleugel zijn bijgepleisterd, maar aan hoofd noch armen heeft men iets gedaan. Uit een medaille weet men, dat zij oorspronkelijk in de rechterhand een bazuin en in de linker een trophee hield. In de laatste jaren van de vierde eeuw v.C. moet ze zijn uitgevoerd. Het beeld rijst thans in zijn triumfantelijke vaart hoog boven de trap, die het tot voetstuk strekt en kan uit een indirecte lichtbron bestraald worden (Plaat XXXVII). Want bij de vernieuwingen werd de invoering van electrisch licht nog niet gemeld. Voor wie het beeld van omlaag beziet wordt het onstuimige rythme gebroken, doordat wat aan den sokkel werd toegevoegd het onderstuk van het beeld maskeert.
In de Grieksche zaal kan men een vertrouwelijker in druk van deze kunst krijgen dan in andere plechtige lokalen. De fijne bloei van het Ionische genie bewondert men er evenals fragmenten van het Parthenon en andere stalen der klassieke periode. De Venus van Milo mag zich, gelijk dat heet, nog altijd
| |
| |
in een druk bezoek verheugen. De strijd over de houding, die ze moet aangenomen hebben, duurt voort. Naar alle waarschijnlijkheid dateert ze ook uit de vierde eeuw. In deze afdeeling is weinig verzet. In den kop van Homerus, die Rembrandt tot model diende, en andere is de spanning, zoekende naar een nauwkeuriger weergeving van de werkelijkheid, welke ampleur de kunstenaars er ook in wisten te houden, naar meer beweging en dramatische uitdrukking op te merken. In de zaal van de Kariatiden lette men op de decoratie, die grootendeels uit de XVIde eeuw dateert, de tribune voor de muzikanten, waarvan de gestalten, die ze stutten, door Jean Goujon vervaardigd zijn, en den schoorsteen aan het andere einde, waarvan de groote figuren tenminste tot het oeuvre van denzelfden kunstenaar behooren. De rest van de zaal is tijdens de regeering van Napoleon I bijgewerkt.
De romeinsche sculpturen toonen ten deele den zin voor rijkdom en opschik, samengaande met den machtsaanwas van het rijk, in het gebruik van albast en gekleurd marmer, dat met voorliefde voor het gewaad toepassing vond. De gymnasiast vindt in de reeks keizers - Augustus verschijnt op vele leeftijden en in allerlei kostuums - aanschouwelijke leering. Sommige Caesaren zien u aan met edel gelaat van klassieke allure, de trekken van andere, Nero of Caracalla, zijn tragisch en hard. Weer anderen glimlachen weemoedig gelijk Marcus Aurelius. En de rij eindigt met de decadente keizers, wier namen vergeten zijn. Elders vindt men de resultaten van opgravingen in Noord-Afrika en Klein-Azië. Een verwijzing naar de prachtige kolossale tors van een naakt man is hier op haar plaats. En dan ligt er een rijke voorraad antiek goudsmeedwerk en bronzen, waarbij Grieksche of etruskische spiegels, wapenrustingen, lampen, huishoudelijke artikelen en sculpturen vol karakter van dieren. De menigte Tanagrabeeldjes spreekt gemakkelijk aan en in den tooi van deze statuetten en ander aardewerk vindt men de afschaduwing van het genie der helleensche schilders, dat voor ons verloren is gegaan. En wie, na dit alles in zich opgenomen te hebben deze ruimten nog eens door drentelt, onthoudt er vooral uit de tors van een ontkleede vrouw, die gisteren door Despiau gemodelleerd had kunnen zijn, evenals een geknielde Venus zonder hoofd en armen. Merkwaardig, dat de geschonden beelden de gave hebben, ons eer te ontroeren dan de ongerept of bijna ongerept geblevene.
Dank zij aller inspanning hebben de Egyptische en andere oostersche oudheden hun plaats ingenomen. De kunstvoorwerpen uit andere deelen van Azië wachten nog de zalen, die ervoor in de maak zijn. De afdeeling van het verre oosten staat op zich zelf. De laatste jaren hebben ons de openbaring van een nieuwe beschaving, die der Hittieten gebracht. Zij moeten in Klein-Azië ongeveer op de plek van het huidige Ankara gewoond hebben. De reorganisatie heeft meer eenheid in dit departement gebracht. Het opent nog onder de colonnade tegenover de kerk van Saint Germain l'Auxerrois en beslaat welhaast de gansche rez-de-chaussée beoosten den binnenhof. Men zoeke er
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
zaal met laat-gotische sculptuur en het monument van philippe pot
de zaal van jean goujon. in het midden zijn diana
| |
| |
de voorzijde van de mastaba-grafkapel
vischvangst met het bas-relief van de mastaba
| |
| |
de geweldige Assyrische en de Sumerische beelden, de Elamitische te Suza en de laatstelijk opgedolven Hittietsche voorwerpen. Het omspant bijkans alle naspeuringen van de missie-Renan af tot de jongste toe. In de Assyrische zaal trekken de enorme gevleugelde stieren de aandacht. Louis Delaporte heeft de resultaten van zijn te Malatia gedane opgravingen ten geschenke gegeven. Het zijn sculpturen uit een paleis, dat in de dertiende eeuw vóór onze jaartelling aan de Eufraat gestaan heeft. Twaalf bas-reliefs en twee liggende leeuwen zijn er uitgestald evenals het meer dan drie meter hooge standbeeld van een koning uit de negende eeuw.
Vier zalen volgen erop, waarvan de eerste de schatten uit Cyprus en Phoenicië, de andere het door Morgan in de bouwvallen van Suza aan den dag gebrachte althans tijdelijk omvat. De linguisten beweren, dat het volk van de Elamieten van bronzen gelaatskleur met de Nubiërs en Ethiopiërs de laatste vertegenwoordigers waren van een zwart ras, dat het gebied van Afrika af tot Indië toe bewoonde. Zij hebben een massa witte vazen met zwarte teekeningen nagelaten, die als voorloopers van negerkunst kunnen worden beschouwd. Weer een ander lokaal is in zijn geheel aan de Karthaagsche kunst uit Spanje gewijd. Frankrijk schijnt rijker dan Spanje zelf aan monumenten, die getuigenis afleggen van den overtocht van Hannibal en zijn legioenen dwars door het Iberische schiereiland. Het sierlijkste stuk staat bekend als de Dame van Elché, het oude Ibichi in Zuid-Spanje, een jonge vrouw met fijn besneden trekken, met sieraden, zwaar als lofwerk, omhangen. Weer verder komt men temidden van de grafteekenen van Palmyra, bas-reliefs en syrische sarkophagen, waarvan het Louvre een overvloed bezit. Palmyra, dat men bezig is te ‘restaureeren’, werd bewoond door een bevolking, die in het verkeer van de karavanen welvaart vond. Deze voorspoed weerspiegelt zich in de door-en-door oostersche praal van de kleeren der personnages op de graven, waarvan de versieringen den invloed der laat-Romeinsche kunst hebben ondergaan. Onder de oude zaal-Barye is een gang gegraven, waar een put gespaard bleef, welke met den muur van Philippe Auguste moet hebben samengehangen. Drie meter tachtig dikke muren moesten worden doorboord. De Egyptische graven worden er door in uitgeholde consoles verborgen lampen in een passenden schijn gezet.
De grafkapel van Mastaba komt nu eerst geheel tot zijn recht. Behoedzaam heeft men ze stuk voor stuk overgebracht en weer opgebouwd (Plaat XL). De gekleurde bas-reliefs komen dank zij een vernuftig aangebrachte electrische verlichting prachtig uit. De Koptische kunst beschikt over een eigen afdeeling en voorts moeten de reusachtige figuren van Chorsabad, de verworvenheden der opgravingen van Jericho, de keramiek van Byblos en Sidon en de beelden van Babylon genoemd worden.
Het wordt nu tijd naar de schilderijen om te zien. Dit deel van de schatten, erfgenaam van het kabinet der koningen van Frankrijk, behoort tot de
| |
| |
oudste verzamelingen van het museum en van de wereld. Het gaat terug tot de collectie Italiaansche doeken, die Frans I te Fontainebleau had tezamengebracht. Onder Lodewijk XIV is ze aanmerkelijk verrijkt en wel in hoofdzaak met stukken uit Vlaanderen en de Republiek. In dien tijd werd de genegenheid voor mooie dingen niet door nationalistische overwegingen belemmerd.
De Italiaansche meesters zijn in het Louvre bij uitstek vertegenwoordigd. De groote galerij, die het als een majestueuze stroom doorgolft, neemt zijn oosprong bij de Italiaansche primitieven, die in de zoo geheeten zaal van zeven meter (breedte wel te verstaan) onderkomen hebben. Aan het andere einde, bij de primitieven uit Vlaanderen, de Republiek en Duitschland, bevindt zich de andere bron, die van het Noorden. In den tijd van Rubens vloeien beide stroomen dooreen, dat is het midden van de galerij, ongeveer waar de zalen met de eerste meesters van de Fransche school zich erin openen. Met dat al is het met deze galerij nog treurig gesteld. De credieten, den directeur voor de vernieuwingen ter beschikking gesteld, hebben haar duister niet verlicht. De noordzij treedt nog evenmin als vroeger uit de schaduw te voorschijn. Maar straks nog eenige kritiek. Ze volge op een onverholen uiting van bewondering voor het begrip en de liefderijke zorgvuldigheid, waarmee de stukken van de Florentijnsche school uit de XIVde en XVde eeuw met verwante uitingen verhangen en tot een rustig afgestemd geheel geschikt werden.
Tot opfrissching van het geheugen van wie er in een tijd niet was diene, dat deze schatkamer van ouds de groote Madonna op haar troon uit de dertiende eeuw, die aan Cimabue toegeschreven wordt, bergt evenals werken van Botticelli, Fra Angelico, Ghirlandajo, Giotto, Lippi en den prachtigen Baldovinetti. Men vindt er de voornaamste terug, maar voor het overige is de omgeving op een wijze rythmisch ingedeeld, die aan het oog een overzicht vergunt en om de magistrale paneelen, representatief voor een schilder of strooming, een keur van kleinere deed hangen, welke elkander over en weer verklaren en tot nieuwen luister voeren. Zoo werd het teedere fresco uit den vroegeren schemer in het portaal tegenover de Nikê hier in het volle licht gebracht en ingeval dit te kort schiet zijn er naast en omhoog indirecte lampen, welke het bestralen. De getrouwen van het museum weten, hoe dikwijls de noodzaak zich voordoet. En het kunstlicht, dat voortaan in deze behoefte voorziet, is blauwachtig, diffuus en zonder schaduw. Het fresco van Angelico, den serafijn, is een droom van kleuren, al kan tegen het bovenlicht bedenking rijzen. Zooals in de kloosters valt het licht er uit den hemel, maar waarom bleef die vergulde kroonlijst behouden? De cellen in het klooster van San Marco, waaraan wat aan deze wanden hangt doet denken, zijn daarvan toch verstoken. Tegen kalkwit zou het naar allen schijn beter ‘gedaan’ hebben. Kalk noodigt als het ware tot het fresco uit meer dan steen, die op
| |
| |
zich zelf kleur heeft. Maar dit klinkt als vitterij in de ooren van wie zich willig overgeeft aan de pure schoonheid van de deugden, geschenken brengende aan Giovanna Albizzi, verloofde van Tornabuoni, of van dezen, flirtende met de vrije kunsten. De vrije kunsten en de deugden, beide groepen bestaan uit bekorende jonge vrouwen, van wie raad te krijgen een onverdeeld genot is. In het midden hangt de compositie met de Maagd en de engelen van Cimabue op verguld fond tegenover Fra Angelico's kruisiging, waarvan de vertikale richtlijnen op een nachtblauwen achtergrond vorm aangenomen hebben.
De vergulde lijst om de stigmata van Franciscus van Giotto, die op een gulden fond schilderde, is hiermee in strijd. Die om de kroning van de heilige Maagd met het overheerschende lapus lazuliblauw is daarentegen gerechtvaardigd. Een belangrijke marge verfijnt het grijs-en-blauwe landschap, waartegen graaf Sassetti met den neus als een tomaat op zijn kleinzoon neerziet.
Jose Ortega y Gasset heeft eens met een superbe beeldspraak schilderijen eilanden van de kunst genoemd. Met andere woorden, de lijst mag niet als ornament optreden. Zijn functie is niet de aandacht te trekken, maar ze te verdichten en op het doek te spannen en Léandre Vaillat gaf als bewijs van zijn stelling, dat er geen enkele betrekking bestaat tusschen den tijd van een schilderij en dien van een kader, dat een stuk van Renoir uitstekend in een lijst volgens den stijl van Louis XIV in verguld hout, dat vervolgens afgekrabd is, kan worden gevat. In deze richting is in het Louvre nog meer te doen. Te veel oververgulde kaders verbrijzelen het schilderij.
Soms hangen de ‘nummers’ vijf rijen dik. Van een rustige beschouwing is in die omstandigheden geen sprake. De schuld ligt grootendeels bij de overheid. Het grootste deel van de bovenste verdieping wordt door het marine-museum ingenomen. Deze verzameling scheepsmodellen uit alle tijden is op zich zelf een nauwkeurige bezichtiging, althans voor den vakman, waard, maar behoort niet in het Louvre. Zoowel hiervoor als voor den alle aanmoediging verdienenden trek naar zee is het te hopen, dat al die scheepjes, waarbij vervaarlijke, spoedig een betere behuizing vinden. En als er dan nog een beetje geld overschiet zou dit aan een schoonmaak van de doeken, die ze het dringendst behoeven, kunnen worden besteed. Maar hierbij mag niet verheeld worden, dat sommige Fransche schilders en deskundigen bepaalde werken in het Rijksmuseum al te grondig gereinigd achten.
Hiermee komen we op het domein van de museographie. De zaak is aan het alom bekende kasteel van Versailles gemakkelijk te demonstreeren. In den tijd van Louis Philippe is men begonnen en latere conservatoren zijn ermee doorgegaan van dit paleis, waar Lodewijk XIV, Lodewijk XV en Lodewijk XVI woonden, een historisch museum te maken. De wereldpolitiek heeft dit streven bevorderd door de vredesverdragen van 1871 en 1914 in de
| |
| |
spiegelzaal te laten onderteekenen. De conservatoren van het Louvre lieten zich soms meesleepen door hun neiging invloeden, geestelijke verwantschappen en chronologieën aan den dag te brengen door de rangschikking van de aan hun zorgen toevertrouwde werken. Dat deze invloeden enz. op zich zelf betwistbaar zijn doet nu niet ter zake. Zoo bestaat het gevaar, dat in bepaalde zalen het archaeologische gezichtspunt het van het esthetische wint. Maar deze vlekjes verbleeken, als men zich, dank zij de welwillendheid van de directie, rekenschap geeft van wat aan technische hervormingen verder tot stand is gebracht gelijk onder de hanebalken het ruime, lichte atelier voor het herstel en het onderhoud van de schilderijen en in een ander een van bewegende paneelen, waartoe het Rijksmuseum het voorbeeld gaf. Ze bergen zes tot acht honderd doeken, geklasseerd en wel, die men desgewenscht kan onderzoeken.
Het humanisme glimlacht u toe uit de fresco's van Luini, op gelukkige wijze in den muur gevat. Doorloopend, komt men bij elk nieuw bezoek te toeven voor Mantegna's heiligen Sebastiaan, den rijkdom der Leonardo's, Raphael, Titiaan, te veel om op te noemen. Velasquez ontbreekt bijna, maar Greco is opmerkelijk vertegenwoordigd en welk een allure hebben de Goya's. Van Rembrandt telt het Louvre meer dan twintig doeken en de ware minnaar vindt van zelf den weg naar de kleine kabinetten met Jan van Eyck, Memling, Van der Weyden, vooral Dürer en Holbein, den rauwen, sappigen Brouwer (den Pijprooker), de intieme Rembrandts en de verrukkelijke Kantwerkster van Vermeer. Aan dit alles is gelukkig niet geraakt. Voordien heeft men kennis genomen van de Fransche kunst uit de XIVde eeuw, die op zich zelf het einde is van vele generaties fresco-schilders en verluchters en waarvan men stalen vindt in een vitrine (groote miniaturen) en in het gedeelte van een op zijde geschilderd altaarstuk van omstreeks 1375. In het midden van de XVde eeuw doemt de groote figuur van Jean Fouquet op en de XVIde zet de traditie in de beeltenissen van Clouet voort. Over de broers Lenain heeft dit maandschrift jaren geleden een fraaie studie bevat. Zoo komt men via Champaigne tot Poussin, Claude Lorrain en de achttiende-eeuwers, de zwierige en de ingetogene. Prud'hon leidt de romantiek in of laat ze voorvoelen, Ingres staat er als een tweehoofdige poortwachter en dan onthult zich die verbijsterende bloei met Delacroix en de anderen, bij wie de te vaak vergeten Ricard, van wien representatieve stukken in de Salle des états te vinden zijn. Wie er meer van wil zien klimme naar de bovenste verdieping, waar bij veel ander schoons de Olympia van Manet troont met andere impressionnisten, bij wie de veelbelovende, in 1870 gesneuvelde Bazille, en een heele reeks van den eigenzinnigen, eenzelvigen Degas en dan een enkele van Van Gogh. Cézanne is onvoldoende
vertegenwoordigd. De pastellen van La Tour vonden een afzonderlijke plaats en Reynolds, Romney, Raeburn en Lawrence kunnen bestudeerd worden.
| |
| |
De outillage van de Ecole du Louvre is belangrijk verbeterd en boven een van die uitgegraven zalen is een voormalige binnenplaats overdekt, waarmee een mooie, tot nu toe gemaskeerde gevel bloot kwam en waarin het fries van den Magnesiatempel evenals o.a. het mozaiek van Antiochië tot hun recht konden worden gebracht.
Ten slotte een enkel woord over de kunstvoorwerpen. De taak van dit departement is geheel verschillend van die der musea van Cluny of arts décoratifs. Het wachten is op een echt museum met de kunst uit het verre oosten. De meubelen van Boulle verdienen de aandacht en de kroondiamanten blijven natuurlijk in trek. Van de twee kronen is er een het model, dat voor de wijding van Napoleon I werd samengesteld, de andere een fac-simile der kroon van Lodewijk XV met valsche steenen. In de buurt liggen belangwekkende voorwerpen en wel de ornamenten der wijding van de koningen, een zwaard uit de XIIde eeuw en een gouden schepter uit de veertiende. De hergroepeering heeft in deze verzameling weinig of geen wijziging gebracht.
|
|