| |
| |
| |
Kroniek
Nell Lensvelt-Bronger †
Vele oudere en jongere vrienden zijn 9 Jan. op Westerveld bijeen geweest om, na het ontstellend bericht van haar plotselingen dood, de laatste eer te bewijzen aan Nell Bronger, die in het tooneelleven van Amsterdam, gedurende den glanstijd van Het Tooneel, tevens haar glanstijd als kunstenaresse gehad heeft. Het was haar vak een rol achter de schermen te spelen - hoe ongaarne kwam zij vóór het voetlicht - maar deze rol was dan toch van groote beteekenis en ten nauwste verbonden aan de fantasie en de illusie, welke op de planken onmisbaar zijn. Is het toeval of beschikking geweest, waardoor zij, via een groep hoogereburgerscholieren, die te Rotterdam in ietwat jeugdige onbezonnenheid Hoofts Warenar wilde opvoeren en niemand minder dan Willem Royaards voor de leiding aanzocht, met den meester in aanraking kwam? - een contact, dat weldra zou uitgroeien tot een innig verband van zuiver kunstenaarsstreven, om elk ding op het tooneel zoo stijlrijk mogelijk te doen opbloeien. Want dit is bij de voorbereiding van een lange reeks klassieke stukken toch wel het voornaamste geweest, dat Royaards, als regisseur, haar bereid vond zijn visie te verwerken, zoodat zijn inzicht in den geest van het te spelen stuk, met den steun van haar intuïtieve raakheid, telkens zuiverder benaderd kon worden. Het is onjuist het voor te stellen, alsof deze figuur indertijd de beschaafde en verfijnde ‘costumière’ van Het Tooneel geweest is, want haar aankleedingen hebben inderdaad er toe bijgedragen, het niveau van een vertooning als geheel op hooger peil te brengen. Niet alleen telde voor haar evenzeer de stijl der requisieten, niet alleen had het passen van de costuums steeds haar grootste zorg, waarbij haar autoriteit stand hield tegen soms onuitvoerbare wenschen van wel eens ijdele actrices, haar verzorging van menige schijnbare nietigheid kon aan een vertooning het cachet verleenen, waarmede het publiek in Holland later niet meer verwend is.
Zoo is zéér veel aan haar wakker en soms quasi spelend beleid, aan haar smaak - rijk, harmonisch, nooit overdadig - te danken geweest. Zij was in goede beteekenis iemand van de praktijk en daarmede is het tooneel verder gekomen dan met allerlei theorieën. Nooit zocht zij heul in vluchtige probeersels, in een slordige gooi, een oppervlakkig kleureffect. Voor haar was kleur geheel en al symbool: een rijk symbool, met onuitputtelijke mogelijkheden, onontbeerlijk om droom in werkelijkheid om te zetten. Alleen dient gezegd, dat haar stemming wel eens in duigen viel, juist na een première, die een succes bleek, omdat het immers toch niet heelemaal was geworden, zooals zij en haar echtgenoot het zich hadden voorgesteld! En dan kon er tusschen haar en Royaards, die gretiger van zoo'n oogenblik wist te genieten, een kort moment van verwijdering ontstaan.
| |
| |
Hoe haatte zij elk onverzorgd detail: een vergissing in de belichting - een kuitbroek, een kous, een strik, niet gedragen precies zooals het moest. Ik herinner mij avontuurlijke tochten om iets te bemachtigen, dat niet te koop leek, zooals authentieke kleeren voor Nachtasyl; beslommeringen om de nuance van een tint; het binnensleepen van een ongeregeld partijtje; haar vreugde, als een ruime cape toch net te knippen bleek uit een lap, die eigenlijk te klein was - anders was er immers geen aardigheid aan! Zij was z.g. lastig, zij hield van het ongewone, het model, dat een ander niet had, ook in de mode van den dag en afkeer had zij van de nivelleering, die confectie werd en waar dus de persoonlijke noot aan ontbrak. Evengoed in het dagelijksche leven, al heeft zij vele concessies moeten doen, toen de omstandigheden minder gunstig werden, zoodat zij en haar man zich in 1921 uit het tooneelleven terugtrokken naar het vredige huis bij Veere, waar zij met haar levendigen, soms ongedurigen aard de eenzaamheid niet altijd even gemakkelijk gedragen heeft. Hoe ontzettend jammer, dat zij niet meer de kans heeft gekregen haar krachten b.v. op een opera te beproeven! Thans is alles voorbij. Alles, behalve de herinnering aan een moedige en intelligente vrouw, feministe in de praktijk van het leven, zonder leuzen, zooals zij verbeeldingsrijke kunstenaresse geweest is, die al doende en zonder theoretisch schema, altijd het essentieele heeft weten te vinden.
J. Zwartendijk
| |
Weerglas
Luide en nadrukkelijk worden op gezette tijden de ideeën over kunst achter onze oostelijke grenzen verkondigd. Argwanenden en ook kunstenaars zullen officieele belangstelling willig wantrouwen. Meer en minder noodlottige beslissingen versterken deze vrees en vertroebelen schrikaanjagend elk oordeel. Er was een uittocht van persoonlijkheden. Er is het hopelooze geval-Furtwängler met een schijnbaar acuut genomen ontslag. Schijnbaar, want wie oplettend dezen gang van zaken waarnam, wist dat reeds in April 1933 de controverse Goebbels-Furtwängler onontkoombaar was geschapen. Uit die dagen stamt hun openbare briefwisseling, die een sleutel biedt tot dit conflict, dat er uiterlijk een is van persoonlijk geharrewar, maar in wezen een van ideeën over kunst en samenleving, kunstuiting en staat. Dit probleem is zeker niet nieuw. Herhaaldelijk werd het aan de orde gesteld, vooral door hen die naar een staatsbestel streefden, dat beheerscht wordt door een totaliteitsbegrip, door een eenheid, waarbij de kunst als de hoogste uitdrukking verschijnen zou van idealen die deze samenleving moesten dragen.
Overbodig lijkt het te vermelden dat het streven naar gemeenschapskunst, steunend op dezen, overigens lichtelijk romantischen, voedingsbodem aan het werk van vele onzer voortreffelijkste kunstenaars uit de negentiger jaren
| |
| |
zijn monumentaal en stijlvol karakter heeft geschonken. Een gemeenschapsidee achtte ook Berlage grondslag en uiteindelijk doel van alle kunst. ‘De wortel van een welgekonstrueerde kunst kan alleen een wel-gefundeerd leven zijn,’ schreef Veth in de inleiding van Walter Crane's juist dán zoo bewonderd boek over Kunst en Samenleving. Dit veertig jaar geleden hooggestemd ideaal heeft doorgewerkt, gestadig allerlei instanties, bevolkingsgroepen, vereenigingen en meeningen overrompelend. Het doortrok, uiteindelijk, ook politici. Onheilspellend nadert thans het vraagstuk van het realiseeren in een wereld van totaal ander aspect, waar het decreteeren van een ideologie voorop gaat; het wordt ernst, er dreigen wetten en regelingen, er greinst censuur. De steeds grooter wordende staatsmacht, op elk gebied, ook in ons land, kan tot plotselinge consequenties gaan leiden, die wij zoo niet hadden voorzien. De twijfelachtige vraag of de Staat het recht heeft regelend en bindend op te treden, ook voor de kunst, is overbodig van het oogenblik dat zijn machtspositie overheerschend en dwingend is geworden. Toegegeven, dat men over de toepassing van deze dwingelandij kan redetwisten, het is onnut, zoodra men de idee aanhangt dat een ideale samenleving een ideale kunst zal voortbrengen, zoodra men, zich beroepend op een slechts ten deele opgaande historische interpretatie, meent dat de kunst in eerste instantie afhankelijk is van het meer of minder geordend samen-leven, zoodra men overtuigd is en gelooft dat wat goed is voor de menschheid, ook goed is voor de kunst. Deze opvattingen behoeven tegenwoordig slechts regeeringsgoed te worden om in toepassing te worden gebracht. Het discussieeren wordt vruchteloos en zelfs staatsgevaarlijk, want het veel aanbeden Schip van Staat torst in dat geval voor eigen risico, vol van, zooals dat heet, nationaal verantwoordelijkheidsbesef, zijn lading kunst: even reglementair verpakt als zijn
godsdienstige en wetenschappelijke last, die in het vooronder daar nevenseen staan ingestouwd. Er geschiedt niet iets onvoorziens, wanneer zij bij gevaar en broeiïng overboord geworpen worden. Kunst en wetenschap en religieus gevoel zijn tenslotte onbestuurbaar, zij regeeren en ontwikkelen zich zelf. Zij realiseeren, ondanks beïnvloeding door den tijd, werelden van een andere en eigen ordening; de systemen, die zij te overdenken geven, ontleenen stuwing aan een verder liggend veld van krachten. Er is hier sprake van een andere gerichtheid, van een concentratie ontwonden aan andere illusies. Ongrijpbaar is de kern, onverwacht deze ordening. Er geldt nog slechts de gebiedende wet van het eigen wezen.
In dezen zin zijn kunst en wetenschap geen regeeringszaak. De chaos zou er door vergrooten. Wetten van zwaartekracht en perspectief zijn elders dan in de binnenkamers van bestuurscolleges uitgedacht.
De taak der overheid zij voorloopig nog ondergeschikt; zij ligt in het bevorderen. De overheid heeft te aanvaarden: haar meer of minder juist inzicht zal het wezen van het momenteel geschapen kunstwerk niet doen ver- | |
| |
anderen. Het aan haar handen toevertrouwd kostbaar maecenatenschap demonstreert slechts in het gebruik een officieuzen beschavingsmaatstaf, die al of niet een correctief vond in de openbare meening.
v. G.
| |
Korte aanteekeningen over Isaac Israels-Verster-Breitner
Isaäc Israëls - Eeretentoonstelling - Pulchri Studio Verster en Breitner - Lakenhal - Leiden - uit de Kröller-Müller-Stichting
Er was een tijd, omstreeks 1880, dat deze drie elkander in de motieven raakten. Breitner woonde in 1881 de manoeuvres te Boxtel bij. Zijn paardevolk is een geliefd motief geworden. Tusschen 1880 en '83 komen de artillerie-motieven ook bij Verster voor. Isaäc Israëls schildert in 1880 en 1881 de militaire begrafenis, de militaire stal, de schermles in de kazerne. Bij Breitner en Verster is in dien vroegen tijd de toets van schilderen der Hagenaars een natuurlijke invloed, maar tegelijk toonen zij soms de academische trek van nauwkeurigheid en zorgvuldigheid, die zich bij de eigenlijke impressionistische breedheid niet wezenlijk voegt. Bij Isaäc echter geen spoor van breedheid, niets van een ‘Haagschen toets’. Hij is nauwkeurig, vol zorg voor detail en vorm-omtrek. Breitner en Verster hebben in dien tijd het atmosferische, Isaäc is daar vrij van.
De vroege begaafdheid is trouwens bij Isaäc het overtuigendst. Het portretje, dat hij op 16-jarigen leeftijd schilderde van Mevrouw Enthoven-Enthoven, is een compleet werk, vrucht van een allesbehalve impressionistische werkwijze. H.L. Berckenhoff noteerde, dat er zeker vijftig keer voor gezeten was (E.G.M. 1916, 409 e.v.). Wie het van dichtbij bekijkt, ziet hoe teekenachtig zijn manier van schilderen was, met heele fijne penseelen zijn de handen geschilderd; ook het gelaat is met de fijnste penseellijntjes tot vorm geworden. Het is even zorgvuldig doorwerkt, even fijn, rustig en gracieus, hoewel niet zoo rijp als Fransche portrettisten der vorige eeuw, gelijk een Fantin Latour. Het ware toen geen dwaasheid geweest, indien deze wijze van werken gegroeid, breeder en voller was geworden, een hollandschen Fantin te verwachten. De intimiteit en de gratie, de fijne welluidende kleurverschemering, ze waren er.
Zoo ligt al dadelijk, in het jonge werk van deze drie, een andere mogelijkheid open. Feitelijk zijn Verster en Breitner in den beginne veel minder apart en zelfstandig, veel meer Haagsch-beïnvloed, en niet zoo volledig-overtuigend van een uitzonderlijke gave, als Isaäc.
Het is verrassend na te gaan en meteen een maatstaf voor de markante verschillen in deze drie schilders, hoe de ontwikkeling langs drie uiteenloopende wegen is voltrokken.
Isaäc laat zijn begin-manier los. Nog eenmaal komt hij Breitner in de
| |
| |
buurt, nu met de Amsterdamsche motieven van vrouwen en grachten. Bij Breitner volgde deze breede factuur en hartstochtelijke visie, zonder breuk en zeer geleidelijk, op zijn Haagsche begin. Bij Isaäc komt het los uit een veel gebondener en voorzichtiger wijze van zien en schilderen.
Er is werk van Isaäc uit deze jaren (b.v. de drie vrouwen tegen het grachtedonker - verzameling Huinck en Scherjon), dat oogenschijnlijk aan Breitner gelijk is. Maar Breitner, in het meesterlijke doek van twee vrouwen die een straat afgaan (nr 1024 verzameling Kröller-Müller), heeft een wezenlijk andere factuur. Breitner heeft in veel doeken uit dien tijd een schuin-neergaande richting van schilderen. Die breede, grootsche val houdt hij in evenwicht met sterke breed-horizontale kleurvegen. Abstract gezien is deze schilderwijze door de richting der vegen buitengewoon belangrijk. Vaak is een doek geheel gebouwd op die schuinsche neergaande werking met de markante horizontalen als tegenwicht. Het groote bronzige naakt (uit de verz. Kröller-Müller) heeft diezelfde, breed en zwaar, naar onderen toe uitloopende werking. Ook het zelfportret op sloffen (Stedelijk Museum Amsterdam).
Isaäc heeft een essentieel andere factuur-beweging, zelfs in zijn typischen Breitnertijd. Hij is minder straf en gedecideerd van richting. Nerveuser; lichter; meer geneigd een opgaande richting aan zijn factuur te geven. Hij is speelscher; de dingen optillend; het spitse, ranke en onzware verkiezend boven den zwaren gang. Breitner kent het dreunende, het grootsche, het breede en machtig-ruime. Isaäc den bloei en het spel. Hij is een verliefde der zomersche kleuren. Breitner, een bezetene van de bronzen donkerte. Breitner wordt soms meegesleept in de machtige vaart van zijn visie; Isaäc blijft zichzelf meester, als een volleerd jongleur.
Breitner groeide weer toe naar een vollediger vormgeving; zijn grachten zijn later stil en voldragen geworden; als met een 17den eeuwschen klank daarin. Hij kwam, van een grooter onrust en een aangrijpender gang, in de luwte. Hij was ongelijk; kon vallen en opstaan; kende den drang naar een wending. Isaäc bleef zich gelijk; wel zwakker en sterker van dracht, maar gelijk van bedoeling en gelijk van nerveuze kracht. Zie zijn Mata Hari en de figuur van Mevrouw Mann door Breitner.
Verster, tusschen Breitner en Isaäc gezien, staat altijd dichter bij Breitner dan bij Isaäc. Wat Breitner geeft in de ruimten aan den buitenkant der stad en in de hartstochtelijke ervaringen van het leven der oude binnenstad, dat gebeurt bij Floris Verster in de binnenkamer. Wat hem altijd weer boeiend en belangrijk en dichtbij brengt, nu de jongeren - zooals Ket, Hynckes, Fernhout - één van zijn kanten schijnen voort te zetten, dat is het wisselende van zijn drang naar gebondenheid en stilte en zijn drang de teugels te vieren. Meer dan Breitner heeft Verster die wending gekend en opgevoerd. Aan emotioneele kracht zullen zij elkander weinig hebben toe- | |
| |
gegeven. Breitner was echter van een grootscher, vorstelijker gebaar, een donkere dondersteen van een kerel, zooals hij daar staat in zijn atelier: lak aan de wereld. Verster, gecompliceerder van geest, een fijnproever; groot en robuust ook in zijn onverbiddelijke hartstochten, maar tegelijk in staat tot uitersten van droom in licht en stilte. Delicate, verfijnde bloei, op een rijken zwaren bodem. Belegen wijn, maar voor kleine teugen uit welgevormde kelken.
Is het niet een gelukkig wonder geweest, dat bij deze twee, iets later in den tijd maar niet in den geest, Isaäc Israëls werd gevoegd, lichter en luchtiger dan beiden? Hij drentelde tusschen alles door. Ook zijn werk heeft altijd de bekoringen van het drentelen, het flaneeren. Verwant aan den kluizenaar Verster, maar een wereldscher kluizenaar; verwant aan den fellen genieter Breitner, maar altijd met de aristocratische intuïtie van zelfrespect en maat.
A.M. Hammacher
| |
Amsterdamsche tentoonstellingen
Twee kleine tentoonstellingen in den kunsthandel Santee Landweer verdienen vermelding. Wij zagen thans grafisch werk bijeen van W.J.R. Rozendaal, in wien de houtgravure - zoo lang veronachtzaamd - een toegewijd beoefenaar vindt. Men kent hem sinds jaren als zoodanig en het schijnt, dat hij nog voortdurend wint aan uitdrukkingsvermogen en fantasie, terwijl ook zijn compositie fraaier wordt en zijn zwart-en-wit rijker. De techniek van de houtgravure brengt vanzelf een fijner bewerking van het vlak mee en het is dan ook niet toevallig, dat Rozendaal met zijn zin voor het verzorgde detail en zijn afkeer voor schel effect deze techniek koos. Hij vormt een gewenscht tegenwicht tegen de navolgers van Cantré en Masereel.
In denzelfden kunsthandel toonde de schilder Stefaan Couwenberg werk van den laatsten tijd. Hij werkte lang in Parijs en op hem bleef de Fransche invloed wegen ook nadat hij hier was teruggekeerd. In het laatste jaar werd zijn persoonlijkheid sterker en hoewel zijn werk niet bepaald ‘Hollandsch’ is - het mist de Hollandsche nadrukkelijkheid - en het lichte Fransche accent merkbaar blijft, het is nu meer een persoonlijke uiting geworden, die nog aan belangrijkheid kan winnen, maar toch de aandacht waard is. Die persoonlijkheid spreekt het sterkst in de portretten, van welke eenige uitstekende hoedanigheden vertoonden; minder sterk uit de stillevens, hoe zeer die zich ook door distinctie onderscheiden.
Heeft Couwenberg ontegenzeggelijk een zuidelijk accent, een typische Noord-Nederlander blijft Piet Wiegman, zoowel in zijn donkere, zware schilderijen als in zijn jongste product, zijn fayence, dat wij zagen in den kunsthandel Vecht. Nog onlangs heeft Niehaus bij eenige afbeeldingen over die fayence te dezer plaatse geschreven (jaargang 1934, deel LXXXVII,
| |
| |
blz. 292), zoodat wij hier volstaan met te wijzen op de daarbij thans geexposeerde weefsels van zijn vrouw, Mevr. Janna Wiegman-Formijne. Deze door haar zelf ontworpen en uitgevoerde weefsels met hun eenvoudige geometrische patronen geven blijk van een ontwikkelden zin voor decoratie en getuigen van oorspronkelijkheid en goeden smaak. Naar den geest sluiten deze weefsels zich meer aan bij die van sommige primitieve volken dan bij Europeesche weefkunst.
Een vergelijking met primitieve volken brengt ons vanzelf op het chapiter van die kleine tentoonstelling, door de Vereeniging voor ambacht- en nijverheidskunst aangericht in het Stedelijk Museum, die van De Stoel in de laatste veertig jaren. Primitieve volken hebben aan stoelen geen of weinig behoefte. De stoel kan zich slechts ontwikkelen bij volken, die meer buiten dan in de natuur leven. Uit een zuiver-materialistisch oogpunt beschouwd is de stoel, die den mensch doet zitten, een degeneratie-verschijnsel. Intusschen, wij zitten er mee in alle beteekenissen van het woord en hebben onder het oog te zien, dat dit menschelijk meubel alle fluctuaties van den menschelijken geest meeleeft. Die fluctuaties zijn de laatste veertig jaren vele geweest. Wie de talrijke, zeer uiteenloopende modellen op deze tentoonstelling zag, kreeg den indruk, dat het een erg moeilijk probleem moet zijn om de menschen te laten zitten. Er zijn ook van die stoelen, waarbij men alleen de aanwijzing mist, welk gezicht men er bij moet zetten, alvorens er in plaats te nemen. Het vraagstuk was niet zoo moeilijk geweest, als men maar steeds was uitgegaan van het feit, dat men in een stoel ook werkelijk uitrustend moet kunnen zitten en dat dit doel belangrijker is dan de neiging van den ontwerper om in een stoel zijn eigen ziele-ontroeringen te willen neerleggen. De vorige generatie heeft dit niet altijd begrepen en evenmin, dat een stoel tot de mobilia behoort. Misschien is het merkwaardigste blijk van onbegrip ten deze het pretentieuse gevaarte, dat de architect M. de Klerk, de begaafde voorganger van de Amsterdamsche school, omstreeks 1915 maakte. Deze omvangrijke leunstoel is een soort van burgerlijke troonzetel, zoo zwaar, dat twee werkvrouwen het ding nauwelijks kunnen versjouwen. Op de efficiency kwam het toen blijkbaar nog niet zoo aan. Berlage, Van den Bosch, Cornelis van der Sluys en Lion Cachet kwamen al met een beter begrip en een streven
naar doelmatigheid. Toch, wanneer men hun stoelen hier bijeen zag, kon men zich niet onttrekken aan een indruk van verouderdheid en aan de overweging, dat bij al dezen goeden smaak en goeden wil toch zelden een stoel werd gemaakt, die in zijn natuurlijkheid en doelmatigheid het won van een doodgewonen oudhollandschen keukenstoel.
De geschiedenis van den stoel in de jaren na den oorlog geeft een verheugende ontwikkeling te zien van het begrip voor doelmatigheid en eenvoud. Op dien weg struikelen sommigen dan nog wel eens even, gelijk Rietveld, die in 1920 meende, dat een niet zichtbare houtverbinding iets
| |
| |
isaäc israëls - 1881
portret van mevr. enthoven
| |
| |
verbouwde raadzaal - utrecht
binnenhuisarchitect f. spanjaard
raadzaal
verbouwde raadzaal - utrecht
binnenhuisarchitect f. spanjaard
antichambre
| |
| |
onfatsoenlijks was en daarom stoelen maakte van aan elkaar gespijkerde latten en planken als demonstratie van zijn openhartigheid.
Het stalen meubel blijkt in de laatste jaren het overheerschende type te zijn geworden. Hier te lande heeft Gispen daarin voortreffelijke dingen gemaakt, maar de professor in het zitten blijft Thonet, de Weensche fabrikant, op wiens ‘Weener’ stoelen met gevlochten rieten zitting en leunvlak reeds onze grootouders zaten. Wij zagen hier vele stalen stoelen van zijn verschillende ontwerpers, onder wie Le Corbusier, die een stoel ontwierp met een leunvlak, dat zich vanzelf naar den rug stelt. Helaas waren hier niet Thonet's goedkoope en goede houten stoelen van geverfd hout, waarin hij zijn traditie en ervaring zoo uitstekend voortzette.
In den houten stoel blijft hier te lande Spanjaard zich onderscheiden; eenige stalen van zijn werk vond men hier evenals eenige goede rieten stoelen van I. Falkenberg-Lieftinck.
Met dit al, hoe leerzaam deze tentoonstelling ook was, zij miste sfeer. Een stoel is meestal gemaakt als onderdeel van een meubileering en men moet hem dan ook zien in de sfeer van een vertrek. Deze etalages van stoelen op rijen gaven teveel de kille beklemming van een populair meubelmagazijn.
J. Slagter
| |
Spanjaard's nieuwe raadzaal te Utrecht
In het afgeloopen jaar kwam in het oude Utrechtsche raadhuis een nieuwe raadzaal met antichambre tot stand en deze binnenhuis-architectuur, welke aan den binnenhuis-architect F. Spanjaard werd opgedragen, is een nadere beschouwing waard.
De beschikbare geldmiddelen waren niet groot; wel mocht de eisch van degelijkheid der materialen worden gesteld, maar het werk mocht niet veel kosten. Wie dit voor oogen houdt, zal te meer waardeeren, wat hier tot stand is gebracht. Voor Spanjaard, die zich de laatste jaren op gelukkige wijze heeft ontwikkeld, was dit, wegens de financieele eischen en het feit, dat in een bestaand oud gebouw een nieuwe architectuur moest worden ‘ingebroken’, een juist door haar moeilijkheden mooie opgaaf. De architect, die iets geheel nieuws mag scheppen en noch door geld, noch door ruimte wordt gehinderd - zie b.v. Dudok's raadhuis te Hilversum - heeft het in dit opzicht veel gemakkelijker. Nu paste deze Utrechtsche opdracht wel zeer bij het karakter van Spanjaard als binnenhuis-architect, omdat Spanjaard's kracht juist ligt in de beperking der materieele middelen en de keuze dier middelen. Hij beminde nooit de overladenheid, noch het uiterlijk ‘dure’. Vijand van ‘het goedkoope’ ging zijn aard steeds meer naar het eerlijk werkmanschap, zooals dit zich in de bewerking en aanwending der materialen doet zien, en naar eenvoud. Het gamma, waarin hij werkt, werd geleidelijk lichter. Een aanvankelijke voorliefde voor te zware
| |
| |
nadrukkelijkheid in kleur en vorm maakte plaats voor een bekentenis tot het lichtere en opgewekte in de kleur en grooter natuurlijkheid in den vorm. Niet te miskennen was hierbij de invloed op hem van de ontwikkeling der moderne architectuur, die een nieuwe cultuur, zoo niet aanbidding van het licht bracht.
Blijkens een rapport aan B. en W. van Utrecht, geciteerd door den burgemeester bij de plechtige inwijding van de nieuwe raadzaal op 5 April 1934 heeft de architect van de zaal ‘er naar gestreefd in deze zaal een opwekkende atmosfeer te scheppen, welke, naar hij zegt, niet te kort doet aan den eisch van zakelijken ernst’. En dit is het ook, wat onmiddellijk treft, als men de zaal voor 't eerst binnentreedt, de lichte blijheid, zoo totaal anders dan de saaie, gaperige sufheid van zoo menige raadzaal uit de 19e eeuw, en ook zoo anders dan het zware, pompeuse van sommige moderne ruimten, die ons verstikken onder de verspilling van dure en getourmenteerde materialen; een blijheid intusschen, die - gelijk het rapport terecht zegt - zakelijken ernst niet uitsluit. Zoo is hier een evenwicht gevonden, dat niet nalaat zijn opwekkenden en kalmeerenden invloed op de menschen uit te oefenen. Zoowel de fraaie verhouding tusschen ruimte en meubilair - er is niets, dat overheerscht - als de gelukkige keuze der kleuren dragen hiertoe bij; en verder is de lichttoetreding met veel inzicht behandeld.
De langwerpige raadzaal ontvangt haar daglicht voornamelijk uit de zes ramen aan een der lange zijden. Achter het podium van B. en W. aan een der korte zijden bevinden zich drie glas-in-lood-ramen. Tegen de andere korte zijde zijn de tribunes voor pers en publiek gebouwd en in de middenruimte zitten de raadsleden. Het geheele meubilair is van licht eikenhout evenals de betimmering der muren rondom het podium. Verder zijn de muren in lichte tinten acoustisch bewerkt. Het effen plafond is licht roomkleurig, terwijl een lichtbruin kleed met zeer eenvoudig spaarzaam aangebracht streepmotief den vloer bedekt. Zeer mooi contrasteert met al dit licht-bruin het diepblauw van de gordijnen der hooge ramen. De stoelen en lange tafels der raadsleden zijn in uitersten eenvoud rustig en mooi van vorm; hier is alle ‘cabotinisme’ vermeden, dat men zoo vaak bij binnenhuis-architecten ziet optreden in den vorm van erg opzettelijke houtverbindingen. Ook het ongeveer acht meter lange lichtornament van Gispen, een samenstel van glasplaten, is zoo eenvoudig, dat het de aandacht van de zaal niet afleidt en in dat opzicht meer geslaagd dan de nogal zware lamp, welke de antichambre moet verlichten.
Wat Spanjaard hier in dit oude stadhuis heeft geschapen - en dit geldt ook voor de antichambre - is verrassend en verheugend en het is te hopen, dat meer opdrachten als deze hem in staat mogen stellen, zijn gaven te toonen.
Hetzelfde kan men niet zeggen van de drie ramen achter het podium van B. en W., giften van den oud-burgemeester Mr. J.P. Fockema Andreae,
| |
| |
van het Utrechtsch Studentencorps en van wethouders, oud-wethouders en den gemeente-secretaris. Die glas-in-lood-ramen zijn ontworpen door Reyer Stolk; zij mogen een mislukking worden genoemd. Stolk, die in het Enschedesche raadhuis verdienstelijk werk heeft geleverd, dat blijkbaar in zijn aard lag, heeft zich hier in deze ramen te buiten gegaan aan dat soort van criant-vervelende, duistere en starre principieelerigheid, waarin de bewoners van Calvijn's uitverkoren land zoo sterk kunnen zijn. Dat zijn van die uitingen, waarvan men ‘o, ja’ zegt, als men in een boekje heeft gelezen, dat het symbolische voorstellingen zijn en wat die eigenlijk beteekenen. Reyer Stolk heeft met een rechthoekige geometrische verdeeling eenige ideeën trachten weer te geven. Niet alleen dat hij daarin niet is geslaagd - want geen sterveling kan er zonder ‘gebruiksaanwijzing’ iets uit opmaken - maar ook het aesthetisch effect is al bijzonder leelijk. Noch in de kleur, noch in den vorm is iets moois te ontdekken. Ook werkt op de heele zaal storend, dat het grootste deel dezer ramen wordt ingenomen door schijven van een zeer onaangenaam, mistroostig en doodsch grijs, dat vloekt met de blijheid en het opgewekte van Spanjaard's zaal.
Ten slotte de antichambre met leestafel en zitje voor de raadsleden. Ook daarin heeft Spanjaard sfeer weten te scheppen. De fraaie, eenvoudige stalen stoelen van Gispen, de fijne wandbespanning van de weverij ‘Het Paapje’ dragen het hunne daartoe bij. Voortreffelijk is Spanjaard ook hier geslaagd met zijn interieur, dat met allerlei fijne nuances weer zijn eigen accent ten opzichte van de raadzaal heeft gekregen.
Zoo ontvonkte in dit hart van Utrecht, in het klassicistisch stadhuis aan de Oude Gracht en het Oudkerkhof - veelzeggende namen! - een nieuw en opgewekt leven, dat zich moge uitbreiden ook over zekere kwartieren, waar, in het halfduister achter vele gordijnen, overgordijnen en vitrages, het andere Utrecht zijn dagen uittelt.
J. Slagter
| |
Boekbespreking
Henri van Booven, Leven en Werken van Louis Couperus, Velsen, Schuyt, 1933.
De zeer werkelijke en groote verdienste dezer eerste biografie van Louis Couperus ligt in het feit dat hiermede, tijdig en nauwkeurig, tal van bizonderheden uit het leven van den grooten schrijver aan de vergetelheid onttrokken zijn. Hierop kan in elk geval doorgegaan worden, later, als hoogstwaarschijnlijk geen beletselen meer in den weg zullen staan aan de bestudeering van Couperus' brieven - en ook als letterkundigen geschikter voor zulk werk dan Henri van Booven zoowel de werken van Couperus zelf als de critiek erop, de contemporaine even goed als de meer bezonkene van na zijn dood, genoegzaam en met oordeel zullen hebben bestudeerd. Men
| |
| |
kan niet zeggen, dat Van Booven's arbeid te vroeg geschiedde, want het is nooit te vroeg om bouwstoffen te verzamelen. Men kan alleen constateeren, dat Van Booven niet in staat was dien arbeid zoo goed te doen als hij later door een ander gedaan kan worden, en dat wel eensdeels door het tijdstip waarop hij aan het werk toog - reeds zoo kort na Couperus' overlijden - anderdeels door den eigen aard van dezen biograaf, die zich meer leent tot het schrijven van fantastische en schrikwekkende verhalen dan tot objectief en koel-critisch, schiftend en rangschikkend geschiedschrijven.
Men mag het Henri van Booven eigenlijk niet kwalijk nemen, dat hij tegenover de gestalte zijner vereering een bijna critieklooze discipelenhouding aannam, en zelfs zoo ver ging ook van anderen bewondering zonder voorbehoud te eischen, of althans te verwachten. Zóó is nu eenmaal de wat dwepende, lyrisch-romantische geaardheid van dezen schrijver, die wel bijna geen enkel kenmerk van den geboren criticus vertoont. Wat men daarentegen wél gerechtigd is hem eenigszins euvel te duiden is, dat hij zijn boek samenstelde uit een aantal tijdschriftartikelen, die feitelijk niet als even zoovele hoofdstukken van een boek kunnen gelden. Het schrijven van artikelen over Couperus voor verschillende tijdschriften maakte vele herhalingen noodig; de noodzakelijkheid echter, al deze zelfde artikelen eenvoudig achter elkaar als boek te doen overdrukken, zal wel niemand kunnen inzien. Het boek verkreeg er iets gerekts, langdradigs door, nog versterkt door de zoo weinig genuanceerde lofspraken op letterlijk ál Couperus' geschriften, waarmede Van Booven zijn werk.... laat ons zeggen: voorzag (‘aanlengde’ of ‘doorspekte’ leek mij onverdiend hatelijk, ‘kruidde’ zou zeker onjuist zijn).
Zonder eenigen twijfel moeten wij Henri van Booven dankbaarheid betuigen. Hij schreef een reeks opstellen, waaruit gezamenlijk óók hij die Couperus' werk niet kent zich een beeld van deze uiterst belangrijke en aantrekkelijke figuur kan scheppen. En moge dan uit die reeks nog niet de definitieve (maar er bestaat ook immers niet zoo iets in de kunstgeschiedenis!), de voorloopig meest waarschijnlijke waarde van den kunstenaar Couperus voor ons oprijzen, de beminnelijke, levenskrachtige en geestige mensch, wien alléén-al onze oprechte genegenheid en bewondering ten volle toekomt, leeft er sterk in - dank zij de zoo warme en hooggestemde waardeering, de bijna vrome. vereering van Henri van Booven, voor wien Louis Couperus niet minder dan ‘Neêrlands grootste zoon’ blijkt geweest te zijn. Eerbiedigen wij deze schatting zonder te pogen er ook maar iets op af te dingen!
H.R.
| |
Filip de Pillecyn, Monsieur Hawarden, Amsterdam, De Spieghel (Mechelen, Het Kompas), zonder jaartal.
Ziehier een klein maar kostelijk staaltje van het talent eens schrijvers, in Holland stellig veel te weinig bekend. Het publiek verwondert zich achteraf wel eens over zulk een gebrek aan bekendheid, maar dit kan soms
| |
| |
zeer eenvoudig verklaard worden uit het verzuim van een uitgever de noodige recensie-exemplaren rond te zenden. Bij de lectuur was ik blij althans dit boekje ontvangen te hebben. Het behelst het zeer kort verhaal van een vrouweleven vol teleurstelling en stil verdriet, gedaan op zoo innige en teedere wijze dat de kennis ervan, het volkomen meêleven, ons langzaam, maar onweerstaanbaar doordringt. Deze geschiedenis - zooals zij hier staat lijkt zij eigenlijk nauwelijks mogelijk, zeker niet waarschijnlijk, maar de diepere waarachtigheid ervan lijkt mij onaantastbaar, en de zin getuigend van veel wijsheid, mildheid en menschelijk begrip. Filip de Pillecyn is een voortreffelijk en zeer gedistingeerd stilist, als zoodanig vergelijkbaar met de besten.
H.R.
| |
Jan de Hartog, Het Huis met de Handen, Bussum, C.A.J. v. Dishoeck, 1934.
Uit dit eerste boekje van Jan de Hartog lijkt mij nog niet veel te concludeeren. Deze jonge schrijver heeft zonder twijfel een goeden aanleg, misschien valt zelfs al van talent te gewagen, maar met de juiste onderkenning en ordening van zijn eigen geest- en wilskrachten schijnt hij nog te moeten beginnen.
Drie verhalen - als men ze zoo noemen mag. Aan het eerste, ‘De Naamlooze’, ligt een mooie opmerking ten grondslag, n.l. dat een paar menschenoogen ons onmiddellijk het diepste levensbegrip kunnen suggereeren en ons dan schijnen te herinneren aan zeer oude ervaringen, misschien wel aan vroegere, in onbewustheid teruggezonken levens, wie weet! De uitwerking van deze gedachte heeft hier wel iets origineels, maar ook iets al te gewilds en gedraaids. Het tweede verhaal lijkt mij ronduit onbeduidend, het derde vaag-mysterieus, angstwekkend, maar zonder duidelijken en diepen zin, dus zonder trefkans.
Jammer, voor een beginner, dat zijn boekje, ook door veel te veel wit op de pagina's, zulk een precieusen en pretentieusen indruk maakt. Maar hieraan lijkt mij ook de uitgever schuld te hebben. Hij had wijzer moeten raden en leiden. Te meer wanneer men Van Dishoeck heet. Noblesse oblige!
H.R.
| |
Gerard van Eckeren, De Oogen in den Spiegel, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1934.
Dit boek is een merkwaardig specimen van den roman uit een voorbije periode, van het soort zooals ze tien, twintig jaar geleden nog geregeld het licht zagen. En we vinden er de eigenschappen in terug die kenschetsend waren voor den psychologischen roman van die dagen. Dat zijn een nauwgezet, ja overconscientieus verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van de ontwikkeling die het verhaal neemt, een zekere zwaarte, een zekere fataliteit die rond de personen hangt, die den lezer dikwijls het gevoel geeft: ‘wij komen er niet uit, we zijn zoozeer gebonden aan onze natuur, dat we eigen- | |
| |
lijk in het leven geen keus hebben.’ De hoofdpersonen van dit knappe boek zijn allen min of meer fatalisten. Ze leven in een sfeer waarin gedachten, machten, voorstellingen, complexen, sterker dan zijzelf. Daarin verschillen zij van den modernen mensch die in 't algemeen meer aan zijn vrijheid gelooft. Men zou bijna kunnen zeggen, dat in de tegenwoordige romans, zelfs dié menschen die ten onder gaan, niet aan zichzelf demonstreeren dat zij door het noodlot verdoemden zijn, maar zij geven zich meer over aan het leven met een schier heroïsche onverschilligheid en bezien een tekort aan geluk en aan levenskracht als een aan het leven inhaerente mogelijkheid. Zij bezitten niet die gecompliceerde verhouding tegenover hun eigen psyche als de mensch omstreeks 1900 en tien jaar later. Men moet den schrijver Gerard van Eckeren allen lof toezwaaien om den ernst, de groote degelijkheid en de kennis van zaken die hij in zijn werk gelegd heeft. Ook moet men niet denken dat de roman in elk opzicht onmodern is. Geen sprake van! Menigmaal treft men een moderne allure. Het is meer de geestesgesteldheid van dezen zeer toegewijden schrijver zélf die ons een vroegere gedachtenwereld oproept: de wereld van het psychologisch geweten. Het komt tegenwoordig niet zooveel meer voor, dat de menschen zich geheel verdiepen in de drijfveeren van hun doen, en alles
offeren om aan de innerlijke stem gehoor te geven. In hoever dikwijls de ‘innerlijke stem’ een verleidster is gebleken, daarover zullen we maar zwijgen! Gerard van Eckeren heeft een werkstuk geleverd, gedegen, ietwat somber, verfijnd en soms ietwat te teer, maar het geeft blijk van groote toewijding tegenover het leven en de litteratuur en dat is iets dat men in den tegenwoordigen tijd zeker niet onderschatten mag.
Jo de Wit
| |
Paul Anders, Storm rond Camilla, 's Gravenhage, H.P. Leopold's uitg. mij. 1934.
Is dit een hollandsche detectiveroman? In het begin schijnt niets er op te wijzen dat wij met een ingewikkeld misdaadprobleem te maken zullen krijgen: het is een frisch, vlug, modem verhaal over vliegeniers. - Zeer up-to-date, deze Camilla, vliegenierster en dochter van een groot vliegtuigfabrikant, die over zeeën en woestijnen vliegt; maar opeens.... zitten we midden in een geheimzinnig geval! We worden opgeschrikt, vragen ons af: maakt dit den roman beter, aardiger?
We weten het niet. Het verhaal krijgt er iets tweeslachtigs door, want bij den echten detectiveroman, d.w.z. het soort waarin het hoogtepunt een geheimzinnige misdaad is, die tot verwarring en ontmaskering voert, is het toch zóó dat heel het geval gebouwd lijkt terwille van de misdaad en van de langzaam-gehoudene, daardoor spannende, ontmaskering. Hier, in Camilla, is zulks niet het geval. Voor de eerste driekwart is het een echte vliegroman, met kennis van zaken geschreven, vooral aantrekkelijk door dat zeker iets
| |
| |
dat men aanduidt met sportiviteit, zoowel in tempo als in stijl; en ook door jongensachtigheid en een zekere wereldwijsheid te zamen. Maar het geheimzinnige gedeelte, hoewel het niet van spanning is ontbloot, is toch niet het sterkst van dezen vliegroman. Het beste lijkt ons de tocht van Inglo, de nacht door de woestijn, een gedeelte dat ons - na de Uiver - aangrijpt; en de gevoelens, de gedachten die hem daar op die tocht bestormen zijn menschelijk, suggestief en met élan beschreven. Wat hierop volgt lijkt psychologisch niet sterk. Het vliegongeluk is te wijten aan sabotage. Camilla - die ook mee zou gaan - is door een truc-telegram gered. Wie, wat veroorzaakte den brand die het vliegtuig deed neerstorten? Ook hoort men niets omtrent Inglo's redding. Deze verschijnt in het volgend hoofdstuk springlevend, terwijl men hem dood of verminkt waant. Dan volgt het ‘wie’ en het ‘hoe’. Het ‘waarom’ werd niet vergeten. In zoover beantwoordt het aan een behoorlijk detectiveverhaal. Maar toch voldoet het ons niet geheel. Overigens: bijzonder goede, knappe ontspanningslectuur.
Jo de Wit
| |
Wanda Koopman, Proeve in Strategie. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M., 1933.
Dit bundeltje gedichten gaat vergezeld van een prospectus, waarin niemand minder dan Marsman en Van Vriesland hun waardeering uitspreken voor deze poëzie. ‘Na Donker en Engelman,’ zeggen zij, ‘na Den Doolaard, Vestdijk en Noordstar is er onder de jongste nederlandsche dichters niemand verschenen, die hen ook maar in potentie evenaart.’ De dichteres Wanda Koopman echter achten zij een uitzondering op dezen regel. ‘Men heeft hier te maken,’ aldus luidt hun oordeel, ‘met een sterk en oorspronkelijk talent, dat in zijn krachtigste uitingen het niveau van de jongste poëzie in ons land ver overstijgt.’ En zij besluiten hun peroratie met de volgende woorden: ‘Men kan ervan overtuigd zijn dat Wanda Koopman een der meest markante figuren in onze dichtkunst zal worden. Door verschillende verzen uit “Proeve in Strategie” is zij dit reeds.’ Inmiddels hebben wij helaas tevergeefs naar deze markante verzen gezocht. Ons lijkt gansch Wanda Koopman's dichterschap voorloopig veel en veel te cerebraal georiënteerd om werkelijke ‘poëzie’ te kunnen voortbrengen. Het blijft bij aanzetten (Tournesol, Laus Sanguinis); doch het meerendeel dezer gedichten maken den indruk van louter verstandelijk geconstrueerde ver-zin-sels, gewonnen uit een met vrouwelijke hartstocht gehanteerd intellectueel leven.
Wij kunnen niet gelooven aan de toekomst van deze poëzie. Er is iets zeldzaam dors in de meeste dezer verzen. In een cercle intime zijn ze misschien op hun plaats, maar wanneer wij ze moeten confronteeren met het geheel van onze jongste dichtkunst, kunnen wij geen andere voortreffelijkheden in hen ontdekken dan een zekere intellectueele weerbaarheid en ge- | |
| |
voelsschuwheid, die echter in hun eenzaamheid deze gedichten toch wel wat heel erg schriel en snerpend maken.
Wat te zeggen b.v. van deze ‘strophen’, die niet meer dan snel op het papier geworpen notities zijn, in den zin van Marsmans bekende Stedengedichten (Delft, Scheveningen, Berlijn, Potsdam)?
Huizenhoog - hooger dan huizen
Waait wolkenwind, wolkenvrind, vogelaar
Roofjong, wie wil je ontluisteren?
Klaterende ster van een naam aan de kust:
Harlingen hangt blikken bord in de lucht.
Vooral in de eerste strophe is de associatieve weg, waarlangs deze regels ontstonden, nog duidelijk na te speuren.
Roel Houwink
| |
Henriëtte Roland Holst, Tusschen Tijd en Eeuwigheid, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M., 1934.
Het werk van deze waarlijk groote vrouw wint met de jaren aan diepte en bezonnenheid. Geen gering geschenk is het, dat zij thans weer na eenige jaren zwijgens in onze handen legt. Moeten wij nog iets zeggen over de specifiek litteraire zijde van deze gedichten, die zoo zeer uit het diepst van een menschelijk hart geboren zijn? Het zou gebrek aan eerbied beteekenen tegenover wat hier tot uiting komt, wanneer wij dit deden. Wie zoo zonder valsche schaamte getuigen mag van geestelijke ervaringen, welke weerklank vinden bij honderden, die beluistere men aandachtig en de kritiek verstore deze aandacht met haar op- en aanmerkingen niet.
Poëzie met een even rijken inhoud als die van Henriëtte Roland Holst is niet alleen zeldzaam in onzen tijd, maar in de letterkunde van alle tijden. Misschien is het voor den tijdgenoot moeilijk dit in te zien; maar wie een eenigermate uitvoerig vergelijkingsmateriaal bij de hand heeft, die mag wel zeggen, dat slechts zelden over menschelijk leven en lijden zoo intens gezongen is.
In deze dichteres worstelt een gansch geslacht om de toekomst. Zullen de einders dicht vallen, of zal het licht doorbreken?
Wie dezen bundel bezit, houdt meer in handen dan enkel eenige vellen bedrukt papier: hem is gegeven het geestelijk testament van een generatie, die aan den rand van den afgrond gekomen is. Laat hij het lezen en verstaan, het bevat een opdracht en een waarschuwing. Als andere handen het niet annemen, verwaait het op den wind. En wie zal het vinden?
Roel Houwink
|
|