| |
| |
| |
Schets in pastel
door Clare Lennart
DE ontginning lag nietig en plat ter aarde gedrukt onder de hooge, heetblauwe hemelkoepeling. Misschien was het anders wel een tamelijk zelfbewuste ontginning. Nu lag ze daar onder de zengende zonnestralen als een sidderend, ineengedoken beest, dat elk oogenblik den genadeslag verwacht. Het huis van nieuw-roode baksteen met blauwgrijs pannendak - o, ongetwijfeld een zelfbewust huis anders, solide, welvarend, frisch in de verf - kromp onder de genadelooze straling van dezen zonnebrand als onder de striemende slagen van een zweep, uitgeput, ten doode bereid, de oogen gesloten. De jonge, spichtige boompjes rondom leken kleurloos, materieloos ten naaste bij, van licht doorschenen. In den moestuin, ter weerszij van het witgeblakerde pad, hingen de netjes gerijde planten als lustelooze kinderen om. Zelfs de goudsbloemen en Oost-Indische kers in het voortuintje zagen bleek in dezen fellen lichtgloed.
Rondom het huis strekten zich de nieuw verworven akkers en weiden: de rogge, gedeeltelijk in schooven al naast diep-goudener haver en blauwig aardappelloof. Verderop beet een gele lupinehoek een laatsten, gulzigen hap uit de heide. En deze, als een groot, wellustig, purperglanzend beest strekte zich behaaglijk in zachte glooiïngen naar den verren horizon om daar in een heete luchttrilling met den wit-blauw gloeienden hemel te versmelten.
Gedrongen tusschen de omarming van deze beide geweldigen - lucht en heide - scheen de kleine ontginning niet anders dan een misplaatste grap.
Over het smalle heipad kwam fel-nikkelblinkend, als een feilloos mechaniekje - een dingetje uit een kinderspeelgoedwinkel - de fiets met het blauwgeblousde poppetje erop, aangewenteld. Ze naderde snel, dook dan weg in het korenveld. Boven het goudgeel deinde het blonde hoofd van den fietsrijder als het hoofd van een jongen korengod.
Toen, vlak voor het huis, gebeurde het gansch en al onverwachte. Het keurig mechaniekje weigerde. De fiets zwenkte van het smalle pad den hobbeligen zandweg op, draaide terug tegen het ijzergaas aan, dat het voortuintje van de boerderij tegen konijnen moest beschermen, wankelde even, sloeg dan om en viel over den berijder heen, dwars over het pad.
Toen was het enkele seconden zoo roerloos stil, of op dit moment de wereld was ingeslapen als in het sprookje van de schoone slaapster op het oogenblik, toen de kok den koksjongen een oorvijg wilde geven. Enkele roerlooze seconden, die evenwel zeer lang schenen te duren.
Toen - en het leek vreemd, dat dit zoo maar gebeuren kon - ging de
| |
| |
deur van het huis open. Menschen kwamen naar buiten. Menschfiguurtjes, als kleine, donkere schepen de felle lichtzee klievend. Een forsche man in een gestreept overhemd zonder boord, een andere, oudere man in blauw boezeroen, een roodharige jongen in een halflange manchester broek, een plompe meid met spekkige, bloote armen en, laatst van allen, een tengere, jonge vrouw in een wit-gesteven jasschort met blauwe opslagen en parelmoeren knoopen. Zij.... de jonge vrouw.... was in tegenstelling met de anderen in het geheel niet zon-verbrand. Ze had kortgeknipt, witblond haar, dat in de zon parelmoerig glansde. Ze scheen van een frêler ras.... in haar bleekheid een wezen van nacht en duisternis. Onder het gaan schutte ze haar oogen met de hand.
Als kinderen om een gebroken stuk speelgoed stonden deze vijf menschen dan een oogenblik besluiteloos rond den jongen man met de omgevallen fiets. Dan, na kort heen en weer gepraat, tilden de beide mannen hem voorzichtig op en droegen hem over het zongeblakerde tuinpad het stille huis binnen.
De vrouwen waren hun al reeds vooruitgegaan. De roodharige jongen duwde de onbeschadigde fiets, telkens even wippend op het pedaal.
In de keuken, schemerdonker achter gesloten blinden, zat in den namiddag de jonge vrouw boontjes af te halen. Ze zat op een rieten keukenstoel, de voeten op een sport, knieën hoog opgetrokken, het mandje met boontjes op haar schoot.
Rits, rits.... rits, rits.... bewogen machinaal haar handen. Als ze een handvol afgehaalde boonen verzameld had, brak ze ze doormidden, wat dan een vleezig, knappend geluidje gaf en liet de stukken neerroffelen in de naast haar staande teil.
Rits-rits.... rits, rits.
Dit heden evenwel, deze ‘nu’-bezigheid, ontkleurd en doorzichtig als vensterglas, bood uitzicht op stille, warm-levende droomerijen.
Hun slaapkamer, de koelste kamer van het huis. De vreemde, bewustelooze jongen, roerloos liggend op de witte sprei van het bed. Het smalle gezicht met de gesloten oogleden licht gebruind, een zoo delicaat bruin naast de als gelooide huid van haar man en den knecht. Zijn handen.... smalle handen met verzorgde nagels, door geen werk beschadigde handen. Aan de linker twee ringen, een zegelring, met een donkeren steen en om den pink een smal ringetje met een robijn, dat een vrouwenring leek.
Rits, rits.... rits, rits.
Deze roerlooze, lichtgebruinde handen op de witte sprei, de ovale, bleekrose nagels, de twee ringen. Een verlangen naar de streeling van deze handen, die niet van haar wereld waren. Verlangen, dat zich niet vormde tot woorden, dat vormloos vergleed in een trillende zucht.
Rits, rits.... rits, rits.
| |
| |
Zij zelf staande in die kamer, plotseling zich haar zijn daar bewust wordend door het lekken van water op het zeil uit de natte spons, die ze in haar hand hield. Een vreemde hulpeloosheid over haar of het haar niet mogelijk was te doen, wat men altijd doet in zoo'n geval. En het water, druppend uit de spons.... tik.... tik...., op het zeil. En dit stille staan daar lijkend een eeuwigheid te duren. En deze bevangenheid iets zaligs. Rits, rits.... rits, rits.
Zijn oogen, plotseling opgeslagen, die na even dwalen de wereld dan wel herkenden als de wereld van altijd: een bed, een waschtafel, een man, een vrouw, een bengelende vliegenvanger.
En zijn stem: ‘God, wat een consternatie, niet? Dit is zeker het huis, dat ik aldoor zag vanaf de hei? Ik herinner me, dat alles zwart werd en dat het net was, of ik over golven fietste. Idioot gewoon. Het spijt me vreeselijk. Ik zal opstaan.’ Haar man's stem, zwaar-nadrukkelijk: ‘Geloof u nou mij meneer, blijf u nou rustig een uurtje liggen. De hitte....’ - hitte.... hitte, zij wegsoezend op dat woord hitte. Bevangen door de hitte, had Jan gezegd.... de krantenterm.
Water.... natuurlijk, water.... een glaasje water. Ze had zich even verwonderd, dat ze zoo prompt en vanzelfsprekend liep, dat ze zich zoo maar los kon maken.
Water! Den pompzwengel lang op en neer bewogen in de keuken. Het gevulde glas, koel en frisch met parelende druppels overtogen en mat beslagen.
Ook dan haar gezicht in het keukenspiegeltje en heel duidelijk de zomersproeten op haar neus en voorhoofd. En een gevoel van onvrede omdat dit eigen gezicht haar heel niet lief was, vijandig bijna, wit en kleurloos en afzijdig van warm-bloeiend leven. Zijn handen, die het koele glas water begeerig omvatten en ‘Astublief’ en ‘Dank u’ en ‘Die hei was een hel’ en ‘straks een kopje thee.’
Het laatst: de jongen weer als levenloos gestrekt op de witte sprei, de hand met de twee ringen naast hem als een afzonderlijk voorwerp. En de robijn, dieprood opgloeiend in de lichtflits, die binnenviel bij het opengaan der kamerdeur.
Deze kleine beelden en steeds maar weer diezelfde kleine beelden, met wellust ingedronken als een schoone versregel, die men weer en weer en weer zegt voor zichzelf en niet moe wordt te herhalen.
Tot plotseling het ontkleurde vensterglas van het ‘nu’ mat besloeg en ondoorzichtig werd en zij zich weerzinnig vond in de beklemming van dagelijksch doen. Rits, rits.... rits, rits.
Hoe stil was het in huis. Allen waren naar het roggeland. Met bolderend gerucht was de kar, bespannen met het groote, bruine paard den hobbeligen
| |
| |
zandweg opgereden, daarna afgezwenkt naar het roggeveld Nu hing in huis die diepe, broeiende stilte, die ze voelde als vijandig. Het was of vanuit het onbewogene rondom iets op haar loerde. Ze had neiging telkens om te kijken, of het mogelijk ook achter haar was. De klokketik vermocht tegen deze verraderlijke stilte geen bondgenoot te zijn, was een geknechte slechts, die in over-serviele ijver den tijd uitmat, seconde voor seconde.
Tweemaal stond ze onrustig op van haar stoel, zette de boonenmand op de keukentafel en bekeek zich lang en aandachtig, steeds met dien trek van onvrede om den mond, in het spiegeltje. Ze had een flutterig gevoel in haar borst of te groote vleugels daarbinnen snel heen en weer wiekten.
En ze keek vaak naar de klok.
Om kwart voor drie ging ze theewater opzetten. Het petroleumstel walmde hitte uit, dik-verstikkend. Gekweld, bijna radeloos, vluchtte ze naar de koelere voorkamer.
Daar stond ze dan en had voor het meubilair dienzelfden onwelwillend kritischen blik als voor haar eigen beeld in den spiegel. Ze wist wel, dat zoo een kamer niet moest zijn, maar was nooit gekomen tot iets als een aanval op deze banaliteit. Nu borg ze twee oranje-bruine mopshonden, die op den schoorsteenmantel de pendule flankeerden, weg in het buffet. Het witgehaakte kleedje legde ze wat meer precies midden op het pluche tafelkleed en van het varenplantje, dat ....slachtoffer van conventie.... op dit kleedje en ver van het raam.... een kwijnend bestaan leidde, plukte ze twee gele blaadjes. Na deze aarzelige bedoeningen trok ze, onrustig, weer af naar de broeiheete keuken. Om kwart over drie was de thee klaar en ineens wist ze nu gansch en al niet meer wat nu: kloppen, binnengaan, wachten tot ze geluid hoorde?
Ze waagde tenslotte een muisachtig gekrabbel tegen de deur. Niets antwoordde. De zware slag van de gangklok.... half vier.... deed haar met bonzend hart als op heeterdaad betrapt, achteruit deinzen.
Ze dwaalde weer naar de keuken, waar de thee op den wasem van den ketel stond.... naar de voorkamer, waar ze de mopshonden toch maar weer op hun oude plaats terugzette. Jan zou vragen en de jongens. Wat gaf het ook!
Dan, wat harder nu, krabbelde ze weer aan de slaapkamerdeur en ditmaal kwam er antwoord.
‘Ja? Is daar iemand? Binnen!’
Ze schrok even erg als van den klokslag. Het was haar of het bonzen van haar hart de moeilijk uitgesproken woorden overstemde.
‘Ik kwam vragen, of u thee wilt.’
‘Als u hebt, heel graag.’
Als een schuchter kind in haar witte schort bracht ze dan het met zorg geschikte blaadje binnen: het kanten kleedje, de mooie theekop, de biscuits.
| |
| |
Hij zat rechtop in bed en kamde met zijn vingers het verwarde, blonde haar naar achteren.
‘Niets dan aanstellerij hier in bed te zitten thee-drinken,’ zei hij met dat kleine, charmeerende lachje van verontschuldiging. ‘Ik kom mijn tweede kopje bij u drinken, hoor. Mag ik me hier een beetje wasschen? Of ergens.... bij een pomp of zoo?’
Ze was al weer tot bij de deur teruggeweken. Hij had een lachje, half vermaakt.... half verteederd om deze schichtigheid, om heel haar kinderlijk gedoe van braaf schoolmeisje in witte schort. Wat was dit voor een wonderlijk vrouwtje?
‘O ja, natuurlijk kunt u zich hier wasschen. Maar is u dan heusch heelemaal beter?’
‘Heusch heelemaal beter. Op mijn eerewoord.’
Toen deed ze, wat ze na rijp beraad besloten had niet te doen, omdat het gek was voor Jan, voor de jongens, voor de meid, voor de knechts; met een schuwe haast griste ze uit de hangkast haar nieuwste, mooiste japon. En zonder verder op of om te zien, de japon dekkend met haar lichaam als een buit, die haar elk oogenblik ontroofd kon worden, haastte ze zich de kamer uit.
In de voorkamer, waar de blinden nu geöpend waren en de mopshonden als vanouds de pendule flankeerden, wachtte ze hem in deze japon. Ze was met haar kleeren als met de meubels van haar huis, als eigenlijk met heel haar leven. Wetend, dat het zoo als het was niet zijn moest, maar te initiatiefloos, te weinig daadkrachtig om iets te veranderen. Er bleef dan slechts die vage, knagende onvrede met de dingen als ze nu eenmaal waren.
Meestal kocht ze maar de kleeren, die een winkeljuffrouw haar aanpraatte, die ‘men’ - een klein-steedsche ‘men’ - droeg, zich wel bewust, dat ze niet pasten bij de vreemde kleurloosheid van haar gezicht, bij haar witte haar met de parelmoerige reflexen, dat ze met een te veel aan fleur en kleur alle charme ervan doodsloegen. Geheel bij toeval had ze dit jurkje van een nevelig, grijsblauw voile, aan hals en mouwen verijlend in de fijne starreling van doorzichtig witte kant, gepast. En meteen geweten: dit is goed. Ze had het japonnetje gehouden en steeds weer voelde ze bij het aantrekken een tinteling van ongekende vreugde. Langer dan gewoonlijk draalde ze dan voor den spiegel en het was dan, dat ze voor haar eigen beeld een van die zeldzame lachjes van voldoening, van ‘ik houd wel van je’ vond. Overigens trok ze deze, haar beste jurk maar zelden aan, alleen bij de weinige gelegenheden, dat ze uitgingen naar het dorp of naar het verder af gelegen stadje. Ze nu op dezen door de weekschen middag in huis te dragen was een daad, waarover zij.... aan daden ongewoon.... een vreemde, duizelende, maar aangename lichtheid voelde.
| |
| |
‘Wel!’ zei hij en zoo gezegd was het een uitroep van verrassing. Hij bleef haar aankijken met de onpersoonlijke belangstelling van hen, voor wie menschen.... alle menschen.... studiemateriaal zijn. Hij droeg het theeblaadje met het leege kopje in de hand. In het vol instroomende licht leek hij minder jong, minder jongensachtig dan liggend op het bed in de schemerige slaapkamer. Ze schatte hem wel omstreeks 30 jaar.
‘Wel!’ Ze oogknipperde onder zijn strakke kijken. ‘Maar u is heelemaal anders dan in dat witte schortding. U is.... een vrouw van den nacht.... een nevelvrouw.... zooiets. Dat klinkt een beetje Ibseniaansch, nietwaar? En in ieder geval klinkt het goed zooiets te beweren. Een curieuse sport zoo nu en dan een of andere absurditeit te debiteeren en dan te zien, hoe de menschen, die er niets van snappen, het met een ernstig gezicht na gaan praten en voor diepzinnig houden. En het meest curieus is, dat je soms zelf besmet wordt en twijfelen gaat of je niet toch in alle onschuld diepzinnig bent geweest. Malgré moi j'y crois.... kent u dat dingetje?’
Haar eenig weerwoord was: ‘Wilt u nog een kopje thee?’
‘Heel graag.’
Ze was verbijsterd door zijn radde, badineerende manier van praten. En toch.... toch speet het haar toen de beide jongens thuis kwamen van school, haar niet meer met den gast alleen lieten. Ze had dezen onbekenden, verwarrenden, benevelenden drank met dieper teugen willen indrinken. Ze wist instinctief op den bodem een diep en zoet, nimmer geproefd welbehagen.
Pas tegen schemeravond vond ze zich, op de bank voor het huis, weer met den gast alleen. Haar man, na een langen dag van vermoeiend werk in de buitenlucht, was 's avonds niet meer in staat zijn oogen open te houden. Met een verontschuldiging en een nauw bedwongen geeuw had hij zich in de slaapkamer teruggetrokken.
‘....Zienlijk wordt de wereld bleek....’ zei de jonge man.
Ze vond deze woorden vreemd en mooi, van een lokkende en tegelijk huiveringwekkende geheimzinnigheid. Welke paden konden zulke woorden banen? Naar welke onbekende verten voerden ze?
‘Wilt u ook niet liever slapen gaan? U moet heusch om mij niet opblijven.’
‘Nee, o nee.’ Ze weerde de veronderstelling af als een kind, dat niet naar bed wil, de beschuldiging van slaperigheid. Nee, zij had geen slaap. Ze had immers ook niet op het land gewerkt. Ze zat vaak zoo 's avonds buiten. Ze deed het graag.
‘Nevelvrouw,’ zei hij. Hij was een stadsmensch. Hij vond het wel heerlijk hier den nacht te mogen blijven. Eigenlijk kende hij een zoo wijde stilte niet. Hij kende alleen de stilte van een kamer, de stilte van een nachtelijke straat.... een stilte, die klein was en breekbaar. Deze stilte scheen einde- | |
| |
loos.... tijdeloos. Het was hem, of hij ze voelde rondom als een machtige, geluidlooze golfslag. Kon ze dat begrijpen? Hoe het hier 's winters wel was? Ze weerde met haar hand - zelve een bleeke vlinder in de kanten vleugeling van de wijde manchet - een nachtuiltje, dat rond het theelicht fladderde.
‘'s Winters?’ zei ze en sloot een moment de oogen en plotseling was het dan of in haar nog die vele, lange winters wáren.... of ze door het zich ontkleurend nu-venster op deze winters terug kon zien.... lange winters, stille winters, doode winters, die samensmolten tot één beeld.... één gewaarwording.... essence van winter.
‘'s Winters?’ Haar stille stem was als een kleine kinderhand, die geschreven letters overtrekt.
‘Als dan de boomen kaal worden, kun je den toren van Osterloo weer zien. Het is altijd aardig den toren weer te kunnen zien. Ja.... en dan.... dat is zoo iets vreemds.... dat ga je nooit gewoon vinden, als je niet op een boerderij geboren bent, denk ik.... dan komen de koeien weer op stal. Het is zoo wonderlijk die geluiden dan te hooren.... stampen.... of een ketting, die rammelt.... een geloei soms. 's Nachts vooral. Het ruikt ook anders in huis. Ik ga altijd graag naar den stal 's winters. Het is zoo gezellig.... en dan.... ik weet niet precies.... zoo net als een verhaaltje. Die groote beesten, die zoo maar in je huis wonen.’
‘Ja,’ zei hij, ‘dat begrijp ik. De Arke Noachs, zeer vereenvoudigd, niet? Hebt u ook als kind gehoopt, dat God u bevelen zou een ark te bouwen en de dieren des velds te verzamelen?’
Ze lachte. ‘Ik weet het niet. Misschien.... zooiets. En dan.... ja, als dan 's morgens de jongens naar school gaan, is het nog niet heelemaal licht. Je vindt het altijd even akelig ze uit het warme huis in die grauwe kou te laten gaan. Maar ze vinden het zelf niets erg. Ze kunnen er best tegen.
En dan.... om een uur of tien komt de postbode. Die moet een kop warme koffie hebben. En om den anderen dag de bakker. En tweemaal in de week de kruidenier.
En natuurlijk is er altijd het gewone werk. En om half vijf kun je de jongens weer zien aankomen over de hei. 's Zomers vergeet je meestal naar ze uit te kijken. Dan staan ze ineens voor je. Maar 's winters.... Alleen is het soms zoo koud, dat je den heelen dag de bloemen niet van de ruiten kunt stoken. Dan kun je niet naar buiten zien. Soms ligt er ook sneeuw. Dan ga je denken, dat de wereld wel gestorven kon zijn.’
‘Leest u niet?’ vroeg hij. ‘Boeken?’
‘Ja,’ zei ze met iets als gretigheid. ‘Ja, maar ik ken bijna alle boeken uit de Nutsbibliotheek in Osterloo. En er komen zoo weinig nieuwe bij. Over twee jaar gaat Jan in de stad naar school. Die kan dan altijd boeken voor me meebrengen.’
Zoo'n simpel verhaal in die enkele korte zinnetjes. - Je kunt den toren
| |
| |
van Osterloo weer zien. De koeien komen op stal. De jongens gaan naar school. Je kijkt ze na. Om tien uur komt de postbode, die een kop koffie moet hebben. En om den anderen dag de bakker. En tweemaal in de week de kruidenier. Je doet je gewone werk. En tegen half vijf kijk je uit naar de jongens, maar soms zijn de ruiten bevroren. En als er sneeuw ligt geeft die eindelooze, ongerepte witheid je een huivering van kilte en je denkt, dat de wereld wel gestorven kon zijn.-
Een dood-simpele opsomming van feiten.... en toch was het hem of niets zoo zeer de verlatenheid van den winter had kunnen oproepen.... de verlorenheid van deze menschen met hun klein gedoe in een wereld, waar het eenig zichtbaar teeken van ander menschelijk bestaan de verre toren van Osterloo was.
Arme, kleine, witte nevelvrouw. Zoo vaag en onbestemd en weerloos.
Ze zat heel stil nu.
‘Zullen we een eindje wandelen?’ vroeg hij. ‘Tot het hek?’
Ze stemde graag toe.
Uit den schemerkring van het theelicht omving hen plotseling de nacht, de ademende zomernacht, die zacht doet gaan en gedempt doet spreken, als vreesde men een geliefd wezen te storen in den slaap.
Haar witte haar was lichtend in het schemerduister. Hij vond haar bijna mooi nu, éthérisch, nevelig en gelijk van bloeiend leven bezield. Een witte bloem, die geurend openbreekt in den nacht. Ze ging voor hem uit, het smalle pad door het koren en liet haar hand streelend over de gebogen halmen gaan. In haar nevelblauwe jurk scheen ze niet van deze aarde.... ijler.... vluchtiger.... vergankelijker.
‘Hoe lang woont u hier eigenlijk al?’ vroeg hij. Ze wendde het witglanzende hoofd naar hem om. Haar oogen leken groot en donker. Om haar mond was een trek van smartelijk geluk, geluk met een kern van droefheid, waartoe het na korten bloei weer zal vergaan.
‘Tien jaar,’ zei ze. ‘Dat is wel lang.’
Ze waren genaderd tot het hek, een hek van dunne, nog zilverig glanzende berkestammetjes. Weer scheen in de intense stilte de ademtocht van den zomernacht verneembaar. Zoo zoet-aangrijpend had hij nimmer een zomernacht beleefd. Bij wijlen dreef een vleug honinggeur aan. Waar de heide daalde naar een veenachtig moeras hing zeer witte nevel. Aan den bleeken hemel pinkte een enkele, bleeke ster.
‘En dit,’ zei hij, zich keerend naar dat klein domein van akkers, weiden, schuren, een huis.... ‘dit is dus de overwinning op de heide na tien jaren van strijd.’
Ook zij keerde zich af van de stille heide, die nu, onder den nog lichten hemel in begeertelooze slaap verzonken scheen.
‘Ach,’ zei ze. ‘Overwinning? Ik weet het niet. Het is of ze elkaar ver- | |
| |
slonden hebben, de mensch de heide.... de heide de mensch. Neen, de heide is hier geen heide meer. Maar zijn wij nog menschen? Hoe hebben we gedacht tien jaar geleden, dat we hier leven zouden. Maar is dit leven? Eten... slapen.... werken.... een goede oogst. Nooit zien we daarover heen. Geluk? Zelfs de herinnering aan het bestaan ervan is vervlogen. We verlangen zelfs niet meer, dat het anders zijn zou. Is zoo alle leven?
Ik? Meestal denk ik immers heelemaal niet. Ik ben als de wereld onder de sneeuw. Ik zou wel gestorven kunnen zijn. Maar nu.... ineens is het nu of ik toch nog leef.... en bijna stik....’
Kleine, witte nevelvrouw. Liefst zou hij haar in zijn armen genomen hebben, zoo klein.... zoo wit.... zoo weerloos. En haar gekust hebben.... haar oogen, haar haren, haar smartelijk-blijden mond. ‘Voel je dan? Voel je dan, dat dit geluk is? Dit oogenblik van jou en mij?’ zou hij hebben willen zeggen. Hij wist instinctief, dat ze hem in niets tegemoet komen, maar ook in niets weerstreven zou. Maar hij kon niet. Zelfs dit enkele, korte oogenblik van geluk kón.... dúrfde hij haar niet geven. Als ze slechts geweest was als de vele vrouwen, die hij kende. Als ze slechts het woord liefde in het meervoud had kunnen denken. Liefdes.... Arme, kleine nevelvrouw! Het zou voor haar te veel, voor hem te weinig beteekend hebben. Hij voelde zich zeer goedkoop, zeer versleten om deze bezonnenheid en in het geheel niet goed.
‘Kom,’ zei hij enkel zacht en legde zijn hand over de hare, die het witte berkestammetje omklemd hield, ‘kom, zullen we naar huis gaan.... nevelvrouw?’
‘Ja, laten we naar huis gaan,’ stemde ze toe.
Den volgenden morgen ging hij weg. Ze stond bij het tuinhekje en keek hem lang na. Eindelijk wendde ze zich om naar het huis en ging aan haar gewone werk.
|
|