| |
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
afb. 1. twee knotwilgen
potloodteekening - 1861
eigendom van mevr. prof. weber-van bosse - eerbeek
| |
| |
| |
Gerard Bilders
door Mr. H.F.W. Jeltes
DAT de kunst lang is en het leven kort, is een overoude en klassieke waarheid, die ook heden ten dage nog door ieder waar kunstenaar, zelfs - en wellicht met de innigste overtuiging - door den meest begaafde, wordt beleden en gepredikt. Doch daartegenover staat het evenmin te loochenen feit, dat bijwijlen zeer vroege jeugdwerken van een tot langen levensduur en volle ontwikkeling voorbestemd kunstenaar (men denke bijv., voor zoover onze moderne schilderkunst betreft, aan die der drie jonge Marissen) reeds de onmiskenbare teekenen van het aangeboren meesterschap dragen. Somtijds ook blijkt een heel kort leven nog juist lang genoeg om het genie gelegenheid te schenken, zooal niet tot volledige ontplooiing, dan toch tot een overtuigende manifestatie en een meer of minder overvloedige productie. Er zijn enkele van die ontijdig afgeknotte kunstenaarslevens, zooals van Novalis, Brederô, Paulus Potter, Perk, Mankes, Mozart, die het niet eens of, zooals Chopin, maar nauwelijks tot den ‘middelbaren’ leeftijd brachten, levens, die, als verschietende sterren, eensklaps een schitterend licht verspreiden, om, nauwelijks bespeurd en in hun beteekenis begrepen, reeds weer voor 't verrukt, verwonderd oog in het donker te verdwijnen, ons slechts de schoone herinnering achterlatend en het genot hunner werken van duurzame waarde.
Zulk een leven, en tevens veel minder vruchtbaar dan het leven der zooeven genoemden, was dat van Gerard Bilders: een heel kortstondige straling, heenijlend naar het diepe donker eener nagenoeg volkomen vergetelheid.
Slechts weinige jaren telde dit menschenieven, waarin de vonk van het genie ras aanwies tot een vlam, brandend te fel voor haar broze behuizing, een kunstenaarsbestaan, waarvan de geestelijke motor werkte met een kracht, een drang, een stuwing, te hevig voor zijn stoffelijke omhulling, en waarvan slechts eenige uiterst schaarsche en moeilijk terug te vinden sporen zijn aan te wijzen. Want poover, niet meer dan vijftien, is het getal zijner bewaard ebleven werken, die van een enkelen tijdgenoot de toevallige aandacht trokken en waarvan slechts een paar in onzen tijd bekendheid behouden ebben in den maar uitermate beperkten kring van diegenen, die niet alleen de veelbewandelde hoofdwegen, doch ook de meer verborgen en bescheiden paden van het terrein onzer schilderkunst plegen op te zoeken, terwijl men buiten dien kring van het bestaan dier werken - zooals mij bij mijn onderzoek tallooze malen gebleken is - volslagen onkundig is, ja zelfs van den naam Gerard Bilders nooit gehoord heeft.
Voor een deel is dit toe te schrijven aan de omstandigheid, dat hij, jongeling nog en aankomend artiest en dus uiteraard al op den achtergrond, bovendien,
| |
| |
tijdens zijn leven en na zijn dood, in de breede schaduw bleef van de destijds, en ook geruimen tijd later nog, alom bekende en vermaarde kunstenaarsnamen van zijn vader, Johannes Warnardus Bilders, eveneens landschapschilder, uit wiens eerste huwelijk (met een Duitsche vrouw) hij was geboren, en van diens tweede echtgenoote (sinds 1880) Marie Bilders - van Bosse, die Gerard als zoodanig nooit gekend heeft. Zij overleefden hem vele jaren, deze twee zeer verdienstelijke artiesten - de man overigens had grooter talent dan de vrouw - maar beiden van geringer oorspronkelijkheid, van minder eigenen schildersdrang naar verwezenlijking van persoonlijke schoonheids-ontdekkingen en zeer zeker ook van veel bescheidener geestelijke structuur dan de jonggestorvene, wiens vluchtige roep door den machtigen druk dezer beide beroemde namen nog te sneller en te zekerder moest ondergaan en ook bij de op hen volgende generaties niet herleefde.
Het is opvallend, dat de in de 18de eeuw in Engeland, Duitschland en Frankrijk opgekomen Romantiek, ook later, in de 19de eeuw, in onzen nuchteren, realistischen volksaard nooit meer dan ten halve vermocht door te dringen en zoowel in onze litteratuur, sedert de tranenrijke en zuchtenzwangere Rhijnvis Feith-periode (de ‘Julia’!), als naderhand in de schilderkunst, behoudens enkele uitzonderingen, zooals bijv. Bellamy, Elisabeth Post, Potgieter, de Genestet, Mevr. Bosboom, J.G. Schwartze, H.A. de Bloeme, Bakker Korff, Allebé (de beide laatsten met een humoristisch-anekdotischen inslag), slechts door matige talenten en lauwe temperamenten, de beroemde Ary Scheffer meegerekend, wordt vertegenwoordigd. Maar in het derde kwartdeel der 19de eeuw, tegen dat zij gaat versterven, beleeft zij nog een krachtigen, fleurigen opbloei in eenige kunstenaars van groote en blijvende beteekenis: in den dichter Jacques Perk, in de schilders Thijs Maris en, voor zoover hun jeugdwerk betreft, zijn beide broeders, in Jozef Israëls, Joh. Bosboom en Artz, in onzen Gerard Bilders en, op het gebied van de toonkunst, in Johannes Verhulst, den vriend van Mendelssohn, als componist, maar vooral als dirigent en daardoor als vertolker van de meesterwerken der Duitsche, klassiek-romantische school, en in Jan de Graan, den in zijn tijd bij ons hoog vereerden en ook in 't buitenland vermaarden violist, vriend van Artz en Kaemmerer in Parijs, leerling van Frans Coenen en een tijd lang van den wereldberoemden Joseph Joachim, die groote belangstelling in zijn opleiding koesterde. En, in een andere sfeer, op een gansch ander plan, drong ten slotte de romantiek ook in onze herlevende bouwkunst en de monumentale schilderkunst door (Cuypers, Derkinderen).-
De levens van drie der hier genoemde kunstenaars vertoonen een trieste overeenkomst, die van Jacques Perk (geb. 1859), Jan de Graan (geb. 1852) en Gerard Bilders (geb. 1838), wier leven en wier werk ten volle tot dien rijken, gezuiverden nabloei, dien onverwachten omhooggang der romantiek behooren, waarvan zij zoo typeerende representanten zijn. Kort, maar fel
| |
| |
brandde hun aardsche levensvlam; hevig, intens, alles-verteerend werkten geest en gevoel beide in hen. Perk, de Graan en Gerard Bilders, alle drie hadden een teer gestel en werden door een sleepende kwaal ten grave gebracht, de eerste op zijn 22ste, de tweede op zijn 21ste, de derde op zijn 26ste jaar.
Op 9 December 1838 werd Albertus Gerardus, genoemd Gerard, Bilders te Utrecht geboren, eenige maanden na Allebé en Mauve, één jaar vóór Thijs, één jaar ná Jacob Maris en Artz, drie jaar na den veeschilder Nakken.
Op bijna 18-jarigen leeftijd (Nov. 1856) kwam hij onder de leiding en bescherming van den zeer vermogenden, toen 42-jarigen letterkundige Johannes Kneppelhout (Klikspaan), die na vele hardnekkige, maar volkomen mislukte pogingen, om zich als Fransch auteur en dichter uit de school van Victor Hugo erkend te zien, in de jaren 1841-'44 de schrijver der bekende en ten deele zeer verdienstelijke, ook door Potgieter en Busken Huet geprezen studentenboeken was geworden, waarmee hij, naar hij in zijn voorberichten te kennen gaf, ten doel had, de studeerende jongelingschap tot waarschuwing, leiding en voorlichting te strekken. Hij had Gerard een paar keer in het atelier van zijn vader gezien en al spoedig het plan opgevat, de opleiding van dezen ‘jeugdigen woesteling’, die hem ‘een onbesnoeid, maar ook volstrekt onbedorven natuurkind’ toescheen en die ‘volstrekt niets anders worden wilde dan schilder, evenals zijn vader, en bepaaldelijk dierenschilder’, op alle wijzen te steunen. Door Gerard's vader werd ‘het voorstel.... tezamen iets van den knaap te maken.... dankbaar aangenomen’. Zoo schrijft Kneppelhout in de Inleiding tot de sedert dien tusschen hem en den jongeling ontstane en tot diens overlijden toe voortdurende briefwisseling, welke hij elf jaar daarna (in 1876), tezamen met Gerard's Dagboek in druk heeft gegeven, maar buiten den handel gehouden, zoodat ook deze schriftelijke uitingen van den jong gestorven kunstenaar slechts aan zeer enkelen bekend geworden en thans vrijwel vergeten zijn. In het Dagboek vindt men de weerspiegeling van zijn morbiden, overgevoeligen gemoedsaard, velerlei algemeene beschouwingen, de weergave van vertwijfelde, deemoedige, sarcastische stemmingen, soms ook een meesterlijk-humoristisch tooneeltje in Dickensachtigen trant, of een ontboezeming over zijn zoo vurig geliefde natuur. De Brieven bevatten een massa feitelijke bizonderheden omtrent zijn leven en zijn arbeid, zijn
artistieke illusies, zijn opvattingen van schoonheid en picturale kwaliteit, en daarbij telkens ook zijn kijk op de natuur, de menschen en het leven. Niet in de laatste plaats geven zij een beeld van den grooten dagelijkschen strijd, die door ieder waar kunstenaar in zijn jeugd en groei moet doorstreden worden en die voor den jongen Bilders door de omstandigheden nog zoozeer werd verzwaard.
Met de paar brieven, die wij van Rembrandt over hebben, die van Jozef Israëls (helaas nog niet uitgegeven), die van Bosboom, enkele van Willem
| |
| |
Roelofs en de brievenbundels van Vincent van Gogh, zijn de brieven van Gerard Bilders, om hun rijken inhoud, hun afwisselende stemming, hun spitsen, pittigen stijl, hun dikwijls rake karakteristiek en hun overvloed aan humor, de meest interessante en onderhoudende Hollandsche schildersbrieven, die wij bezitten. Behalve de zooeven genoemde komen geen andere, van welken meester ook der Haagsche of Amsterdamsche school - Jan Veth, een minstens even begaafd schrijver als schilder, hier niet mee te rekenen - in éénig opzicht met die van Gerard Bilders in vergelijking. Zij zijn zonder twijfel met die van Jozef Israëls en van Gogh de best geschrevene van alle en verraden zelfs een zóó persoonlijk schrijftalent, dat zij den kritisch-letterkundigen Kneppelhout al spoedig, toen het groote succes zich wachten liet, in twijfel brachten, of Gerard maar niet liever het schilderen er aan geven moest, om zich voortaan geheel op het schrijven toe te leggen. Hij houdt hem dit in den loop der jaren meer dan eens onomwonden voor; tot zelfs, om zoo te zeggen, aan het sterfbed van den armen teringlijder kan hij zijn teleurstelling over het niet-slagen van zijn protégé blijkbaar moeilijk verkroppen en hij ontziet zich niet, in zijn laatsten brief (van 28 Febr. 1865) - na den overgang van het aardsche naar het hemelsche leven met het trekken van een ‘kwade kies’ vergeleken en voorts eenige regels aan de zaligheid hiernamaals gewijd te hebben - met een verbluffend gemis aan fijngevoeligheid en eerbied jegens den stervende, nog wéer eens vol te houden: ‘Gij hadt alleen geen schilder moeten worden, beweer ik’ (dat ‘beweer ik’ is teekenend!). ‘Er zat een letterkundige in u.’ En dan vervolgt de maecenas: ‘Maar wat mij altijd spijt, is,.... dat gij u niet onvoorwaardelijk aan mij hebt overgegeven.... dat gij niet van mij uw “médecin de
l'âme” gemaakt hebt.’ - Nog in 1876, in zijn inleiding tot de Brieven, volhardt Kneppelhout: ‘Er zat een letterkundige, een schrijver in hem. Niet in zijn penseel, in zijne pen lag zijne toekomst,’ en hij betreurt het, dat ‘zijne onderwerpen.... hoogst eenvoudig en uiterst zedig van kleur en behandeling’ waren.
Intusschen, aanvankelijk was Kneppelhout van een tegenovergestelde meening. Behalve de schildersopleiding, neemt hij ook de breedere, algemeene ontwikkeling van den 18-jarigen Gerard ter hand, overtuigd, dat de aankomende schilder niet alleen moet leeren teekenen en schilderen, maar zich noodzakelijk ook eenige kennis eigen maken van al ‘die vakken, die het hoofdvak luister en omvang kunnen bijzetten, zoodat de kunstenaar niet buiten de algemeene beschaving sta.’ Van het begin van December 1856 tot April '58 deed hij Bilders inwonen ten huize van den heer H.J. Dirksen, leeraar aan het gymnasium te 's-Gravenhage, bij wien hij verscheidene jaren later ook zijn toenmaligen beschermeling Jan de Graan, hierboven genoemd, voor diens opvoeding en onderwijs in de kost deed. Dank zij zijn grooten aanleg en ijver was de jonge Gerard volgens Kneppelhout ‘in weinige
| |
| |
afb. 2. landschap met schapen
eigendom jd. brix - bandoeng
afb. 3. landschap met koeien en meisje
eigendom mr. h.f.w. jeltes - amsterdam
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
afb. 4. landschap 1860
rijksmuseum amsterdam
| |
| |
maanden het Fransch en het Engelsch meester.’ Inmiddels zou Simon van den Berg, schilder en tevens directeur van het Mauritshuis, toezicht houden op zijn schilderstudie. Maar Gerard schijnt van v.d. Berg's persoonlijken invloed weinig te hebben willen weten en de Teekenacademie, die hij volgen moest, naar Kneppelhout's zin te weinig bezocht te hebben. In zijn eersten brief aan zijn beschermer (7 Dec. '56) uit hij echter groote ingenomenheid met het onderwijs en den tact van Dirksen en zijn dankbaarheid jegens v.d. Berg voor de vergunning, om in het museum te copieeren. Hij wordt hier aanstonds het meest getrokken en geïmponeerd door Paulus Potter, den grooten en fijnen, eveneens héel jong, op 28-jarigen leeftijd, overleden meester, wiens werk een onmiskenbaren invloed op dat van Gerard Bilders gehad heeft, wat het coloriet en nog meer wat het licht, maar vooral wat de innerlijke verwantschap betreft. Terstond begint hij het schaap en het lammetje te copieeren van de beroemde schilderij ‘De jonge Stier’, waarvan hij schrijft: ‘Hoe langer ik die schilderij bezie, hoe meer schoonheden er voor mij in zichtbaar worden.’
Bij zijn volgende museumbezoeken gaat hij meestal dadelijk weer 't eerst op Potter af, voor wiens kunst hij een onbeperkte vereering opvat.
Gerard's Haagsche studietijd is zeer vruchtbaar geweest zoowel voor zijn picturale als voor zijn litteraire ontwikkeling. Uit zijn brieven blijkt, dat de beschouwing van de werken der groote Hollandsche meesters in het Mauritshuis hem ‘aanspoort tot het kinderlijk volgen der natuur’ en tot een getrouwe weergave van alle ‘kleine naïveteiten en finesses’. Hij krijgt van v.d. Berg een ‘ramskopje’ (van een niet genoemden schilder, wellicht van v.d. B. zelf, die dierenschilder was) te leen, om thuis daarnaar te schilderen, en op het museum is hij druk bezig aan een kopie van ‘den koeijenkop op den Potter’ volgens de grootte van het origineel, maar de korte en donkere dagen (Jan. '57) bemoeilijken hem erg in zijn streven, ‘fijne toonen en tinten te begluren en weder te geven’, en vooral op het museum is het vaak zeer duister. Spoedig komt ‘een hondenkop van Snijders’ aan de beurt, die hem verbazend ontevreden maakt over zich zelf en hem het ellendige gevoel geeft, nog niets te weten of te kunnen. Hij is op de Teekenacademie bezig met pleisterteekenen en hij krijgt bovendien geregeld Engelsche les. Zoo is hij heel den dag druk bezig, schrijft hij, en vele avonden nog van 6 tot 9 uur bezet. Hij verkoopt een schilderij aan den heer Crooswijk te Rotterdam, op bestelling, voor zestig gulden en wordt op zijn verzoek door S. v.d. Berg voorgehangen als werkend lid van Pulchri. Steeds meer gaat hij begrijpen, hoeveel hij zich nog dient eigen te maken, om ‘een redelijk schilderijtje’ te produceeren, iets, dat de moeite waard is, bekeken te worden. De gedachte, dat hij op anderen gelijken zou, kan hij ‘onmogelijk uitstaan’. Hij wil zelfstandigheid veroveren, doch daarbij steeds ‘het beeld der natuur voor oogen’ houden. Hij wil de natuur in, zich aan de werkelijkheid om hem heen wagen,
| |
| |
een boerderij van Kneppelhout gaan schilderen en hij voedt de vurige illusie, den komenden zomer (1857) in Oosterbeek buiten te gaan werken. ‘Honderd gedachten en compositiën warrelen’ hem ‘door het hoofd.... Alles verdringt zich’. Het copieeren verveelt hem langzamerhand gruwelijk; liever beproeft hij zijn krachten aan een schapenkop, dien hij van den slager heeft gekregen en waarnaar hij een drietal studies schildert, die, tot zijn ‘zeer groote vreugde’, van den Berg's tevredenheid verwerven. Hij legt ‘een paar schilderijtjes aan’, maar, voegt hij er uitdrukkelijk bij, ‘niet.... om te verkoopen’. De natuur, die hij in April '57 te Oosterbeek opzoekt en te benaderen tracht, heeft hij ‘weer hartstogtelijk lief gekregen’; hij haakt naar den zomer, maar hij is kritischer dan ooit tegenover zijn werk geworden. Op een morgen heeft hij, zoo schrijft hij in een brief van Mei, ‘schrikkelijk gesukkeld en geknoeid aan eene lucht’, ze ‘tweemaal.... er afgehaald’ en is toen voor de derde maal eraan begonnen. Hij heeft, in ‘het pedante vermoeden’, dat de schuld ‘aan de verw kon liggen, nieuwe materialen aangeschaft’ en besluit met de zoo dikwijls gehoorde klacht aller landschapschilders: ‘Ach! die luchten kosten wat zuchten!’ - En moedeloos bekent hij: ‘Het is het groote struikelblok, waar ik eeuwig en altijd over val’.
Intusschen, hetzelfde schilderijtje wekt ten slotte de tevredenheid van zijn vader en zelfs van Kneppelhout, ‘zoodat nu dit stukje’, dat hem ‘zooveel onaangename uren heeft gekost’, hem ‘toch nog... twee aangename oogenblikken heeft opgeleverd’. Aan raadgevingen laat men 't hem niet ontbreken. Kneppelhout wil hem tweemaal per week naar Leiden laten komen, om het ‘platen-museum’ (Prentenkabinet der universiteit) te bezoeken. Zijn vader raadt hem, in Oosterbeek meer landschap te gaan schilderen en vooral beesten zeer in de details te bestudeeren. In Sept. '57 meldt hij, in de vijf weken, die hij te Oosterbeek doorbracht, veel studies te hebben gemaakt, daarna ‘twee kleine schilderijtjes afgemaakt, drie middelmatig groote.... en twee kleinere begonnen’ te zijn.
Zeer belangwekkend is een brief van 14 Jan. 1858. Hij heeft zich nu vooral erop ‘toegelegd, de koppen der beesten en andere onderdeelen’ uitvoeriger en zorgvuldiger te behandelen, doch zijn luchten, klaagt hij, ‘zijn de ware nog niet. Ik ben nog altijd zoekende, zonder nog gevonden te hebben. De grootste moeijelijkheid voor mij is, een rijkdom van vorm en van kleur, van licht en bruin te krijgen, zonder onzuiver en donker van toon of wild van teekening te worden. Ook het groen is een groot struikelblok; den eenen dag schijnt mij te blaauw, wat mij den volgenden te geel of te bruin voorkomt.... Ik vind mijne kleur.... te plat, niet fijn, niet edel’.
Tegelijkertijd is hij op de Academie met pleisterteekeningen bezig; na Achilles zijn o.a. de Venus van Milo en een Christus van Michel Angelo aan de orde gekomen.
Inmiddels is hij vervuld van de groote litteratuur. Heinrich Heine be- | |
| |
toovert hem, maar Kneppelhout, gedachtig aan zijn eigen ‘zwarten tijd’, ontraadt hem (Dec. '56) nadrukkelijk die lectuur: ‘Dat geestige vergif is de pest voor iedereen.... hij zal u onmerkbaar het geloof aan alle dingen benemen’. Hij is, begin Mei '57, met zijn ‘Engelschen meester aan Byron begonnen’ en opgetogen getuigt hij: ‘Eene nieuwe wereld van poëzy gaat mij open’. Met aandacht en studie verdiept hij zich in den ‘Manfred’. Zijn geestelijke opvoeder en mentor raadt hem de lezing van tragedies van Byron en Milton echter voornamelijk aan, omdat deze ‘zeer nuttig’ zijn als voorbeelden van constructie. Ook Walter Scott leest hij en met den heer Dirksen besteedt hij iedere week een avond aan een of ander Fransch stuk. Zijn onderwijzer in het Engelsch hoopt hij te overreden, weldra een drama van Shakespeare met hem onder handen te nemen.
Voorts bezit hij een groote ontvankelijkheid voor muziek en hij verklaart (in voormelden brief van 14 Jan. '58) zich ‘nooit gelukkiger’ te gevoelen, dan wanneer hij ‘goede muziek’ hoort. Den grooten violist Wieniawski heeft hij op een concert gehoord en ‘geheel opgetogen en vol ervan’ is hij thuis gekomen.
Bij dat alles vindt hij nog tijd, om de Academie te volgen, 's avonds op Pulchri te werken, schermlessen en zeebaden te nemen en.... zijn belijdenis te doen bij den bekenden Hervormden predikant Ds. Koetsveld. Geen wonder, dat Dirksen, aan wiens zorg en leiding hij werd toevertrouwd, zich in een uitvoerigen brief aan Kneppelhout van 20 Febr. '58 met groote ingenomenheid over Gerard, ‘een jong mensch vol vuur en leven,’ uitlaat.
Niet geheel zonder voldoening, en terecht, zal de heer van den Hemelschen Berg, aan wiens zorg, inzicht en overleg toch zeker voor een deel deze resultaten te danken waren, nu en dan zijn talentvollen pupil hebben aangezien. Maar tevens zag hij nog tekortkomingen, nl. in optreden en verschijning, die hij zich voornam te corrigeeren; er zal heel wat geschaafd en gepolijst moeten worden: ‘Tot nog toe hebt gij u een jongen gevoeld en als een jongen gedragen’, vermaant de wereldwijze Kneppelhout hem eind Jan. '58, ‘dit moet nu uit raken; gij moet leeren, handschoenen dragen en een hoed opzetten.... Als een jong kunstenaar zich lief en gunstig presenteert.... flink en aardig weet te praten, brengt hem dit een geducht eind in de opinie vooruit. Zet dus het zwijgen op zij.... wees een beetje buigzaam, niet meer zoo stug’. En hij wijst, als lichtend voorbeeld, op Pieneman, wiens ‘opgang’, zegt hij, ‘voor de helft in zijn omgang gelegen’ heeft. Hij drukt Gerard op het hart, om zijn ‘best te doen, ook een beetje pleizierig te worden’ en spreekt de hoop uit, dat men hem daar, waar hij hem denkt te introduceeren, niet ‘een vervelend, stijf wezen’ zal vinden. De man van de wereld brengt den onbedreven knaap al dit kostelijks op goedhartigen, welmeenenden toon onder het oog en doet daarbij geen moeite, zijn zoo echt-menschelijke beschermers-eerzucht te verbergen: ‘Denk eraan, óók om mij, en dat ik ook graag een beetje eer met u inleg en ambitie in u heb’.
| |
| |
Heel goedig antwoordt Bilders hierop met de belofte, dat hij ernstig wil trachten, zich ‘meer als mensch te gedragen’ en zijn beschroomdheid en stugheid af te leggen, maar, verklaart hij, ‘ik houd er niet van met mijn gevoel te koop te loopen; het is mij zoo iets dierbaars, dat ik het liever in mijn boezem bewaar en er mij in de eenzaamheid geheel aan overgeef’. Tegenover zijn beschermer bekent hij zijn onoverwinlijke, door dezen zoo moeilijk te verdragen, gereserveerdheid - dezelfde, aan een diepe kunstenaarsnatuur zoo dikwijls, ja, zoo noodwendig, eigene hoedanigheid, die Kneppelhout in zijn lateren protégé de Graan in nog veel heviger mate ergeren en hinderen zou - onomwonden; alles wil hij zijn vaderlijken vriend toevertrouwen, maar het is hem onmogelijk: ‘het is mij, alsof de woorden mij niet uit de keel willen, als ik spreken zal, noch uit de pen, als ik schrijf’. In den grond was dit niets anders dan zelfhandhaving van deze jonge kunstenaars, een instinctmatige en rechtmatige beveiliging van het diepste gemoedsleven tegen het binnendringen en ingrijpen van een vreemden invloed, dezelfde tegenstand, dien ook, vele jaren vroeger reeds, de jeugdige, meer zelfstandige en spotlustige de Genestet bood, waardoor Kneppelhout zich genoodzaakt vond, van alle inmenging in diens ontwikkeling af te zien, een teleurstelling, waaraan hij nog in zijn ‘Open brief aan Conviva’ in de Gids van Nov. 1878 met een onverbloemde gekrenktheid over den ‘spotvogel’, die hem ‘hinderde’ en ‘zoo kennelijk’ zijn ‘weg niet op wilde’, uiting gaf.
Twee bizonderheden in Gerard's voormelden brief boezemen ons deernis in met den jongen strever en werker: zijn zich aankondigende kwaal en de minder hartelijke houding destijds van zijn vader. Tijdens een verblijf bij zijn ouders in Oosterbeek heeft hij nl. zulke ‘geweldige hoestbuyen’ gehad, dat zijn vader hem verklaarde ‘beangst te zijn, dat zijn huisheer nieuwe plafonds zou moeten laten maken vanwege de dreuning’, daardoor veroorzaakt.
In zijn volgenden brief komt Kneppelhout nog eens op het behandelde teere onderwerp terug, waarbij hij de tactische fout begaat, voor zijn paedagogischen toeleg ál te onbewimpeld uit te komen: ‘de scherpe hoeken moeten er af; gij moet afgeschuurd, wat gladder, wat bruikbaarder, wat, in één woord, beschaafder worden’. Maar Gerard blijft zachtmoedig en handelbaar. Een open oog heeft hij evenzeer voor de gebreken van zijn schilderijen als voor die van zijn karakter. In de eerste beijvert hij zich, zoo schrijft hij 14 Maart '58, tevergeefs, grootere uitvoerigheid en meer beschaafdheid van factuur te bereiken, wat hem zelfs met de fijnste penseelen, die hij maar krijgen kan, niet genoeg naar zijn zin gelukt; bij het ‘bewerken’ van zichzelf neemt hij zich ernstig voor, ‘noch den grattoir, noch den puimsteen te sparen’.
Met de onzachte wenken, die Kneppelhout in het begin van 1858 zijn jon-
| |
| |
afb. 5. landschap met herders en geiten - rijksmuseum - amsterdam
afb. 6. koeien in de weide
rijksmuseum - amsterdam
| |
| |
afb. 7. een rieten schutting
potloodteekening - 1857
eigendom van mevr. prof. weber-van bosse, eerbeek
| |
| |
gen, ongefatsoeneerden vriend met het oog op zijn manieren, optreden en uiterlijk meende te moeten geven, had hij reeds toen een bepaalde bedoeling, waaraan hij uitvoering gaf, door in Mei 1858 Gerard naar Genève te zenden, om zich daar te stellen onder de leiding van den dierenschilder Charles Humbert, met wien Kn. vroeger in relatie gekomen was. Tevens moest daar Gerard's opvoeding een ‘final touch’ ontvangen, waartoe hij hem bij voorbaat reeds in ‘enkele der fatsoenlijkste huizen van Genève’ had geïntroduceerd. Het succes, dat de jonge Hollandsche schilder in dit laatste opzicht daar had, ging Kn. echter weer veel te ver. Gerard sloot er nl. vriendschap met een jongen graaf de Pourtalès, die evenals hij zich aan de schilderkunst had gewijd, maar een dergelijke ‘vertrouwelijkheid en gemeenzaamheid’.... ‘tusschen den eedelman en den burgerknaap’ achtte hij iets onnatuurlijks en verkeerds. Dat Gerard ook meermalen bij de ouders van zijn nieuwen vriend, die een buiten nabij Genève bewoonden, aan huis kwam en nu en dan logeerde, keurde hij evenmin goed, daar die bezoeken en die omgang hem te veel gewenden aan een luxe en comfort, die hij in het vaderland weer zou moeten missen. Nog veel minder echter was Kn. ingenomen met de aanraking die zijn troetelkind - dat hij, naar de opvattingen van dien tijd, nog versterkt door zijn persoonlijke liefhebberij in het leiden, fatsoeneeren en besnoeien van jonge naturen, wel wat ál te zeer als een kasplantje behandelde - eenigen tijd later te St. Ange in Savoye met enkele jeugdige Parijsche schilders kreeg, volgens hem een troepje ‘kwajongens’, aan wier ‘dwaze luim en roekeloozen spot’ Gerard ‘zijne onschuld offerde’.
Onder toezicht van Humbert, die hem ‘bij uitnemendheid bevalt’, tijgt Gerard in Genève terstond aan het werk en voltooit er weldra een schilderij met eendenkooi, waarin hij vrijwel den gewenschten luchttoon meent gebracht te hebben, en nog ‘een klein schilderijtje’, maar einde Mei is hij reeds, op raad van Humbert, naar St. Ange vertrokken, een dorpje, op ongeveer vier uur van Genève gelegen. Hij heeft zijn intrek genomen bij een boer en tracht zich aan het leven der Savoyaarden aan te passen: ‘Varkens, schapen, kippen, alles wandelt van tijd tot tijd in de kamer en men heeft den geheelen dag werk, die beesten te ontwijken’ (brief van 13 Juni '58). Het landschap bekoort en verrukt hem: ‘....er is hier iets liefelijks, iets zachts, iets rustigs, en het landschap, met die kudden koeijen, schapen en geiten, kan de heerlijkste compositiën opleveren.... men ontdekt steeds nieuwe toonen, kleuren en vormen, en toch is hier tevens veel, dat aan de Hollandsche natuur herinnert.... 's Avonds en bij regenachtig weer lees ik veel’.
Begin Juli is hij met de Pourtalès op een voetreis gegaan, elk beladen met een vracht van veertig pond aan kleerentasch, schilderkist, portefeuilles, veldezel, stoel, etc. Over Luzern, Fluëlen, Altorf komen ze ‘doodelijk vermoeid’ te Meyringen aan. ‘Die omstreken waren deftig en indrukwekkend,’ schrijft hij 28 Juli, maar hij bevindt zich nu ‘in een staat van domme ver- | |
| |
wondering en onbekwaam iets van die verschrikkelijke bergen te maken’. Hij is daarvoor te veel Hollander en de zoeker van het intieme. Duidelijk komt dit tot uiting in de ontboezeming: ‘Ontegenzeggelijk is Zwitserland schoon, grootsch en deftig, doch als ik denk aan de Geldersche landschappen en beesten en de zachte, liefelijke omstreken van 's-Gravenhage en het donkere eikengroen, dan gevoel ik in mijn hart, dat ik Hollander ben en Holland schilderen wil. Ik begrijp die bergen zoo niet en onwillekeurig zoek ik in de Zwitsersche natuur wat mij aan Holland herinnert’.... ‘Ik geloof ook, dat ik nu beter begrijp, wat het schoone van ons Holland uitmaakt’. ....Van uit de verte verliest Kneppelhout hem geen oogenblik uit het oog en hij schrijft hem uitvoerig, waar hij heengaan, hoe hij reizen, wanneer hij ergens aankomen, wat hij schilderen en niet schilderen, wat hij lezen en niet lezen moet; wat lectuur betreft, beveelt hij hem nu de Zwitsersche auteurs Töpffer en Auerbach aan.
Met Chamounix als uitgangspunt maakt Gerard nu eenige bergtochten, bericht hij 3 September. De Mont-Blanc in avondzonneschijn maakt een grooten indruk op hem en de ‘Gorge des montées’ nabij Argentière vindt hij schoon door ‘eenzaamheid en woestheid’, maar de stemming, daardoor in hem gewekt, is slechts die van droefheid. Het plaatsje Bex, bij Martigny, geeft hem een aangenamer indruk. Hij houdt van ‘die dorpen, die tegen bergen aanleunen en zich onder boomen verschuilen en wier bestaan men alleen bemerkt aan de torenspits en hier en daar aan een blaauw rookje, dat uit de schoorsteenen naar boven dwarrelt’.
In een hemzelf en zijn kunst kenschetsend schrijven van 15 Oct. '58, waarin hij zegt voortaan geen weiden met roode, witte en zwarte koeien meer te willen schilderen, maar boomrijke landschappen met beesten, spreekt hij de kleurverlangens uit, die hem vervullen, het palet, waarvan hij droomt: ‘Hoe heerlijk was de natuur met die fijne herfsttoonen.... Een blaauwe hemel, maar van een blaauw, dat geen blaauw meer is.... en waarover een zeker waas hangt, dat geweldig moeijelijk te vatten is.... En welk een rijkdom van kleuren in de boomen en gronden! De herfst is het saizoen der schilders. Dichters mogen de lente prijzen,.... maar de herfst is mijn ideaal’. En dan volgt er, naar den geest des tijds, een romantische, misschien wat sentimenteele vergelijking tusschen ‘de laatste bladeren aan de boomen’ en ‘een vriend, dien ik vaarwel ga zeggen’. Het vaarwel nadert dan ook inderdaad en duidelijk voelt hij, wat een moeite het hem kosten zal, zich los te scheuren van de natuur, die hem zulke heerlijke kleurillusies schonk en de innerlijke voorstelling van zoovele aanlokkelijke composities, die hij zou willen schilderen. In Genève kan hij het haast niet meer uithouden: ‘Ik haat van harte’, schrijft hij, ‘alle stadsboomen en alle schapen, die men aan de poorten der stad ziet grazen’. - Maar tegelijkertijd begint hij toch hevig terug te verlangen naar ‘een Hollandsch hart en een Hollandschen handdruk’.
| |
| |
Nog vóór zijn vertrek valt hem een onverwacht en, naar hij zelf meent, onverdiend succes te beurt met twee schilderijen, die op een tentoonstelling te Genève een goede, eigenlijk ‘veel te mooie’ beoordeeling krijgen, waarin de grondige studie, het ‘gelukkige’ zonlicht, zijn liefde voor de natuur geprezen worden. Hij hecht wel niet aan recensies, maar kan toch niet ontkennen, dat deze hem ‘veel genoegen doet’.... ‘En buitendien: een eerste recensie vergeet men niet’.
Maar dan moet al spoedig de thuisreis worden aanvaard, die, doordat hij zich in verschillende steden ophoudt, tien dagen duurt, en 10 November '58 is hij weer te Amsterdam. Ongeveer een week later echter gaat hij, ingevolge Kneppelhout's beschikking, in diens win ter woonplaats Leiden op kamers wonen. Nauwelijks is Mei in het land, of het verlangen bekruipt hem, naar buiten te gaan en ‘de natuur weder eenige kleuren af te zien’. En dan volgt er (brief van 16 Mei '59) een bekentenis van afhankelijkheid van, intiemst verlangen naar en noodzakelijk contact met de natuur in deze woorden, die, zoo denkt men onwillekeurig, eerder uit de pen van een schilder der Fransche Barbizonschool of van een der Haagsche meesters, dan uit die van een Hollandsch schilder uit de jaren tusschen 1850 en '60 konden zijn gevloeid: ‘Tegen Mei en Juny beginnen de winterschilderijen er zoo geheel als schilderijen uit te zien en nemen de kleuren zelfs in luchten, verschieten en voorgronden iets van bhmenhuistoonen aan. De zon van het verleden studiejaar schijnt dan niet meer zoo sterk in het geheugen, en alles krijgt in de schilderijen het aanzien van een gevlekt clair-obscur’. Men ziet, welk een volbloed natuur-impressionist Bilders zich reeds toont láng voordat er nog van een Haagsche school sprake is. Trouwens ook Kneppelhout - men moet hem, behalve wegens zijn bestendige zorg en steun, ook in deze de eer geven, die hem toekomt - heeft een open oog voor 't nauwe en voortdurende contact met de natuur, dat de landschapschilder behoeft, en moedigt hem aan, dikwijls naar buiten te gaan en liefst ergens bij een boer intrek te nemen. Dit doet hij dan ook en hij vindt onderkomen ergens dicht in de buurt, aan den kant van Leiderdorp, nog onder den rook der stad blijkbaar, want als hij 's nachts, tot zijn grooten schrik, den torenwachter van het Leidsche stadhuis zijn deuntje hoort blazen, denkt hij dadelijk aan zijn stokdoove hospita, die daar nu zeker geen
last van heeft.
Steeds meer verinnigt zich zijn kleurgevoel en voltrekt zich een wondere eenheid tusschen hem en de omringende natuur. De met boomen en struiken omgeven boerderij biedt hem een overvloed van ‘schilderachtige hoeken’ en de groote Julihitte, die hem verhindert, de koebeesten in het open veld te bestudeeren, heeft voor hem dit voordeel, dat zij hem ertoe dwingt, zijn aandacht uitsluitend te richten op het landschap zelf en op de atmosfeer, die erover hangt en alles omhult, op ‘die vette, welige kleuren, dat verschil van toonen, dat fijne, luchtige waas’. Geheel overgegeven aan deze schoon- | |
| |
heden van de Rijnlandsche weiden, vergelijkt hij die met zijn geliefde Gelderland, dat hem, zegt hij, nog het meeste aantrekt om de kleuren der beesten, want deze zijn in de buurt van Leiden ‘bijna uitsluitend zwart; de fijne nuances, perelkleurige, lichte en donker-roode toonen vindt men hier niet.’
Dit Leidsche intermezzo duurt maar een jaar en van begin November '59 af woont hij te Amsterdam, in de Warmoesstraat (destijds een heel behoorlijke woonstraat), erg naar zijn zin, op een vrij groote en nette achterkamer met alkoof en met ‘veel en zuiver licht’ en uitzicht op het Damrak. Met zijn kunst gaat het nu verder steeds meer in stijgende, met zijn gezondheid echter steeds meer in dalende lijn. Zoowel het een als het ander weerspiegelt zich duidelijk in zijn brieven, die een boeiende mengeling vormen van allerstrengste zelfkritiek, diepe ontgoocheling en verslagenheid, wanhopigen twijfel aan zijn schilderstalent en, soms daarop zonder overgang volgenden, koelen zelfspot, luchtige ironie en kostelijken humor tegenover het zware kunstenaarsbestaan en de onverschillige wereld daaromheen. Zijn situatie is intusschen niet onbelangrijk verzwaard doordat in zijn verhouding tot Kneppelhout, die wenschte, dat hij ‘op eigene beenen leerde staan’, sinds kort ‘een wijziging’ is gekomen, hetgeen wel zal duiden op de intrekking van geregelden onderstand. Er komt nu een vleug van voorspoed en waardeering. Enkele weken geleden had zijn vader, met een werk van hem zelf, twee schilderijtjes van zijn zoon naar een kunstkooper te St. Petersburg verzonden en sedert had Gerard geen andere gedachten gehad ‘dan aan Russen in fraaye pelzen, met zware beurzen, groote harten, zwellende van kunstliefde en een warm gevoel voor Savooische geiten’. Nauwelijks in Amsterdam, krijgt hij nu het heugelijk bericht, dat de koopman zijn beide schilderijtjes heeft gekocht.... voor tezamen f225! Een in Leiden aangevangen stuk heeft hij nu heelemaal ‘oversmeerd’ met een hooggebergte. Heerlijk, maar geweldig moeilijk, vindt hij het, ‘zoo met groote kwasten groote plannen op groote doeken te maken’, terwijl in het vlakke Hollandsche landschap, dat de groote tegenstellingen mist van lijnen en van
‘breede massa's licht en schaduw, die zoo schoon zijn en tevens een zoo krachtig hulpmiddel bieden’ (voor het perspectief nl.), juist de ‘tweede gronden en verschieten zoo moeyelijk’ zijn.
In het Trippenhuis wordt hij weer allereerst en bovenal getrokken door Potter. Een groote verrukking overmeestert hem voor een van diens kleinere schilderijen met vele beesten, waarvan hij een gansche beschrijving geeft in zeer schilderachtige, kleurige termen, zooals: een roodevaarskoe, een oud paard met hangende onderlip en doorgesleten borst, een ezel, ruig en dom. Grenzenlooze bewondering heeft hij voor ‘een geelroode’ en ‘een perelkleurige os’, die, hoe langer hij ze beziet, hem ál maar ‘schooner en onbegrijpelijker’ schijnen, ‘zoowel van kleur en teekening, als van onnavolgbare uitvoering... ronding en zachtheid bij zooveel kracht en scherpte’ en ‘zulk eene intieme kennis der zaken’. Op de bovenverdieping heeft hij nog vier andere
| |
| |
afb. 8. koeien bij een plas
rijksmuseum - amsterdam
afb. 9. landschap met vee. - eigendom mej. g. schwartze - amsterdam
| |
| |
afb. 10. weitje met schuur
eigendom mr. chr. p. van eeghen - amsterdam
| |
| |
lievelingen: een Adr. van de Velde, een Jacob Ruysdael (‘Hij is toch de ware dichter’), van Cuyp (‘Oók een poëet’) ‘een dampige, heldere dageraad’ en Hackaert's ‘Laantje’, dat hem altijd aan den Doorwerth doet denken. Na zich voor die vijf ‘in wanhoop gebragt’ te hebben, gaat hij naar beneden en laat zich door Rembrandt's Nachtwacht tot extaze voeren. In een prachtigen, belangwekkenden en tevens aan fijnen humor overrijken brief van 27 Nov. '59 beschrijft hij Kneppelhout, hoe dit wonderwerk des namiddags ‘tegen twee ure, half drie’ op zijn schoonst te zien is. Nadat eerst in de kille, duffe atmosfeer van den ochtend de suppoosten, met hun spanbroeken, ‘everlasting’-jassen, lage schoentjes en zwarte pruiken, ‘om de kagchel de Haarlemsche Courant van a tot z’ hebben staan ‘beredeneeren’ en een paar uren later ‘de copiïsten hun twaalfuursche boterhammen, in raadselachtige papieren gewikkeld’, hebben genuttigd, wat er alles tezamen toe schijnt mee te werken, ‘om de terpentijn en het Haarlemsche siccatief nog aangenamer te doen rieken’, terwijl hun copieën ‘ook naar verw rieken, allen toon missen en afschuwelijk zijn’, breekt dan eindelijk het magische uur aan. ‘Om half drie voor de Nachtwacht’ bemerkt men van al dat proza niets meer: ‘Een warm licht valt dan op de schilderij, eene andere wereld opent zich, eene wereld van gloed, licht en onnavolgbare kracht’. Uit zijn ‘aanbidden’, waarin hij zich geheel ‘verliezen’ kan, wordt hij pas gewekt, wanneer ‘de opperconcierge prozaïsch en onbarmhartig met klokslag de valgordijnen optrekt en de luiken sluit en zegt, dat hij eens gaat zien, of zijn vrouw de aardappeltjes al gaar heeft’, waarop hem de
copiïsten geregeld antwoorden met de welgemeende aanmoediging: ‘pik er de beste maar uit!’ (In ‘Een inleiding tot Rembrandt’ van 1898, opgenomen in zijn ‘Kunstbeschouwingen’, herinnerde Dr. Jan Veth aan de voor de Nachtwacht zoo gunstige ‘zonnige namiddagen van het Trippenhuis’.)
Doch allerminst verzinkt Gerard in passieve beschouwing. Met den graveur Boland van het Prentenkabinet maakt hij etsplannen, hij teekent op ‘Felix Meritis’ naar naakt en gekleed model, zet een groote schilderij op en stelt er zich, terwijl hij er voor staat ‘te schermen met groote kwasten, de pedantste uitkomsten van voor’. Trots een chronisch geworden zware verkoudheid, die zich als zijn ‘levensgezellin’ aan hem opdringt, blijft hij hardnekkig aan het werk. Nijpend geldgebrek krijgt hij en hij klaagt zijn nood bij den beschermer, die zooveel reeds voor hem deed, maar deze antwoordt 11 Maart '60: ‘Aan uwen toestand kan ik niets veranderen. Hij staat in geen verbant tot onze betrekking’.
Met de schilders van zijn woonplaats voelt hij weinig of geen verwantschap. De in Arti geëxposeerde zaken komen hem ‘zwak en blikachtig’ voor. Een iets vroegere tentoonstelling vond hij beter, een groot stuk van den portretschilder J.G. Schwartze bewonderde hij er zeer. Hij zelf verkoopt er, al in Sept. '59, een schilderij voor de verloting, voor f120. In Maart '60
| |
| |
maakt hij voor ‘een klein plankje’, dat hij ‘voor brandhout hield’, onverwachts nog.... een tientje. Dit verheugt hem nog meer, dan een hoogst eervolle onderscheiding, hem in diezelfde maand ten deel gevallen: zijn benoeming tot ‘lid der Academie van Beeldende Kunsten’. Hem is die benoeming een raadsel. Hij acht die geenszins gerechtvaardigd door zijn, immers ‘veel te gering’, talent, schrijft haar toe aan twee pas op Arti tentoongestelde schilderijen en neemt zich voor, nog veel meet zijn best te doen, ‘opdat die gebeurtenis niet al te veel van een aardigheid krijge’.
Inmiddels verloochent hij ook zijn andere kunstneigingen niet geheel. Iederen avond na het eten verdiept hij zich op het Leesmuseum in allerlei lectuur, bezoekt nu en dan den schouwburg en is in de wolken over de Duitsche actrice Seebach in de titelrol van Schiller's ‘Maria Stuart’. Door de aandoeningen, die een symfonie van Niels Gade op een Caecilia-concert in hem wakker roept, voelt hij zich een gelukkiger, een beter mensch.
Ook brengt hij nog eenige hem bizonder aanbevolen bezoeken en bij den vermaarden kerkhistoricus Prof. Moll ontmoet hij een keer Jozef Israëls, die den hoogleeraar over den vorm van de oude Joodsche brandaltaren komt raadplegen.
Over een en ander - al beschouwt hij de academische onderscheiding volkomen ten onrechte als ‘een aanval’ op Gerard's ‘beurs’ - is Kneppelhout niet ontevreden en hij schrijft hem wel eenigszins zelfvoldaan en wat ál te openhartig in zijn nieuwjaarsbrief van 1860: ‘Als ik nadenk, wie gij voor weinig tijds nog waart en wie gij nu reeds zijt geworden, dan overstroomt mij een innig gevoel van dankbaarheid...., daar ik u geholpen heb, om te komen waar gij zijt’.
Gerard wil zich nu geheel en al aan zijn schilderen wijden en vindt zelfs de kracht, een uitnoodiging van mevrouw de Pourtalès, om bij haar een deel van den zomer te komen doorbrengen, hem door haar zoon overgebracht, die hem in Holland bezoekt, af te slaan. Hij heeft allerlei schilderijen in het hoofd en enkele ook reeds opgezet; hij worstelt ermee, dag aan dag, maar ‘de moeyelijkheden zijn eigenlijk het ware’. In Groningen verkoopt hij een klein stuk voor een prijs, waarvan hem, na aftrek der onkosten, slechts f41.75 overblijft. Het doodt het idealisme in hem niet. In een brief van 10 Juli 1860 belijdt hij de kern van zijn schildersgeloof: ‘Ik zoek naar een toon, dien wij “gekleurd grijs” noemen, dat is: alle kleuren, hoé sterk ook, zoodanig tot één geheel gebracht, dat ze den indruk geven van een geurig, warm grijs. Doch ik voor mij vind nog maar altijd grijs van keukenmeiden-japonnen.... Om het sentiment van het grijze tot zelfs in het krachtigste groen te houden, is verbazend moeyelijk.... in grijs loopt men gevaar, als men den juisten toon niet treft, zwaar, dik, flets of tam te worden.... Een timmerman zoekt hout zonder kwasten, een beeldhouwer marmer zonder aderen, een loteling naar een of ander hersenschimmig ligchaamsgebrek.... en een ongelukkig
| |
| |
schilder naar gekleurd grijs’. Ook in zijn Dagboek heeft hij het 25 Mei '60 over ‘die fijne, diepe, grijze kleur, eigen aan ons vaderland’.
Bij Amstelveen charmeeren hem aardige boerderijen temidden van groen, wilgen, riet en water, maar zelfs matig logies is er niet te vinden. Te Opheusden, tegenover den Grebbeberg, trekt hij in bij den veerman, vlak aan den Rijn, hij blijft er 12 dagen, maar de regen drijft hem op de vlucht. Hij gaat dan studies maken in de omgeving van Utrecht. Al zijn moeite en gesjouw is toch niet heelemaal voor niets: op Arti verkoopt hij twee schilderijen, één voor f250, één voor f 100. Zijn vader neemt hem in Sept. '60 mede naar de groote tentoonstelling te Brussel. Wat hij hier, tot zijn verbazing, te zien krijgt, doet zijn schildershart opengaan: ‘Troyon’ (de Pottervereerder noemt hém het eerst!), ‘Courbet, Diaz, Dupré.... hebben een grooten indruk op mij gemaakt. Ik ben nu dus goed Fransch, maar, zooals Simon van den Berg zegt, juist door goed Fransch te zijn, ben ik goed Hollandsch, dewijl de groote Franschen van tegenwoordig en de groote Hollanders van voorheen veel met elkander gemeen hebben. Eenheid, rust, ernst en vooral een onverklaarbare intimiteit met de natuur troffen mij in die schilderijen’.
Een ‘lap’ van ‘twee Ned. ellen bij 1.30’ neemt hij onderhanden, hij schrikt van de onbetaalbare massa's verf, die het doek verslindt, en bij het aanleggen wil hij ‘wild en woest te werk gaan, erop rondbuitelen hals over kop, schilderen nu hier, dan daar’. Maar benauwd vraagt hij zich af, wat daar ooit van zal terechtkomen! Heftige verkoudheden - tengevolge van den aan het Damrakwater grenzenden kelder onder zijn kamer, naar hij onderstelt - volgen elkaar op en belemmeren zijn activiteit herhaaldelijk; hij is misnoegd over zichzelf en beschuldigt zich, geheel onnoodig, van luiheid, een zielige stemming, die door de zede- en levenslessen van Kneppelhout niet verdreven wordt. Wanneer hij Mei '61 zijn groote schilderij naar een tentoonstelling te Utrecht en twee kleinere stukken naar een te Den Haag inzendt, dan is dit naar zijn meening nog maar weinig, want zijn gedachten zijn vol schilderplannen; het eene verdringt het andere en in die overstelping gaat hij de heele schilderkunst ‘één dwaasheid’ vinden, ‘een aaneenschakeling van nederlagen’. Maar na zoo'n depressie steekt hij toch telkens weer het hoofd omhoog, hij zwoegt en ploetert, worstelt en struikelt weer verder en tracht ook telkens weer zich van zijn eigenlijkste bedoelingen rekenschap te geven. En nogmaals toont hij zich duidelijk de echte impressionist, als hij betuigt: ‘Het is mijn doel niet, een koe te schilderen om de koe, noch een boom om den boom; het is, om door het geheel een indruk te weeg te brengen, dien de natuur somtijds maakt, een grootschen, schoonen indruk’..... Maar, van buiten komend, ziet hij in zijn atelier niets dan verf om zich heen; hij vindt zich ‘een prul’, hij is de wanhoop nabij. Gelukkig komt hij verlicht en verheugd van de Utrechtsche tentoonstelling terug,
| |
| |
waar zijn groote schilderij een eereplaats heeft gekregen en goed verlicht is.
In Oct. '61 is hij toch maar naar Zwitserland getogen; hij is de gast van de familie de Pourtalès op haar buitenverblijf ‘Les Crénées’ bij Genève en gevoelt zich daar in ieder opzicht geheel tehuis en naar zijn zin. Zijn vroegere leermeester Humbert heeft hem met groote hartelijkheid ontvangen. Met zijn vriend Auguste maakt hij een bedevaart naar St. Ange, ‘het land van belofte der landschapschilders’. De omgeving van het meer van Genève echter kan zijn schildershart niet bekoren en zijn Gelderland vindt hij ‘duizendmaal’ mooier. Het is een genotvolle tijd. Vóór half December is hij weer te Amsterdam terug, waar hij weldra verblijd wordt door de ontvangst van f450, de opbrengst van zijn te Utrecht verkochte schilderij, waardoor hij in staat is, een hem door Kn. geleende som voor het grootste deel terug te betalen. Een paar weken later ontvangt hij f140 voor een schilderij, die hij in Zwitserland voor graaf de Pourtalès geschilderd had.
Het voorjaar van 1862 is een productieve tijd; 25 April bericht hij over drie voltooide schilderijen en een vierde, ‘Schapen onder den appelboom’, in wording. Wanner Kn. in een brief van 14 Juni hem, voor de zooveelste maal, weer eens wil overreden, ‘iets in het litterarische te beproeven’, en hem vraagt, of hij wel ooit zijn voet ‘in het kunstenaarsschuitje’ gezet zou hebben, als hij ‘alles van te voren geweten had’, dan antwoordt Gerard hem: ‘buiten dat schuitje bestaat er voor mij geen heil, geen vaste grond’. Maar ook de litteratuur laat hij niet in den steek; hij leest Goethe's ‘Aus meinem Leben’, romans van George Sand, Sterne's ‘Sentimental Journey’ en Racine zelfs overluid, later von Schlegel, Cherbuliez, Rabelais en de Balzac.
Hij haakt ernaar, ‘het slaperige Amsterdam’, waar hij zelf dreigt in te sluimeren, voor een tijd te verlaten; hij zou naar Rome willen, maar ziet het onmogelijke ervan in en krijgt van Kn. een aanbod van de contanten, benoodigd voor een reis naar Dresden, dat hij echter beleefdelijk afwijst. Parijn trekt hem véél meer: ‘Daar vlamt de fakkel der moderne kunst en woont de geestdrift en liefde voor haar’, en hij levert een vurig pleidooi voor het Fransche natuurgevoel, de Fransche landschapskunst. Maar in Italië zie Kn. geen heil en Parijs acht hij een te gevaarlijke stad, de Parijsche kunstenaarswereld een ‘vuile boel’, waar hij Gerard niet aan wagen wil. Deze troost zich nu maar met een verblijf te Lochem, waartoe Kn. hem goedhartig de middelen verstrekt. Doch hij raadt hem, niet bij slecht weer te vertrekken, en waarschuwt: ‘verteer mijn geld liever niet, dan in armoe!’
Eenige door Bilders in September van dit jaar geëxposeerde schilderijen hebben veel bijval, zelfs dien van Kn. Voor zijn ‘Veer bij Opheusden’ dat hij later zijn huisarts Prof. Schneevoogt schonk, ‘sloeg’ Kn., naar hij opgetogen schrijft, ‘de handen in elkaar’. - In een brief van 16 Sept. '62 uit Bilders een somber gevoel van naderend onheil: ‘Ik ben vrij van alle
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
afb. 11. geitenhoedster
museum te zutfen
| |
| |
afb. 12. boschgezicht
eigendom mr. h.f.w. jeltes - amsterdam
| |
| |
ongesteldheid.... Echter gevoel ik mij wonderlijk. Ik lijd aan een zenuwachtige onrust, die ik niet beschrijven kan’. Hij voelt zich vreemd, neerslachtig, gedrukt: ‘Ik ben temoede, alsof mij.... iets zeer onaangenaams zal overkomen, iets, dat ik niet weet, niet ken en toch vrees’.....
Een paar dagen later openbaren zich de eerste ernstige verschijnselen van zijn kwaal: eensklaps, na een paar kleine hoestbuien, geeft hij bloed op, wat hem al in Lochem eens overkomen was, zoo meldt hij 19 Sept. Hij schijnt zich spoedig te herstellen, zet een groot doek (‘van 1½ Ned. el’) op voor een ‘Avondstond te Lochem’, verkoopt op Arti een stuk voor f 200 en te Stuttgart een voor f 90. Maar dat is niet toereikend voor allerlei uitgaven en Kn. helpt hem weer eens met f 200. Deze erkent, dat hij onder al zijn ‘levensstormen aardig vooruit’ gaat en de Arnhemsche landschapschilder Hendriks sprak met lof over zijn werk. Maar zijn krachten nemen af, het schilderen gaat nog slechts bij korte opflikkeringen. Toch laat de geest zich nog niet overmannen, de humor zich niet onderdrukken: ‘Crediteuren komen en rooken brutaal mijne cigaren op.... De “Roman d'un jeune homme pauvre” kan zoo héél romantisch niet zijn’ (18 Dec. '62). En bij de ontvangst van ‘een hand vol rekeningen’ de verzuchting: ‘Niemand moest schilder worden zonder een water- en vuurzaak, een schaftkelder, een garen- en bandwinkel.... tot broodwinning erbij’ (5 Febr. '63). Zoo sleept hij zijn droevig bestaan verder. Hij vecht om zijn leven, maar nog meer om zijn kunst. Voor het eerst waagt hij zich aan aquarelleeren, maar hij fabriceert ‘horreurs’, die hij in de kachel gooit. Hij vindt zich langzamerhand ‘een halven idioot’ en is zoo dof, dat hij ‘somtijds geen woord kan spreken’, nog maar één verheffing uit die apathie kent: ongeduld en opstandigheid, en zich, met de handen in elkaar gevouwen, afvraagt: ‘Wat is toch dat alles? Welke duistere wolk is er op mij neergedaald?’ Zijn oude droomen van een uiteindelijk slagen zijn verdwenen. Wij staan hier voor een
zóó afmattenden en afmartelenden strijd, als wel geen onzer moderne schilders, Van Gogh uitgezonderd, te strijden had.
Daar bereiken hem, schrijft hij 27 Juni '63, geruchten van ‘geniale pogingen in mijn genre door zekeren Marits’ (Maris), een van drie broeders, ‘alle jongens van talent’, en het is, of dit nieuws hem sterkt en aanvuurt, want hij voert weldra ‘een fellen strijd tegen een kleine schilderij’, waaraan hij meer met zijn scheermes, dan met zijn penseelen heeft gewerkt. Verder zwoegt hij weer op teekeningen en aquarellen. Hij verneemt, dat de ‘Société des amis des beaux arts’ te Bordeaux een stuk van hem heeft aangekocht, maar welk stuk, kan hij niet zeggen. (Ondanks alle daartoe ingestelde pogingen is het mij ook niet mogen gelukken, dit stuk terug te vinden.) Hij verkoopt nog in Juli '63 voor f 20 een van zijn drie laatste teekeningen aan Caramelli, den toenmaligen eigenaar der firma Fr. Buffa, en krijgt van Kneppelhout de, waarschijnlijk nimmer tot uitvoering gekomen,
| |
| |
opdracht om voor de zaal op den ‘Hemelschen Berg’ twee Oosterbeeksche landschappen als ‘dessus de porte’ te schilderen, waartoe zijn beschermer hem (Aug. '63) een kamer bezorgt dicht in de buurt, nl. ‘in de Natte Steeg’ (nabij hôtel ‘De Doornenkamp’ in het benedendorp).
Inmiddels blijft hij voortdurend in een toestand van ‘halve verkoudheid’ en voelt zich als ‘versuft’. Toch komt er nog een laatste opleving van energie. In Januari '64 verkoopt hij een schilderijtje, dat ‘edelmoedig’ wordt betaald. Een maand later zit hij in Brussel, hopende, door bemiddeling van zijn vriend en zwager de Haas daar iets te kunnen verkoopen, wat hem maar met één stuk gelukt. Voor de ‘Historische Galerij’ van Arti maakt hij een schilderij, voorstellende Jacob van Ruysdael, buiten schilderende, in hetzelfde voorjaar ‘een boomgaard, gestoffeerd met geiten en een Oosterbeeksch meisje’, die hem ‘geweldig veel moeite’ geeft, en spoedig daarop entameert hij een grooter stuk. Maar zwakte, nervositeit en lusteloosheid, gepaard met behoefte aan rust, slaap en eenzaamheid, maken zich weer van hem meester. Met de uiterste inspanning verzet hij zich nogmaals tegen alle loomheid en stompheid. Zijn groote schilderij voltooit en verzendt hij, trekt naar Vaassen en Oosterbeek en brengt in Oct. '64 zijn ‘Ruysdael’ teneinde, behalve dat er van dien grooten meester zelf ‘nog geen schijntje op het gansche doek te vinden is’....
In November verlaat Gerard voor goed zijn eigen kamer en komt inwonen bij zijn vader, omdat hij niet meer bij machte is, van het eene huis naar het andere te loopen. Zijn ingewanden hebben het zwaar te verantwoorden, hij heeft telkens koortsen, hoest voortdurend, ziet er ‘zeer lijdend en vermagerd uit en zijne ziel’ - zoo schrijft zijn vader aan Kn. - ‘is zeker niet minder ziek dan zijn geteisterd lichaam’. Hij schijnt nog wat op te knappen, hij leest en schildert weer den heelen dag, bezoekt Schneevoogt, om hem te consulteeren. Dat zijn ‘einde nabij ware’, kan hij ‘onmogelijk toegeven’ en hij schildert ‘al maar kleine schilderijtjes’. Doch in Dec. '64 bericht zijn vader aan Kn. zijn ‘plotselingen teruggang’: zijn uiterlijk heeft ‘eene groote verandering ondergaan’ en ‘Vooral was zijn oog uiterst mat geworden; ik kan bijna mijn tranen niet weerhouden, als ik hem aanzie’. Behoudens korte gesprekken met zijn zuster - eene oudere, Caroline, gehuwd met den schilder de Haas te Brussel, lijdt aan dezelfde kwaal, wat hem alle hoop op herstel ontneemt - ligt hij maar stil en zwijgend, alsof zijn geest zich reeds gaandeweg van de wereld en de menschen verwijdert.
Begin Januari '65 schijnt hij 't weer op te halen, telkens laat hij nieuwe stapels boeken van het Leesmuseum halen, maar die opfleuring is van korten duur. Aan het einde der maand verergert zijn toestand.
Hartverscheurende bizonderheden over Gerard's smartelijk zielelijden bevatten de brieven van zijn vader aan Kn. Toch achten beiden het noodig, hem over zijn naderend einde te onderhouden, wat laatstgenoemde doet in
| |
| |
een brief vol bespiegeling over den dood en het leven hiernamaals. Op 25 en 27 Februari schrijft hij nog dankbare en godsdienstig-gestemde brieven aan Kn. Vooral is ontroerend de laatste brief, waarin hij getuigt: ‘Ik gevoel mij tevredener en gelatener; ik heb het hoofd gebogen en de belooning ontvangen. Goddank!’ Hij maakt zich ‘schoone illusiën.... over den aanstaanden zomer’, over het ‘zalige gevoel van langzaam beter en sterker te worden tusschen het jonge groen! Kleine lentewandelingen met schitterende luchten en helderen, verwarmenden zonneschijn in Oosterbeek's heerlijke dennen- en eikenlaantjes....’ Dringend vraagt hij Kn., hem te komen bezoeken, maar deze antwoordt 28 Febr., dat hij bevreesd is, hem te zullen vermoeien, en bovendien voor eenige dagen te Utrecht gaat logeeren, zoodat hij eerst 9 Maart gelegenheid zal hebben, bij hem te komen, ‘nog wel lang, maar het kan moeyelijk vroeger’. Deze brief behelst dan nog de (reeds boven vermelde) hardnekkige herhaling van Kn.'s oude bewering, dat Gerard geen schilder had moeten worden, en eindigt, na een ‘Duizendmaal dank voor uwen heerlijken brief’, met het vriendelijk verzoek aan den stervende, om, zoo hem misschien eens iets mocht ‘invallen’, dat hem (Kn.) ‘pleizier zou kunnen doen, al zijn het ook maar een paar regels’, dit dan toch vooral op te schrijven en hem toe te zenden!
Ruim een week later, 8 Maart '65, des namiddags om half vijf, was Gerard's lijden geëindigd. In bijzijn van vele kunstbroeders, meldt de Amsterdamsche Courant, doch, naar uit een brief van den ouden Bilders aan Kn. over de plechtigheid blijkt, buiten tegenwoordigheid van laatstgenoemde, werd hij 11 Maart in de Nieuwe Zijdskapel begraven, waarbij o.a. Allebé, Artz en Mauve als slippendragers fungeerden, Chs. Rochussen als voorzitter van Arti en Allebé als vriend het woord voerden.
In de schilderkunst van zijn eigen tijd neemt het werk van Gerard Bilders door zijn schaarschte een zeer bescheiden, door zijn kwaliteiten een zeer belangrijke, geheel eigene plaats in. Hij was de eerste voorlooper en baanbreker van de Haagsche School, die, ingeluid door den sterk-begaafden, later, in zijn volle kracht, apart gebleven Willem Roelofs, eerst omstreeks tien jaar na Gerard's dood zou beginnen, zich in haar eigenlijk karakter te openbaren en zich in steeds grooter vrijheid te ontplooien. Met de picturale verlangens, in zijn brieven bij herhaling zoo schoon uitgesproken, met zijn zoeken naar een stemming-vertolkende tonaliteit, met zijn dwingend heimwee naar het ‘gekleurd grijs’, dat hem voor oogen staat en in enkele zijner werken tot uitdrukking begint te komen, is hij de verkenner, de speurder, de ontdekker van nieuwe schoonheden, die de na hem levende Haagsche meesters, inzonderheid Jozef Israëls, Jacob en Thijs Maris, Mauve, een groep, die deswege later, zij 't ook niet geheel terecht, wel met de benaming ‘grijze school’ werd aangeduid, in vollen omvang en rijke verscheidenheid zouden
| |
| |
schenken. Eenzaam en onbegrepen staat hij met zijn kleurillusies, zijn drang tot de natuur, zijn hartstochtelijke, nooit zwijgende behoefte aan dagelijksch contact met de werkelijkheid, aan wezenlijke intimiteit met het landschap.
Het Rijksmuseum te Amsterdam bezit van Gerard Bilders vijf uit de vroegere collectie-Westerwoudt afkomstige stukken, waarvan zich één (nr. 510a) als bruikleen in het museum te Zutfen bevindt. Wat de jaren van ontstaan betreft, zij dragen, evenals zijn andere werken, op een enkele uitzondering na, geen datum, terwijl uit zijn Brieven, helaas, vrijwel geen genoegzaam zekere gegevens voor dateering zijn te putten.
Het grootste dier stukken (nr. 510c) is ‘Koeien in de weide’ (h. 47, b. 70 cm), tevens bizonder typeerend voor de kunst van Gerard Bilders, omdat het een voorbeeld is van Potter's invloed en tegelijk het kleurideaal der Haagsche School zoo duidelijk aankondigt (afb. 6). Het is een tot schilderij uitgebreide en opgewerkte studie van koeien; zij loopen door een plas in de weide, loopen daarachter over een groen dijkje en liggen op den voorgrond in het gras naast een paar uitbottende wilgen, waarachter, wat verderop, een groep van dezelfde boomen staat. De koeienruggen glanzen in alle tinten van zwart, wit en bruin. Meer naar den voorgrond loopen eenden, al scharrelend enpikkend, rond. Het Potterachtige en tevens ‘Haagsche’ vindt men vooral in het fijn-genuanceerde, naar grijs afgestemde wilgengroen, dat speciaal ook aan sommige landschappen van Mauve herinnert en zoo prachtig harmonieert met de lichttinteling van het luchtblauw. De Potter-invloed overigens is hier iets heel natuurlijks, blijft discreet, heeft niets opdringends; de, in verhouding tot de hoogte der schilderij, domineerende lucht, met haar koepeling, sterke wijking en mooien wolkenbouw, is kenmerkend zoowel voor de oud-Hollandsche als de Haagsch-impressionistische landschapskunst. Het stuk is geteekend l.o.: Gerard Bilders.
Een der drie andere stukken in het museum (nr. 510) is een echt Oosterbeeksch landschap (h. 39, b. 55 cm). Koeien en kalveren liggen in de schaduw van een rij wilgen bij een half-vernield hek, waarachter in het zonlicht een weide met grazende schapen zich uitstrekt (afb. 4). Blauwig-grijs is de boschafgrenzing van het verre verschiet. Breed geschilderd zijn twee oude, verweerde wilgenstammen met hoog-opgaande tak-uitspruitsels; teer-grijzig is het groen der boomen, waarvan de toppen fijn uitgeteekend staan tegen de zacht-blauwe lucht, die boven het weideverschiet met witte, lichtende wolken is bedekt. Glanzend is ook de bruinzandige voorgrond en het sappige groen bij den rand van een watertje in den rechterhoek van den voorgrond geschilderd. Knap zijn de tegenstelling en het evenwicht tusschen de lichte en donkerder tonen gegeven in dit van natuurgevoel doordrongen stuk, waarvan de fijne, warme lichttoon weer even aan Potter herinnert. Dit stuk is geteekend r.o.: A.G. Bilders 1860.
Een kleiner werk (nr. 510b), Koeien bij een plas (h. 27, b. 35 cm), is bizonder
| |
| |
afb. 13. avondlandschap met boerenwoningen - eigendom mevr. vorstelman-brix - hilversum
afb. 14. jacob van ruisdael, schilderend buiten - eigendom j.t. van hattum - scheveningen
| |
| |
afb. 15. boschgezicht met sloot
eigendom mr. chr. p. van eeghen - amsterdam
| |
| |
delicaat geschilderd en van een fijn-lyrisch sentiment (afb. 8). Een bruine en een witte koe staan in een plas midden op den voorgrond; de witte blinkt in het zonlicht, vallend door een open ruimte in een wilgenrij, die verderop lange schaduwen werpt over het grasland, waarop een blond jongetje en een blauwgerokt meiske met stukjes linnengoed spelen. In een fijne zonnigheid breiden de weiden, verlevendigd door de pittige kleurtoetsjes van grazend vee, zich uit naar den einder. Boven het teere verschietje van wilgenboomen vloeit een zacht, diffuus licht uit een grijze regenlucht.
Ten slotte is er in het Rijksmuseum (nr. 509) nog een Savooisch of (volgens den catalogus) Zwitsersch landschap (afb. 5) met zware boomen, herders en geiten (h. 24.5, b. 34 cm, get. en gedat. r.o.: Gerard Bilders, 1860). Tusschen twee donkere stammen en omlijst door donker-schaduwig groen van loof en bodem, opent zich een doorkijk op een fijn-blauwe lucht met blinkende wolkjes. Dit schilderijtje geeft ons een voorgevoel van zeer vroege landschappen van Thijs en Jacob Maris. Het is van een zeer doorwerkte kleur, een sterk, maar gevoelig genuanceerd licht en een krachtige expressie van ruimte en terrein verloop.
Ook het landschap (h. 61.5, b. 53 cm) in het Zutfensche museum brengt ons Gerard's verblijf te St. Ange in gedachten. Het stelt voor een geitenhoedster met vier geiten onder de boomen van een heuvelachtig boschlandschap (afb. 11). Met bloote armen en beenen en de voeten in een vijvertje, zit zij op den voorgrond, waarover, evenals over het middenplan, eenige boogvormig naar elkaar overbuigende boomen, zich donker afteekenend tegen een buiige, blauwe lucht, een zware schaduw werpen.
De heer Mr. Chr. P. van Eeghen te Amsterdam is de gelukkige bezitter van twee stukken. Het eene (afb. 15) stelt voor een boschgezicht (h. 35, b. 47 cm). Op den voorgrond een met een groene laag kroos bedekt slootje, waarin een roeibootje met een houten hooihark; bij het meerpaaltje aan den oever ligt een hoop geel stroo. Links is de achtergrond door het groen van boomen afgesloten, rechts door het zacht-geelgroene schuine dak van een hooge schuur, waarboven een smal streepje blauwe lucht zichtbaar blijft. Doet het in schaduw gehulde donkerder groen op het linker deel der schilderij eenigszins denken aan de fijne, diepe groen-nuances in landschappen, door den jongen Thijs Maris bij Oosterbeek of in de omgeving van Parijs (St. Cloud) geschilderd, waarvan de vroegere collectie-Reich een mooi specimen bevatte (thans in het Stedelijk Museum), het voller belichte wilgengroen op de rechterhelft herinnert aan Gerard's verlangen naar een ‘gekleurd grijs’. Zachte halftonen en licht-donker-effecten verleenen dit stuk een groote, teedere charme.
Het andere, wat kleinere schilderij (h. 25, b. 35 cm) geeft een weitje te zien, waarin een houten schuurtje met rood pannendak en boomen ervoor (afb. 10). Over het geheel is het iets vaster en breeder, in vollere kleur en met sterkere accenten van licht en schaduw geschilderd dan het vorige. Forsch
| |
| |
gedaan is de mooie, donkere boomschaduw op de helder verlichte, grijze planken van het schuurtje.
Gaarne is men geneigd aan te nemen, dat de waardeering, die de jonge Bilders voor het talent van den schilder Schwartze, blijkens den bovenvermelden passus uit zijn brief van 11 Nov. '58 koesterde, door dezen werd beantwoord, wanneer men bij zijn dochter, de beeldhouwster Georgine Schwartze te Amsterdam, een van haar vader afkomstig exquis landschap van Bilders aantreft (h. 23, b. 46 cm), een weiland met twee vrouwen in blauwe kleeding, die weidende koeien wegvoeren (afb. 9). Het is een heerlijk stuk schilderwerk vol spontaan gevoel, breed en resoluut van streek en sterk van expressie. Zeldzaam schoon en verinnigd is de samenstemming tusschen den toon van het land en de uit teere, blanke en opale blauwen, crême en rose grijzen saamgevloeide lucht, elkaar naderend langs de zacht-golvende lijn van den horizon.
Wat factuur, kleurgevoel en stofuitdrukking betreft, behoort bij de landschappen van Mr. van Eeghen en Mej. Schwartze genoemd te worden een klein boschlandschap in mijn bezit (h. 23, b. 32 cm), dat, forsch en smeuig geschilderd, een verrukkelijke weergave is van de eindeloos geschakeerde tinten van groen, die, ter weerszijden van een blonden weg, op loof en boomstammen van een dicht bosch in vollen zomer door een gouden stroom van warm zonlicht worden te voorschijn getooverd, een overtuigende proeve van Gerard's groote gevoeligheid voor kleurwaarden en zijn vermogen, om ook in een dichte, volbegroeide ruimte een sterk perspectief te brengen (afb. 12). Opvallend is 't Fransche karakter van het coloriet en in den toon der donkerste partijen een zekere verwantschap met Diaz.
Mevrouw Vorstelman-Brix te Hilversum is eigenares van een avondlandschap (h. 48.5, b. 73.5 cm), dat een typisch voorbeeld van stemmingskunst mag genoemd worden, vooruitloopend op hetgeen eenmaal het romantisch naturalisme van de Haagsche School worden zou (afb. 13). Het coloriet heeft weer een sterk Barbizonsch cachet, culmineerend in den goudachtig-oranje lichtgloed der ondergaande zon, die aan een lichteffect van Jules Dupré denken doet en waartegen zich het silhouet van een standerdmolen aan den einder verheft. Ongeveer op het middenplan bevindt zich een groep boerenwoningen, die zich weerspiegelt in een ondiep stroompje, aan welks oever een stuk of tien kippen loopen rond te scharrelen.
Uit Bilders' brief van 23 Oct. 1864 kunnen wij opmaken, dat zijn als bijdrage tot de historische decoratie van Arti geschilderde doek ‘Jacob van Ruysdael’ (h. 86, b. 59 cm), dat naderhand, als onderdeel dier ‘historische galerij’, eigendom werd van den heer van Hattum van Ellewoutsdijk te 's Gravenhage en weer later, na hare verspreiding, van diens zoon, den heer J.T. van Hattum te Scheveningen, in Oct. '64, of zéér kort tevoren, door Bilders voltooid werd en dus een zijner allerlaatste werken is (afb. 14). De
| |
| |
compositie doet nog meer aan Hobbema dan aan Ruysdael denken: bij een wegje een water en watermolen met bruinplanken, roodgedaakt molenhuis, links waarvan hoog, bladerrijk geboomte, zich verliezend in een bocht van den weg en heel fijn gepenseeld, vooral de hooge toppen, in allerlei kleurvariaties, waaronder herfstachtige, bruine tonen. Daarachter een in paarlmoeren tinten vervloeiende grijze lucht. Het water bruist van den molen neer in het smalle watertje langs den weg. Links bij den berm van den boschrand staat een mansfiguurtje in oud-Hollandsche kleeding, bezig met een schets naar den molen.
De heer J.D. Brix te Bandoeng had de vriendelijkheid, mij, met zijn desbetreffende inlichtingen, een foto toe te zenden van de in zijn bezit zijnde schilderij ‘Schapen’ (h. 49, b. 75 cm), een boomrijk landschap, met vijf schapen op den voor- en een paar boerenwoningen op den achtergrond, dat, uit den aard der zaak, door mij niet kon worden bezichtigd, maar op de foto een uitnemenden indruk maakt en, daarnaar te oordeelen, met sommige andere van Bilders' werken het eenigszins Fransch-impressionistische karakter gemeen heeft (afb. 2), Nog kwam in het bezit van schrijver dezes een in begin November 1934 te Amsterdam geveilde, uit Duitsch bezit afkomstige schilderij (h. 49, b. 74 cm), een dun geschilderd landschap met, op den voorgrond, een jong meisje, dat een roodbonte en een zwarte koe laat weiden langs een heg (afb. 3). Rechts een omheind grasveld met een hoogen, volbladerigen boom, waarachter twee boerenwoningen. Links twee dunnere, ranke boomen, zich fijntjes afteekenend tegen een zonnig-blanken, dunbewolkten zomerhemel, vanwaar een welig, gulden licht over den roodbonten koeienrug en de jonge hoedster valt. Het is een stuk vol ruimte, licht en atmosfeer.
Ten slotte rest ons de vermelding van twee potloodteekeningen, toebehoorende aan Mevrouw Weber-van Bosse te Eerbeek. De eene, gedateerd: ‘'s Hage '57’ (afb. 7) en dus door Bilders op ongeveer 19-jarigen leeftijd gedaan tijdens zijn verblijf bij den heer Dirksen, is de simpele, maar luchtigconscientieuse weergave van een rieten schutting (zooals men die wel in moestuinen ziet), bevestigd aan drie kale, knoestige boomstammen, met een uitvoerig geteekenden voorgrond van blaren, grassen en struikjes, en een vluchtig aangeduid verschietje. De andere teekening, gedateerd: ‘Oosterbeek 61’, vertoont twee naar elkaar toe- en kromgegroeide, holle knotwilgen voor een weidehek (afb. 1). De minutieus, krachtig en expressief geteekende boomen, als repoussoir dienend, vormen een boog, waardoor men een ver weidenperspectief ontwaart.
Trots uitvoerig onderzoek en informatie naar alle kanten, mochten wij er niet in slagen, nog andere dan de hier beschreven, afwisselend ‘A.G. Bilders’ en ‘Gerard Bilders’ geteekende werken aan den dag te brengen. Dit is des te verwonderlijker, waar in Mei 1891 door Arti een tentoonstelling
| |
| |
van werk van den in October '90 overleden vader en den zoon werd gehouden, waarop van dezen laatste blijkens den catalogus niet minder dan 34 schilderijen en 30 teekeningen te zien waren.
Dat de jonge Bilders toch wel, zij het in bescheiden mate, de aandacht trok, vooral van kunstbroeders, volgt o.a. hieruit, dat hij in brieven van Bosboom (22 Mei '91) en Nakken (26 Maart '58, in Mndbl. v.B.K.v. April 1928) terloops vermeld wordt. Vincent v. Gogh bespreekt hem uitvoerig in een zijner brieven (dl. I, nr. 227). Het meest omstandig getuigenis vinden wij in een brief van Chs. Humbert, zijn leermeester te Genève, van 31 Oct. 1858 aan Kneppelhout, waarin Gerard's teekenkunst, zijn sterk kleurgevoel, zijn levendige reactie op natuurimpressies en zijn smaakvolle compositie geprezen worden. In een brief van Maart '65 (antwoord op Kn.'s overlijdensbericht van 11 Mrt.) zegt hij, altijd een volkomen vertrouwen in het talent en de toekomst van zijn leerling te hebben gehad. Noch de na het overlijden van den jongen schilder verschenen necrologieën van J. K(neppelhout) in de Kunstkronyk van 1866 en den Nederl. Spectator van 8 April 1865 (waarin ook nog een ander bericht omtrent hem voorkomt), noch een artikel van J. Berman in het Leeskabinet van 1876, nr. IV, bevatten ook maar iets bizonders of wezenlijks over hem. Eerst Johan Gram in zijn inleiding tot den catalogus van de zooeven genoemde Arti-tentoonstelling, H.L. Berckenhoff in de Gids van Dec. 1891, Jan Veth in zijn voor het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam op 28 Maart 1900 gehouden lezing over ‘De evolutie in onze schilderkunst’ en Mej. G.H. Marius in haar bekende werk over onze 19de-eeuwsche schilderkunst spreken met groote waardeering en helder inzicht over het werk van Gerard Bilders en zijn beteekenis ten opzichte van de latere Haagsche School, mede door Prof. Dr. G. Brom in zijn boek over ‘Hollandsche schilders en schrijvers in de vorige eeuw’ erkend. Ook Veth wijst op de groote, eigenlijk onverklaarbare, schaarschte, de zeer bizondere kwaliteiten en de nagenoeg volkomen onbekendheid van zijn werk en tevens op het geheel persoonlijke schrijftalent, dat
in zijn Brieven tot uiting komt, en hij dringt erop aan, dat, nu én Bilders, én diens vader, én Kneppelhout overleden zijn, die Brieven en het Dagboek eindelijk zullen worden uitgegeven. Het valt hem ‘steeds moeilijker’, zeide Veth, zich ‘ermee te verzoenen, dat een zóó begaafd Nederlander.... gewerkt en geworsteld heeft, zonder dat de meesten van zijn bestaan veel meer afweten, dan dat hij zoo jong gestorven is’.
Na Veth's heengaan is in deze niets veranderd. Zijn klacht is ook de mijne en dreef mij tot deze schets.
|
|