Li-tai-po hief zich op een elleboog wat omhoog. Hij droeg het keizerlijk geel, een zijden kleed, dat Ming-Hoang-Ti hem geschonken had.
‘Dans voor me, lieve Schi-Schy. Wat zijn woorden, wat zijn zelfs gedichten? Dans voor me. Je lichaam is schooner dan de lotus, die praalt op de paleisvijvers. Ben ik niet meer dan een keizer?’
Schi-Schy wiegde zacht heen en weer als een droom-warme verlokking. Li-tai-po knipperde met zijn ontstoken oogleden. Deze goddelijke vrucht was buiten bereik van zijn onmachtige handen. Als alles, als alles, wat aan hem was voorbijgegaan. In elke lente verlangde zijn hart naar een schoonere; geen vrouw was als zij, die hij zag opdoemen in de nevels van een stillen maannacht; op zijn zwerftochten vond hij het leven leeg als een uitgewoond huis, alle wonderen bloeiden in horizonten, die verder lagen, dan zijn moede voeten hem dragen konden.
Zijn mond zonk in diepe plooien, in zijn oogen donkerde de weemoed, waarin zijn hart voortdurend gevangen zat.
‘Schi-Schy!’ Onder een zucht strekte hij zijn handen uit. Hoe mager waren alle droomen bij dezen droom. ‘Schi-Schy, meer dan een keizer ligt hier. Als ik mijn fluit neem, luisteren de goden in den hemelkoepel en komen de godinnen nader om te dansen op de wolken.’
‘Speel dan, oude dwaas en lok de godinnen naar de aarde, waar ze kunnen rusten aan je zijde.’
Li-tai-po nam zijn fluit van jade en begon te spelen. Een nevel scheen van de dingen weggenomen, alles stond zuiver in een klaar licht. Wondere ontroering hing tusschen de zuilen met de gouden draken.
Schi-Schy danste in een smachtende verrukking. Haar gedachten waren ver van den ouden dichter. Zij verlangde naar de diepe stem van den keizer, naar zijn krachtige armen en breede, rustige borst. Zij danste, danste alleen voor hem, voor den Th'ien Tsz', om eindelijk, vermoeid, weer neer te knielen. Verveeld sloot zij de oogen en zuchtte: daar lag nog steeds de oude man.
‘Luister Schi-Schy, geen keizer zal van je dichten zooals ik:
....danst Schi-Schy, lichtend als een ster
Schooner als de schoonheid zelf, zij zweeft en zweeft
En lacht, lacht wondervol te aanschouwen.
De kleine danseres schudde het hoofd. Zij leunde met de ellebogen op den rand van jade. Een zoete reuk velde uit haar oxelholten, waarin zij tijdens uren van rust manderijnenvruchten geprest hield om haar geur. Als zij haar oogen opende, glimlachte ze en zag over hem heen, ver weg.
‘De Th'ien Tsz',’ fluisterde zij huiverend, ‘schenkt mij de pijn van zijn onstuimige kracht en de glans van zijn macht is heerlijker dan de klank van je verzen.’
‘Zijn kracht vergaat, evenals zijn macht, maar mijn liederen zijn eeuwig.