| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Gerard Walschap, Celibaat, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1934.
Weinig namen keeren in deze kolommen zoo veelvuldig en geregeld terug als die van Gerard Walschap, den jongen vlaamschen schrijver, die zich, met Maurice Roelants en Lode Zielens, aan de spits der jonge vlaamsche romankunst heeft geplaatst. Celibaat is van 't jaar al het tweede boek van hem, dat hier besproken wordt. Toch wijst dit feit geenszins op veelschrijverij, Walschap werkt in 't minst niet te vlug en met de uiterste zorgvuldigheid. Maar zijn boeken zijn niet groot. Een roman van hem leest men in een avond uit - voor velen in dezen tijd, nu letterlijk iedereen het immers vervaarlijk ‘druk’ heeft, een onmiskenbaar voordeel!
Als ik zeg dat Walschap's boeken niet groot zijn, denk ik daarbij uitsluitend aan hun omvang. Wat hun wezen, hun essentie betreft hebben zij juist wél iets groots, en daarenboven iets nog altijd groeiends. Dit laatste, ‘Celibaat,’ acht ik zijn tot heden beste boek. Het is ook - zij het op wel gansch andere wijze dan b.v. Timmermans' werk! - zeer typisch vlaamsch, misschien moest ik liever brabantsch zeggen, want het doet denken aan die groote Brabanders Jeroen Bosch en Pieter Brueghel. Ook dit is het werk van een sterk en diep-grijpend kunstenaar, een vaak wrangen spotter en een dikwijls ijzingwekkend pessimist - een idealist tevens; deze termen zijn geenszins met elkaar in tegenspraak. Griezelige gestalten duiken ook uit Walschap's bladzijden op, in 't minst niet aantrekkelijk zijn verreweg de meeste zijner figuren, en men vraagt zich somtijds af: waar in godsnaam heeft deze kunstenaar plezier in, wat drijft hem zulke monsters tot zijn hoofdpersonen te maken? Maar wie zoo denkt miskent een oogenblik de liefde van een groot artiest, zijn krachtige gebondenheid aan al het menschelijke, aan de álles, ook monsters, ook laffe en wreede schurken, scheppende natuur.
Van zijn pessimisme overtuigt ons Walschap door ons altijd weer te wijzen op de kleinheid, de onmacht, en het eeuwig lijdend voortwroeten der menschen, van zijn idealisme voornamelijk door de louterende macht van dat lijden aan te toonen. Niet enkel schavuiten - zij zijn trouwens zeldzaam in zijn werk - ook lamlendige zwakkelingen en mispunten worden in Walschaps romans bekeerd tot wat hij ‘goedheid’ noemt, een niet-meer-redeneerende, blindelings gevende menschenliefde (maar als men het zóó zegt moet men toch niet te veel klemtoon op ‘liefde’ leggen, want werkelijke, actieve liefde is iets heel anders!). Van het kind André d'Hertenfeldt, in het begin van Celibaat, lezen wij op blz. 15: ‘De buurvrouw, een rijke, kinderlooze weduwe, vertroetelde twee groote honden. Maar soms moest zij toch al eens uitgaan zonder ze te kunnen meenemen. Dan werden ze opgesloten in de
| |
| |
achterkeuken en daar lagen ze een avond lang eendelijk en menschelijk te janken. Het kind genoot daarvan omdat het papa, mama en de twee meiden belette te slapen. Het lag de honden aan te moedigen: nóg, nóg, nóg harder! Als papa in de kamer naast de zijne met een bonk uit het bed sprong en nutteloos met zijn vuisten op de muren trommelde, was het innig voldaan’. Deze zelfde André, die zijn moeder letterlijk doodsart, en dat wel op de verfijndste wijze, die later een op zijn kamer in slaap gevallen poes plotseling en plezierig met een brandende sigaar in den neus brandt, deze griezelige sadist (ons herinnerend alleen aan hetgeen uit de jeugd van een Philips II verteld wordt) geeft aan het einde zijn liefdevolle verpleegster de woorden: ‘Vous êtes trop bon, Monsieur’ in den mond. En de schrijver voegt er dan bij: ‘Maar zij sprak een taal die hij reeds niet meer verstond. Want hij had niet het gevoel goed te zijn noch zocht hij in die goedheid nog behagen. Hij had dat einde van lijden bereikt, waar alle weerstand zich neergelegd heeft en de mensch, gezuiverd, niets meer dan goedheid is. Hij was goedheid’.
Voor hij eindelijk sterft, aan uitputting en ‘hersenverdroging’, lezen wij, op de laatste pagina: ‘Zijn geest werd met den dag helderder op de eene waarheid, die hij overgehouden had, maar nooit geformuleerd: dat de deerniswaardige menschen voor elkander goed moeten zijn.’
Bij volledige erkenning van deze waarheid moet het mij toch uit de pen, dat ik André d'Hertenfeldt's bekeering ertoe niet innig heb kunnen volgen. Het stáát er, en ik wil het wel gelooven, maar.... ja maar.... mij zijn toch óók voorbeelden bekend van wreede individuen die juist in het verdriet hoe langer hoe geniepiger en boosaardiger werden. 't Is waar dat deze André in aanraking komt met één van die vrouwelijke wezens, wier echte, uit loutere menschenliefde gegroeide goedheid geen grenzen schijnt te kennen, en waarvan er in al Walschap's boeken minstens ééne voorkomt.
Ik zeide het, meen ik, al vroeger: deze schrijver is een zeer scherp en bijtend-geestig menschenkenner en -beelder, maar van de waarheid der zielsevoluties, in zijn boeken beschreven, overtuigt hij ons niet altijd. Gerard Walschap, wiens grootheid zetelt in zijn onweersprekelijk grootmeesterlijke kracht en macht van opmerking en uitdrukking, blijft tot nog toe voor mij méér een verbijsterend knap menschenbéélder en caricaturist dan een aandachtig en liefdevol naspeurder en verklaarder van menschelijke levensgangen.
Eén figuur in Celibaat moet ik in 't bijzonder nog vermelden als zeldzaam weldadig en voortreflijk begrepen. Het is die van pastoor Claerebout, den priester, die sterft als een veldheer. Maar zulk een.... rehabilitatie was Walschap dan ook wel eenigszins aan het priesterschap verschuldigd - men denke maar even aan het boek ‘Trouwen’ terug!
H.R.
| |
| |
| |
Rie Cramer, Paradiso, Utrecht, W. de Haan, zonder jaartal.
Lichte lectuur, die in haar soort waarde heeft, omdat ze nergens ontaardt, niet vulgair wordt en niet zwaarwichtig; die den eenmaal ingezetten toon behóudt. Een toon van helderheid en speelschheid. Men hoort geen wanklank, de schrijfster derailleert niet en zij blijft die zij altijd was: de vlotte teekenares, die gemakkelijk de contouren van een landschap trekt, daar menschen in plaatst, - menschen die van de kleine liefelijkheden des levens genieten en die zich niet gauw van hun stuk laten brengen door wat verdriet. Menschen, die iets sportiefs hebben en die den humor niet vergeten. Zoo wordt het leven voor hen als een spel, een ‘eerlijk spel’ - waarbij de inzet toch wel hoog kan zijn - maar dat fair gespeeld wordt. In een Italiaansch landschap, in Tessin, ligt het huisje tegen de bergen, - het ‘Paradiso’ waar de wat cynische en beroemde schilder met zijn vrouw voor een tijdje komen wonen. In dit arcadisch landschap voelt zij zich ‘zalig’, hij daarentegen voelt er zich aanvankelijk als een kat in een vreemd pakhuis. Hoe deze twee menschen, die in veel ver van elkaar afstaan, elkaar tóch, door een natuurlijke liefde blijven binden en boeien, daarvan vertelt Rie Cramer op onderhoudende wijze. En als ik me bedenk, dat haar boek in leesportefeuilles en leesbibliotheken zal rond gaan, dan verheug ik me er al op dat vele vrouwen, (want mannen lezen meestal zulke boeken niet) zich eenige avonden zullen amuseeren, beter en op zuiverder wijze dan b.v. bij een revue of in een bioscoop. Zij zullen enkele uren aangenaam zoek brengen met dit in lichte kleuren geteekend verhaal, waar iets van levensliefde uit opstijgt. Een verhaal dat, ondanks de moderne allure, tóch eigenlijk ‘degelijk’ is, want de menschen er in blijven naar hun hart luisteren en geven aan hun innerlijke stem gehoor. Soms herinnert het verhaal ons iets te veel aan de society-stukken zooals men die voor ongeveer twintig jaar graag
en veel zag spelen en die men nu niet meer zoo argeloos zou kunnen genieten; maar Rie Cramer heeft iets dat daar toch boven uit gaat: oprechte levenslust - en die is zeldzaam in deze tijden!
Jo de Wit
| |
A. van der Hoorn-Surie, Ik zoek werk, Leiden, Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1934.
Wanneer niet de plicht op me gerust had in mijn kwaliteit van beoordeelaarster dit boek uit te lezen, ik zou het na de eerste bladzijde reeds ter zijde hebben gelegd, dat lijdt geen twijfel. En daarmee zou ik toch in zekeren zin onrecht hebben gepleegd. Want merkwaardig is deze roman zeker. Nooit nog las ik een boek dat zoo zeer uit leegten en vervlakking opstijgen, kwam naar een bezieling, die, hoewel niets met het hoogste te maken hebbend, dan toch merkbaar uitgaat boven het alledaagsche. In die periode is er gloed en vuur in het boek en er heerscht een merkwaardig tempo.
| |
| |
‘Ik zoek werk....’ de navrante geschiedenis zoo ge wilt van een modernen intellectueel die werkeloos is, die vrouw en kinderen heeft. Een die het eerst goed gehad heeft en nu bij een massa-ontslag op straat is komen te staan. Betrekkelijk verwende menschen die geen werkelijke ontbering kennen. Doch die er nu aan gelooven moeten. Die klein gaan wonen, zuinig moeten zijn, hun kapitaaltje interen. Maar erger is het kwaad van het werkeloos zijn zelf - dit besef van nutteloosheid, het vernederende, verlammende besef van onmacht. Hij probeert het met spaarbrieven, verzekeringen.... alles niets.... leegte....
Tot zoover is het boek banaal en een gewone praatroman, al boeit het onderwerp eenigszins door het actueele. Zelfs is er een zeer vulgaire periode, een bedenkelijk laagte-punt, waar de vrouw onverwachts naar Nice reist, naar het sterfbed van haar vader en daar op grove wijze haar haat tegen haar stiefmoeder uit. Het erge is dat de schrijfster kennelijk ‘groeit’ in het geval. Wat te zeggen van een ‘dame’, die tegen de hospita van haar vader, die in haar de dochter van diens vrouw meent te begroeten, zegt: ‘néé, dat is goddank mijn moeder niet - ik dacht dat u dat wel zien kon.’ En wat er volgt is nog veel erger!
Doch plots komt er een keer in het boek. De heldin staat op. Tot nog toe was zij een vrouw zooals er duizenden zijn. Maar nu, nu de man, vernederd en ontzenuwd, aan geestelijke verarming dreigt ten onder te gaan, vlamt haar moed, haar levenskracht omhoog met zoo felle, met zoo sterke vlam, dat alles verlicht wordt in haar omgeving, tot het hart en het lichaam van haar man toe. Zij erkent geen crisis, tenminste geen waarin zij ten onder moeten gaan; zij gelooft dat er in de wereld - zij het in andere werelddeelen - nog wel mannen met knuisten noodig zijn, en haar geloof is zoo meesleepend, haar liefde zoo begeesterend dat zij den man wekt uit zijn slaap en hem zich zelf en zijn eigen krachten bewust doet zijn. Vooral als zij in staat is gebleken zelf een groot offer te brengen. Dan komt de man tot inzicht; zijn eigenwaarde en zijn liefde geven hem nieuw leven. Deze periode is in het boek goed - misschien niet litterair goed, maar het heeft zooveel vaart en temperament dat men onwillekeurig meegesleept wordt. Hier steekt de waarde die het boek bezit: de levensdrift, de levensovertuiging, het geloof dat het leven om-zich-zelf waard is geleefd te worden. Hoewel de schrijfster geen bijzonder talent bezit en in het liefde-gevoel harer heldin een sterk erotisch element schuilt, is er iets moedgevends in dit werk dat als zoodanig - dus als maatschappelijk verschijnsel - niet onderschat mag worden.
Jo de Wit
| |
Antoon Coolen, De man met het Jan Klaassenspel. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1933.
Ofschoon er sedert dien weer nieuw werk van dezen uiterst vruchtbaren
| |
| |
schrijver verschenen is, zouden wij toch nog wel gaarne even de aandacht van de lezers van ‘Elsevier’ willen vestigen op deze door Nijgh en van Ditmar met zorg uitgegeven novelle van Antoon Coolen. Naar zijn onderwerp behoort zij nog geheel tot de z.g. regionale letterkunde, waaraan de schrijver zijn hart tot voor kort geheel scheen te hebben verpand. Sedert dien is echter zijn legenden-boek ‘De Zegen der Goedheid’ verschenen, waaruit blijkt, dat Coolen van zins is nieuwe wegen te gaan. Wat ‘De man met het Jan Klaassenspel’ betreft, het is, of zich daarin reeds iets aankondigt van een en ander, of in dit sober geschreven stuk proza reeds een zekere wending plaats grijpt van het provinciale naar het algemeen-menschelijke. Het pittoreske van de Peelstreek heeft hier zijn geslotenheid verloren en is uitgegroeid tot een landschap, dat van een breedte is, die herinnert aan Boenins beschrijvingen van het Russische landschap en aan die van Goetel in ‘Mijn dubbel leven’. Tusschen haakjes: een voortreffelijke roman, die veel te weinig opgemerkt is.
Coolen neemt in deze novelle als het ware een aanloop tot werk, dat van een epische allure belooft te worden. Slaagt hij hierin en weet hij zich van de romantische trekken van zijn provincialisme (zie Felix Timmermans, die men telkens weer als waarschuwend voorbeeld in verband met Coolen noemen moet!) te ontdoen, dan zal hij misschien de schrijver worden, die in staat is onze letterkunde op waardige wijze in het buitenland te vertegenwoordigen.
In elk geval: deze novelle is een uitstekend staal van Coolen's kunst in het stadium, waarin zij op het oogenblik verkeert. Wij kunnen de lectuur een ieder aanbevelen, die van met forsche trekken geschreven proza houdt.
Roel Houwink
| |
Felix Timmermans, Bij de Krabbekoker. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Z.j.
Dit verhaal behoort tot het beste wat Felix Timmermans geschreven heeft. Het verheugt ons dit na vele inzinkingen en teleurstellingen te kunnen konstateeren. Reeds in den novellen-bundel ‘Pijp en Toebak’ waren sporen, die op een verbetering wezen.
Het zou niet zoo verwonderlijk zijn, indien overigens deze verbetering aan Timmermans populariteit niet ten goede zou komen. Want te zeer heeft hij zijn lezers met een klakkeloos gepredikt vitalisme - in den zin van ‘Pallieter’ - verwend, dan dat er bij hen groote ambitie zal bestaan om den schrijver te volgen, wanneer hij wederom, gelijk in ‘Schemeringen van den Dood’, afsteken gaat naar de diepte.
Te lang heeft hij den bedriegelijken sluier der aardsche schoonheid gespreid over het lijden der menschen, dan dat men het nu nog aanvaarden zal, wanneer hij dezen sluier wegrukt - gelijk Piet Verhelst, alias de Krabbe- | |
| |
koker, in dit verhaal het mombakkes rukt van het door den kanker aangevreten gelaat van zijn vrouw met wie hij zoovele jaren in onmin heeft geleefd -; een Timmermans, die niet meer de malsche vergetelheid brengt van een leven vol zon en honing - zal men zeggen -, dat is ‘onze’ Timmermans niet meer, dien lusten wij niet.
Doch voor den kunstenaar, zoo er nog iets waarachtigs gebleven is in zijn verhouding tot de Muze, die hij dient - en waarom zouden wij veronderstellen moeten, dat dit bij Timmermans niet het geval zou zijn? - kan er hier van een alternatief geen sprake zijn: de kunst is sterker dan de gunst! Zoo mogen wij verwachten, dat in het werk van dezen Vlaamschen schrijver thans eindelijk de late bloei begint, waarnaar degenen, die zich niet door de kwistig uitgestrooide Vlaamsche sappigheden vangen lieten, reeds zoolang hebben uitgezien.
Roel Houwink
| |
C.S. Adama van Scheltema, Verzamelde Gedichten. Rotterdam,
Adama van Scheltema's poëzie is nog altijd zeer populair. En geen wonder, want het is dezen dichter mogen gelukken onzen vaderlandschen volksaard in zijn werk herhaaldelijk op gelukkige wijze tot uitdrukking te brengen. Lezers en hoorders herkennen zich meestal gemakkelijk in zijn gedichten, voorzoover zij zich althans niet te zeer bewegen in de richting der Duitsche romantiek. Want dan wordt, vooral in onzen zakelijk georiënteerden tijd, het vinden van een aanknoopingspunt heel wat bezwaarlijker.
De kloeke bundel is door de firma Brusse op de van haar bekende keurige en royale wijze uitgegeven en is voor iederen poëzie-liefhebber een kostelijk bezit. Het is een buitengewoon plezierig werk te bladeren in dit boek en naar willekeur zich te verdiepen in de dichterlijke schoonheden, die Adama van Scheltema ons in zijn vruchtbaar leven heeft mogen schenken. Ter zijner nagedachtenis is het een waardig en blijvend monument.
Roel Houwink
| |
Dr. Johan Brouwer, Kronieken van Spaansche Soldaten uit het begin van den Tachtigjarigen oorlog. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1933.
Een schitterend geïllustreerd boek, dat de belangstelling verdient van iederen Nederlander, die zich voor het verleden van zijn volk interesseert. Hoezeer kan dit werk onze Vaderlandsche Geschiedenis verlevendigen in zulk een belangrijk tijdvak als dat van den Tachtigjarigen oorlog! En wat een goeden kijk geeft het op den mensch: men kan er meer uit leeren dan uit menigen psychologischen roman. Gaarne wenschen wij het vele en toegewijde lezers toe.
Roel Houwink
| |
| |
| |
De Japansche kleurendruk en de karakteristiek van de Japansche prent door Dr. N.G. van Huffel. Firma L.J.C. Boucher, Den Haag 1934.
Hoe een Japansche houtsnede volgens de klassieke manier ontstaat, beschrijft dr. Van Huffel in deze uitgave; voor de beoordeeling van deze kunst is het ongetwijfeld van belang, de techniek der gekleurde houtsnede te kennen. De schrijver heeft er goed aan gedaan, die techniek voor ons duidelijk te maken, zoowel met zijn tekst als met een reeks van 10 bladen, waarin een kleurenhoutsnede naar haar ontstaan (voor elke kleur wordt een apart blok gesneden) is geanalyseerd. Over de karakteristiek van de Japansche prent had de schrijver beter niets kunnen zeggen dan de anderhalve bladzijde, daaraan gewijd en waarin een vergelijking met Europeesche kunst wordt getrokken, die in haar algemeenheid onjuist en bovendien met deels verkeerde voorbeelden gestaafd is.
J.S.
|
|