| |
| |
| |
Het vrouwenhuis
door A. van Haersolte-van Holthe tot Echten
III
WANNEER ik weer in 't vrouwenhuis kom, is 't oud jaar, een stil, grijs oud jaar ditmaal, strak en eentonig, maar dat wel zijn eigenaardige inwerking heeft.
Door dribbelt rond; in d'r handen heeft ze een kleinen, groenen gieter, twee teeder gekweekte, twee vuurroode geraniums gaan straks - van 't oude in 't nieuwe - op haar plank.
‘Gunst,’ zegt ze, terwijl ze pal stilstaat met d'r gieter, ‘komt u nou al wenschen, dat is vriendelijk van u.’
Het is me dan direct al even pijnlijk, want neen, alleen om te wenschen kwam ik niet; ik ben hier vandaag verschenen met verborgen bedoeling, namelijk om iets naders te hooren van Door's laatste dienst. Het is gek zooals je dat te pakken kan hebben, oude vrouwtjes smakelijk vertellen, het is gek zooals je dan naar nog een verhaaltje verlangt.
Maar ik voel heel goed, over zoo'n onderwerp kun je maar zoo niet beginnen, de tijden moeten rijp zijn, desnoods ben je een beetje behulpzaam daarmee. Ik weet het wel: tot iedere gebeurtenis, eerst zijn er de préliminaires en daarom, Doortje, begin ik aldus:
‘Wat heb jij toch altijd een prachtige bloemen, dat is wel iets zeldzaams in dit seizoen.’
‘Blomme!’ zegt Door, ‘liefde en geduld mot je der voor hebbe. Buurvrouw,’ prevelt Door, ‘het in blomme niet zoo'n sjenie.’
‘Door, in je laatste dienst, bij dien heer Tempelman, was je daar eigenlijk lang?’
Iets had me moeten waarschuwen, iets in m'n fijnere gevoelens, want, zoowaar als een jonge hinde is de oude Door nu verschrikt.
‘Praat me der niet van,’ zegt Door.
Heeft dan ten slotte dat iets me niet gewaarschuwd en heb ik toch doorgedreven langs onwaardig slinksche wegen en dus, ik moet 't bekennen, tegen beter weten in.
‘Door,’ vraag ik opgewekt, ‘geef me nog een lekker kopje koffie; in de familie is het beroemd zooals jij koffie zet. En, Door, je moet vooral de groeten hebben van mijn papa. Zeg, van dien mijnheer Tempelman, heb je daarvan ook een portret?’
‘Vraag me der niet naar,’ zegt Door, maar ze fixeert strak een commode; zoo'n commode, waarover een monster van een gele antimacassar is gespreid; boven op de antimacassar staat een koperen bel.
| |
| |
Ik pres: ‘Toe Door, ik ben verbazend nieuwsgierig,’ en dat is mijn eenig excuus en tenslotte de waarheid geweest.
Dan staat ze op; dribbelt met kleine, nette pasjes naar de commode, vischt een karig portretje uit de onderste la. Door poetst mijnheer Tempelman op met der mouw.
Een min mannetje, pokdalig, neen, net nog niet pokdalig, met harde oogen, mottig, op en top een zeer kille burgerman.
‘Mijnheer Tempelman had,’ zegt Doortje met klem, ‘heel goed z'n brood als tailleur.’
Ik observeer, ze is oud geworden, onze Doortje, sinds dezen zomer, maar een beetje majesteit, een weinig afstand, geeft deze ouderdom haar wel. Haar stem vandaag heeft een ietwat trieste, verborgen mineurtoon, ze weet me dadelijk te grijpen daarmee; in de oude oogjes smeult een diepe en minder sterfelijke vonk. Haar lijfje is minner, schijnt ietwat geslonken en om het kleine, tanige gezichtje geeft de spierwitte muts een lichtenden krans.
‘Bij mijnheer Tempelman was ik meer voor de huishouding, ziet u; hij was, wat je noemt: een keurig nette man.’ ‘Ik ging er,’ zegt Door, ‘niet heen met het idee om te trouwen,’ en bij deze woorden ziet ze me strak aan. Nu zie ik als 't ware in een helderen spiegel; door dit argeloos woord, hoe duidelijk is me de gang van zaken opeens.
Niet om te trouwen ging Doortje er heen, och arme. Als ze nooit gelogen heeft dan liegt Doortje nu. Ik voorvoel, och wij vrouwen, wij kunnen zoo zuiver voorvoelen, met mijnheer Tempelman, om mijnheer Tempelman is Doortje de ‘via dolorosa’ gegaan.
Dan verwar ik me haast in al mijn argumenten: ‘natuurlijk - van zelf - neen Door, dat is best te begrijpen, zoo iets heeft van jou ook geen mensch verondersteld.’
Ze snift, ze knikt; zit daar valsch nederig in 't melkwit mutsekransje, stel je voor, dat iemand je van zoo iets minderwaardigs verdenkt.
Dan heb ik, mevrouw, al spijt van mijn ondoordachte praten. Een gesprek over ‘blomme’ ware wellicht meer ‘on the safe side’ geweest. Maar 't is te laat voor zulke bedenksels, Door is er in, ze is een geboren vertelster, zóó-eene kan zichzelf al vertellende best vergeten, zóó-eene praat om de liefde tot 't verhaal.
‘Ik ben er drie jaar geweest als huishoudster-juffrouw; drie rustige, prettige jaren, ik heb best en bestendig voor mijnheer Tempelman gezorgd. Wat een man, mevrouw, wat een man!’ Op der stoel begint het oude Doortje puur te dansen; ‘wat een beschaafde, wat een nette, wat een inkeurige man. Overdag was ie tailleur, dat is niet meer dan billijk, maar 's avonds als ie er zoo echt gezellig eens voor zat. Voor 't raam, ziet u, en ik met mijn verstelwerk der tegenover, zooals ie dan overal z'n oordeel over had.’
Mijnheer Tempelman woonde in de stad.
| |
| |
‘Ja,’ zei ze, ‘we woonden op 't kerkepleintje, u weet wel, pleizierig en rustig, niet veel passage, maar d'r kwam toch nog wel eens iemand langs.’
O zeker, denk ik, zoo'n echt achterbaksch pleintje, de kilheid slaat je van de steenen tegemoet.
‘'s Avonds,’ gaat Door verder, ‘ging mijnheer Tempelman d'r voor zitten, en wat een kostelijk oordeel had die man. Hij besprak de dominee en ook de burgemeester; hij zei me wel eens: ‘dat zou ik heel anders hebben gedaan.’
‘En jij?’
‘Mij paste het zwijgen als mijnheer sprak.’
‘Hij kon zich, ik weet het nog best, ook zoo ergeren aan de raad; ze doen het alles, zei mijnheer Tempelman, van onze centen; de gemeentereiniging maakt niets dan schuld, het electrisch licht kan niet uit. Je zou soms zeggen dat het allemaal zoo maar niks kost. Als der huizen gebouwd werden, ging mijnheer Tempelman sikuur eens even kijken en zoo'n flink oordeel als ie daar dan over had. Die nieuwe manier van bouwen met al die zondige pertieken; errekers noemde 't meneer en daar had ie niks mee op. U moet denken, wij hadden op z'n ouderwetsch, een spion. Maar 't ergste,’ zegt Door, ‘had meneer tegen op de lichte zeden en daar heeft ie ook heel veel verdriet van gehad. Dansen, kon ie zich zoo aan ergeren en dan, de bioscoop trekt de menschen hard naar beneden, hoe dikwijls heeft mijnheer Tempelman me dat zelf niet gezegd. Zoo leefden we,’ zegt Door, ‘erg gezellig en rustig; ik zorgde voor nette, zwarte kleeding; der viel nooit geen onvertogen woord. We waren, zeiden de buren, een in-degelijk gezin.’
Een in-degelijk gezin: ze zucht, ze laat de heerlijkheid even bezinken; nu zit ze in het vrouwenhuis als een nonnenklooster, maar tot een in-degelijk gezin heeft Doortje behoord.
Die mijnheer Tempelman met zijn netheid wordt me wel wat al te machtig en mijn lichte gedachten dwalen eventjes af.
Oudejaarsavond straks. ‘Door, zouden ze weer zoo toeteren op de schepen, dat vind ik zoo machtig mooi op oudjaar.’
‘Vindt u dat aardig?’ zegt Doortje, voor 't eerst een beetje snibbig. ‘Mijnheer Tempelman vond dat ordeverstorend, zoo'n vreeselijk kabbaal daar midden in de nacht. Hij zei altijd: de politie moest er beter voor zorgen, dit is het uur om te slapen en niet voor muziek. Er waren,’ zegt Doortje peinzend, ‘ook voetzoekers en donderbussen.’
‘O ja,’ zeg ik, ‘leven dat is er op Oudejaarsavond genoeg.’
‘Drie jaren,’ gaat Door verder, ‘'t leken me gerust wel drie weken, want als je dan zoo rustig en vredig samen leeft, na drie jaren kwam die heel koude winter, is me moeder gestorven; voor plezier ging ik nooit uit, maar moeders begrafenis had ik niet gaarne gemist.’
‘Door, zei mijnheer Tempelman, doe het nou maar heel op je gemakkie.
| |
| |
Misschien ben je je arme vader nog effies van dienst; 't was rejaal. Hij bracht me zelf zoo netjes weg met de vigelante; hij zei onderweg: 't is onverantwoordelijk, zoo slecht zijn hier de straten geplaveid. Hij hielp me zelf op het station sikuur met me kaartje. Hij zelf zoch voor mij een stille coupé. Wat tocht 't hier, zei mijnheer Tempelman, dit perron staat net achterstevoren.’
‘Doe je kraag op, riep ik nog vanuit de coupé.’
‘Denk niet aan mij, Doortje,’ zei mijnheer. ‘Ik red me met Toos.’ Dat was onze werkster en toen de trein al reed zei die netjes: ‘Doortje, ik wensch je sterkte en dat je vader niet al te wanhopig mag zijn.’
‘Toen ik terugkwam na zes dagen, ik weet het nog als de dag van gisteren, hoewel ik had geschreven, was er niemand aan de trein. Ik dacht: Och Heere, als mijnheer Tempelman maar geen kou gevat heeft; ik hoopte in stilte op een bestelling in nieuwe pantalons. Maar toen ik op 't pleintje kwam stond buurvrouw Sien op 't hoekje en buurvrouw Sien zei met net zoo'n geniepig gezicht: Door, zei ze, ik hoop dat je je vader niet al te miserabel hebt gevonden en mijnheer Tempelman is naar dansles geweest.’
‘Mevrouw, ik stond daar te beven op me beenen. Wat gaat je niet door je hoofd, onze heele netheid, ons heele fatsoen. Maar buurvrouw! Nog hoopte ik, u mot denken, ik mocht dat kale mensch niet. Maar toen, gaf buurvrouw Sien me de doodsteek. Morgen gaat ie weer naar de dansles, let maar eens op.’
Wat zit Door daar nu zielig als een klein nietig hoopje. Neen, met mijnheer Tempelman loopt het niet goed. Hoe kan ik me toch zoo verschrikkelijk verfoeien; haar zielig geheim, ik wou dat ik niet nieuwsgierig was geweest.
Maar ze vertelt verder met zoo'n stumperig benauwd stemmetje. Als een triestig klein stroompje vloeit het verhaal voort.
‘Ik schelde. Toos, de werkster, deed open.’
‘O, ben u daar, juffrouw, doe u de deur dicht voor de kou; hoe hebt u het, zei Toos, thuis gevonden. Ik hoop maar dat uw arme vader niet te wanhopend is geweest.’
‘Dank je,’ zei ik netjes, ‘dank je voor je goede woorden, Toosje, en ik zette behoorlijk m'n perreplu in de bak. Hoe is 't Toosje, vroeg ik, met de schoonmaak van de zolder en hoe in deze dagen maakte 't meneer?’
‘Bestig,’ zei Toos, ‘alles is bestig en toen dacht ik, neen, hier is niets gebeurd. Ik meende, die leelijke woorden van buurvrouw Sien die moet ik gauw maar vergeten. Maar de heele volgende dag, ik kon 't waarlijk niet helpen, toen dacht ik er an.
En waarempel om zeven uur zei mijnheer Tempelman: Door, 't is een mooie avond, ik ga een eindje kuieren, en voordat ik iets kon antwoorden was ie al weg.
‘En nou mot je, mevrouw, naar mijn avond maar niet vragen, iedere vijf
| |
| |
minuten keek ik op de klok of in de spion. Maar niks hoor. Hij danste maar lekker. 't Is God geklaagd als ik daar nog aan denk.’
‘Had je nooit iets gemerkt?’
‘Ik had de laatste tijd wel eens iets vernomen van een licht gekleurd dassie, maar daar had ik zoozeer geen slechtigheid achter gezocht. Dat was in de late winter; op dansles was ie bijna een heel jaar en net op Oudjaar der op volgend was mijnheer Tempelman verloofd. Ze had z'n dochter kunne wezen, met 't grootste plezier.’
Dan praat Door nog wat verder; over 't veranderen van z'n wezen, over bruiloft en heengaan, over sikurigheid en lichtzinnig gedrag. Doffe litanie: even plots is het uit.
Rood bloeien hier in December de geraniums op het plankje. Ze heeft er nu geen oogen meer voor, onze Door.
‘Net op Oudejaar,’ zegt ze nog, ‘en Oudejaar was altijd zoo iets bijzonders.’ Ik begreep, oudejaarsavond is lang, had ie veel tijd om te zitten, ging ie al de verborgen zonden van 't stadje nog eens na.
‘Huzarensla gaf ik,’ zei Door.
Nu moet ik haar redden van haar zelve, want zoo ineen gezonken als ze daar zit. Het is vandaag mijn schuld, maar 't doet me verdriet.
‘Later,’ zeg ik perfide, ‘was mijnheer Tempelman toch niet meer zoo heel netjes, met die dansles en zoo, veel minder was dat.’
Ze fluistert, iets opgekwikt nu:
‘Later ging ie met z'n meisje zelfs naar de bioscoop.’
‘Neen,’ zeg ik, ‘dat is bepaald veel minder netjes, naar de bioscoop, dat is toch heelemaal niet je dat.’ Dan knikken we samen mandarijnachtig gewichtig over zooveel rampen des levens, knikken Door en ik heen. Kaarsrecht zit Door, met gevouwen handen en niet zonder pretentie. Het beeld der trouwe dienstbode van het slag dat er niet meer is, biedt ze nu.
‘Och,’ zegt ze, ‘als je oud wordt, wat maakt een mensch al niet mee.’
Diep in weet ze: En wat bleef Doortje dan toch netjes, wat bleef Doortje netjes tegen alle heil in. Zoo oud al en hier nu nog te zitten, smetteloos zonder kreukje, de groote troost van de eigenwaarde biedt je dat.
‘De heeren regenten hebben al over me vijfenzeventigste verjaardag gepraat; ik zeg: maak geen drukte voor mijn.’
Maar meneer de oudste regent zei: wat Door, zoo'n braaf plichtgetrouw leven. Och Heere, ze stane der op, absoluut.’
‘Buurvrouw,’ prevelt ze door, ‘was onderlaatst ook vijfenzeventig jaren maar van een verjaarsfeest voor buurvrouw heb ik niets niet gehoord.’
‘Der is veel sjaloezie en dat is zeker leelijk. Onderlaatst zei buurvrouw van rechts tegen buurvrouw van links, over 't muurtje: “Heb jij wel eens van heilige boontjes gehoord?”
“En jij,” zei buurman, “van schijnheilige bliksems.”
| |
| |
En laat ik nu net tusschen hen in, in me tuintje aan 't wieden zijn geweest.’
Ik prevel de conclusie, die hier op z'n plaats is: ‘Niks als jaloezie, Door, omdat jij zoo'n braaf leven hebt gehad.’ Nu zegt spraakzame Door niets en wat moet ze ook zeggen: ze is het er zoo gloeiend, zoo meer als verbazend mee eens. Ze zit steeds met gevouwen handen; over 't oud gelaat ligt een vredige glans.
Ik was er zoo in, in dit verhaal, pas op straat bedenk ik: Oudejaarsavond, vanavond hoor ik de schepen. Ze liggen onbewegelijk stil in de rij. Precies middernacht toet-toet. Wees welkom Nieuwjaar. En morgen gaan die schepen weer avonturen, glijden hun vaantjes langs mijn huis. 't Doet me zoo aan, 't telkens in mijn leven terugkeerend schepenmotief, 't doet me zoo aan.
Nog even een enkele Oudejaarsgedachte voor Door.
Nog hoevele oude jaren, Door, oude stakkerd; voor jou, Door, nog hoevele malen een oud jaar?
|
|