| |
| |
| |
Geluk
door Albertine Draayer-de Haas
LOUISE en Hannie, twee overgeblevenen uit een gezin van acht. Zij hadden nog een broer in leven, die in Rome woonde. In zijn jeugd was hij daar al gaan wonen en zoo geraakte hij Hollander en eigenlijk ook broeder àf.
Voor Louise en Hannie waren er tenminste, bij de dooden, die meer meetelden dan hij die daar maar in Rome bleef. Dooden van wie de voetstappen op den afgelegden weg zoo duidelijk waren, dat men hen elk oogenblik ergens kon zien loopen in dien verlaten keten van hun passen.
Het meeste van alle gestorvenen leefde Willempje. En toch was hij maar een broertje van acht geworden, wiens wegje zoo kort en wiens stapjes zoo klein waren geweest.
Ja, hij leefde werkelijk heel wat meer voor de zusters dan de levende Jan in Rome.
In den zomer, als Louise en Hannie op de bank voor haar singelhuisje zaten, hoefden ze elkaar maar even in de oogen te zien, als er een jongentje voorbij ging dat een herinnering aan hem opwekte. En er kon eigenlijk geen jongentje van een jaar of acht voorbijgaan, of ze zochten iets in hem dat aan 't verloren broertje herinnerde. Ze begrepen elkaar dan met een half woord: - ‘iets in den blik’ - zei de eene zuster, of: - ‘niet precies de kleur van zijn oogen’ -, de andere.
En was er dan een enkele maal - maar zelden gebeurde dat - niets gemeenschappelijks met het gestorven broertje te ontdekken, dan nog werd de kleine voorbijganger in het verdwenen leventje betrokken door een negatief oordeel. ‘Niets van Willempje,’ heette het en een lof was dit niet. Ouder werd het broertje niet voor de zusters. Hij hield immer zijn stervenden kinderblik van achtjarige in het hart der zusters gericht.
***
Vreemden wisten niets van deze dweepende gedachtenisliefde voor 't kleine nakomertje dat de moeder van 't groote gezin het leven had gekost.
Naar 't uiterlijk waren de zusters een paar vroolijke dames; de menschen in de kleine stad vonden haar ‘zoo sympathiek’. Opgewekt waren ze onder vreemden en deze eigenschap wordt een mensch méér dan welke ook als een deugd aangerekend. Vooral de opgewektheid van zusters, die zóóveel hadden doorgemaakt. 't Heele, kleine stadje wist daarvan mee te praten; allen hadden de familie in haar fleur gekend en het verhaal van al die snel opeenvolgende sterfgevallen was een bepaald conversatie-onderwerp geworden op theeavondjes, zooals die in kleine steden nog plegen te woeden.
| |
| |
Dan vertelde men van de zuster die in Indië was gestorven en die het mooiste meisje van den omtrek was geweest. - Wat?! - het mooiste meisje dat men in 't stadje ooit gekend had, een meisje dat in Den Haag - wist men te vertellen - conquêtes maakte in elken kring waarin zij zich vertoonde, wanneer zij bij wijze van spreken haar hoofd maar buiten de deur stak.
Een gevoel van stedelijken trots kwam in de menschen gevaren elken keer als er over deze Hermance werd gesproken. Men kon het den oningewijden niet vertellen, hoe mooi zij was geweest: blonde krullen als goud en diep bruine oogen. Als men Hannie zag, maar dan met dat nog lichter blonde haar, met het figuur, teint, alles in 't volmaakte, dan kon men een flauw beeld der overledene voor zich oproepen. Want Hannie had de oogen. Ja, dat was zoo, de bruine, diepe oogen had Hannie. Vreemde oogen, die vroolijk en zwaarmoedig waren tegelijkertijd.
Er zou over die zeldzame schoonheid maar doorgebabbeld kunnen worden, als niet de volgende sterfgevallen de belangstelling verspreidden, verdeelden als het ware over het heele, ongelukkige gezin.
Daar was dan Gerard, aan tering gestorven in Davos; hij was telkens met zijn donkeren krullekop teruggekomen naar 't stadje, doch was er maltentig, want hij verlangde naar zijn vrienden in 't verre sanatorium. Nog een broer was als student verdronken bij een wilde roeifuif; hij kon maar niet aan de studie geraken, deze, en speelde altijd op een ocarina als hij in zijn boot zat. Dat de oudste broer - de advocaat - was gestorven vóór zijn tijd zooals men pleegt te zeggen, nu daar verwonderde zich niemand over.
- Dolf heeft zich dood gerookt - was 't gevleugeld woord dat van hem gold. Ieder had hem als: Dolf gekend. De kruidenier en de burgemeester hadden hetzelfde lachje gehad als zij over hem spraken, zooals zij ook zouden hebben, als ze over iets gemeenzaams van 't stadje hadden gesproken: een ouden toren of een huis met een Spaanschen kogel erin.
Zelf ongetrouwd had deze Dolf alle menschen, die wilden echtscheiden, op zijn hand gehad. Het was zijn specialiteit. Dank zij een uitnemend personeel, een klerk en een huisknecht die langzamerhand leerden in elkaars functies te treden, zoo het moest, - de klerk kon een uitnemende kop koffie maken en de huisknecht verstond de kunst, vrouwtjes die zenuwachtig haar eerste passen zetten op de echtscheidingsbaan in de wachtkamer al te kalmeeren en het noodige zelfvertrouwen te hergeven - was het dezen Dolf gelukt van wel tien vereenigingen president te zijn, in het bestuur te zitten van de Montessori-bewaarschool en in den Gemeenteraad: hij had immers voor alles tijd. Hij reed paard en tenniste, bemoeide zich met de hulp voor behoeftige kraamvrouwen als met de ontginning van onze woeste gronden.... en in alle kwaliteiten rookte hij. Alleen wanneer hij pleiten moest voor de rechtbank was hij zonder sigaar; het stond hem vreemd; hij keek zelf als het ware gegeneerd rond alsof hem iets primairs ontbrak, dat anderen ook aan
| |
| |
hem zouden missen: 't gezicht kortom van een man die op een ongeschikt oogenblik in zijn overhemd zou zijn gezien.
Op 't laatst van zijn jonge leven, zei men, moest de knecht - misschien ook was het de klerk - hem zijn sigaren in bed aangeven; hij kon eenvoudig zijn sokken niet meer aantrekken zonder een sigaar in den mond, die zelfs bij het baden niet werd afgelegd.
Niettegenstaande het onophoudelijke rooken en het daaraan evenredige borrelen had het heele stadje hem lief gehad; wat méér zegt, zijn eigen zusters, in het conflict van haar eigen kuische levens en dit onbegrijpelijke zichzelf te gronde richtende levensbedrijf van Adolf, wisten toch een diepe liefde voor dien vroolijken Lebemann daaruit te redden: een wonderlijke liefde van onderdruktheid zooals vrouwen voelen voor een onecht kind.
Dat er behalve de schoonheid, de student in Davos, de raceroeier-ocarina-speler en de populaire rooker, die in een plotseling noodig gebleken operatie het rooken voorgoed had op te geven, nog een lid van 't gezin gestorven was, het kleine nakomertje voor wien men in de familie geen mannennamen meer voorradig had en die den Hollandschen en trouwens meest voor de hand liggenden naam van: Willem beërfde, daarvan wist men in 't stadje niet.
Over dat kleine Willempje, op zijn vijfde jaar wees, hadden de zusters Louise en Hannie gemoederd; immers zij waren de eenigen nog thuis toen het broertje geboren werd en de moeder bij zijn geboorte stierf. De zusters werden toen samen: de moeder. Een korte, felle strijd aanvankelijk tusschen de een-en-twintigjarige Louise en de achttienjarige Hannie om zijn bezit. 't Was 's ochtends vroeg begonnen, wie hem in bed zou krijgen, het mooie blonde jongetje met zijn fijne haar, dat krulde, als Louise het om haar vinger wond. Hannie kon nooit genoeg naar zijn oogen kijken, lieflijk blauw en, wat vreemd was, altijd ernstig. Louise stoeide 't liefst met hem en Hannie vertelde verhaaltjes. Wonderlijk was het met die verhaaltjes van Hannie; ze begonnen altijd vroolijk, maar dan schenen ze onvermijdelijk een treurigen kant uit te moeten drijven. De vertelster kon dit tegenover die lieve vertrouwende kinderoogen van zichzelf niet goedkeuren, bezon zich, dreef den aard van haar gevoel een geforceerde richting in en wist, al was het dan wat opzettelijk, altijd een vroolijk eind te winnen.
Maar het groote, broze, blanke kindergezicht lachte nooit. Of het verhaal vroolijk of bedroefd eindigde, leek hem onverschillig te laten; 't was of hij diep-in die wijze kinderoogen heel andere verhalen kende, waarin hij telkens terugzonk. Hij was met alles en altijd tevreden. Droeg in zichzelf een gelukstoestand mede, dien niemand scheen te kunnen naderen. Hoe klein ook, leefde hij, bezonnen, in en met zichzelf. Bij Louise en Hannie was hij even-graag. Louise was dikwijls niet thuis, studeerde veel en fel en als het ware heimelijk. In zoo'n tijd won Hannie een poosje het pleit. Hannie, na den dood van den vader uit financieele noodzaak onderwijzeres geworden
| |
| |
op een volksschool, haalde en bracht hem naar zijn kleuterklasje en had van haar eigen school echte verhalen van kinderen uit haar klas; ja, zoo kreeg die toen een tijdje de overhand. Tot Louise, die, met haar snel behaalde middelbare taalacte al dadelijk veel met privaatlessen verdienend, hem een volledige mecanodoos present deed, zoo volledig dat zelfs jongens van twaalf jaar wel eens bij Willem wilden komen spelen. Soms dreigde in een fellen flits vinniger dan vroeger een haat tusschen de zusters om den voorrang. Daar 't niet anders leek te gaan, kwam er een samensmelting van beiden om zijn bezit, een regeling van rechten: een compromis. Het had niet anders gekund, de naturen waren te uiteenloopend; Louise, sluw en schuw, bleef de sterkste, maar had te weinig vrijen tijd, Hannie, roekeloos in vreugd en verdriet, leed te hartstochtelijk om een ruzie-stemming en sloeg om tot een totale verdeemoediging. Over 't kind heen, om het kind, leerden ze elkaar verdragen. Ze hadden beiden steeds verkeerd in de schaduw der broeders, wier levens gemeengoed waren geweest voor alle bewoners van 't stadje; de liefde voor het door niemand gekende broertje werd, na den uitgestreden wedijver om den voorrang, een band. Een onverbrekelijke band, aan een groote liefde gelijk of misschien aan een doodelijken haat. De innigste zusterliefde werd het, toen Willempje op zijn achtste jaar ziek werd en na een maandenlange, volslagen toegewijde verpleging stierf.
Louise had in dit drama van zijn ziekte en dood haar laatste schuwheid verloren, haar oogen keken niet meer, wanneer ze met iemand sprak, terzij uit of naar beneden, doch staarden een koel beheerschten als bevelenden blik recht voor zich uit. Hannie's oorspronkelijk overbruisende levenslust, toch al vaak gekneusd, was met een schok gestrand op een te harde kust: moederliefde, levenslust en deze beide doodelijk gewond.
In dit zwaar te torsen verdriet wendden de zusters zich van 't leven af. Zij verlieten een vroolijk benedenhuis in de drukke hoofdstraat en hadden de stilte van 't eenzaam singelhuisje gezocht. Nu eerst keerde de liefde voor Willempje, daar de zusters, in vrije keuze, toch samen wilden blijven, zich tot haar diepste kern in.
En al meenden enkele bekenden, dat dit samengaan van zulke contrasten, zonder het broertje, nooit goed zou kunnen gaan, het ging goed al de jaren die zij nu al samen waren na 't heengaan van 't betreurde kind. Het leven ging bovendien een nivelleering aan, doordat Hannie, van frisch meisje, spoedig verwelkte, haar opgewektheid naar buiten weliswaar behield, doch innerlijk aan sombere gevoelens leed om jaren die leeg verliepen, om een jeugd die geen gelegenheid vond zich te toonen en die zich niet tooien kon, en altijd om Willempje die zijn zachte handje om hulp had uitgestoken, toen hij stierf; of was het om haar te steunen in 't verdriet dat hij geweten had haar te doen met zijn dood?
Hannie, de vroolijke, drukte het leven ten slotte zwaar. Haar kleine in- | |
| |
komen veroorloofde geen verzetje, ze had alle moeite met het opbrengen van de helft der gemeenschappelijke levenskosten. Het poëtische, door tuin omringde huisje aan den buitensingel, waarin de zusters zich hadden verschanst met haar leed, ging in zijn aandeel haar kleine draagkracht aanzienlijk te boven. Het huisje zou ze eigenlijk moeten opgeven - deze gedachte woelde wel eens als een verraad. Kroop er in Hannie een stille gedachte op, dan uitte ze die.
Altijd weer trok Louise de schouders op; ze verwierp het denkbeeld in zoo'n smadelijken schouderruk, met de vastheid die haar karakter kenmerkte, dat Hannie zich nog eens flinker aangreep, haar weinige luxe nog versoberde, een concertgang prijs gaf en in vrije avonduren begon zelf haar kleeren te maken, de onderneming van een mantel zelfs aandurfde.
In den loop der jaren had Louise zich een houding van gelijkmatigheid verschaft. Noch vreugd, noch droefheid kon haar verdoken wil om vooruit te komen meer beroeren.
Om in dit eene doel slechts te slagen had zij alle lasten, die een vlug kwetsbare persoonlijkheid heeft te verwerken, als ondienstig uitgeworpen: wat zouden nu anderer zorgen haar deren, Hannie's geldnood? Van kind af had Louise het mishagen gemerkt, dat ze opwekte waar zij kwam, en als buiten zichzelf tredend had ze 't verband begrepen tusschen haar uiterlijk met de smalle schouders, den grooten, manlijken neus, de dunne lippen, waar de snelle woorden zoo makkelijk uit wegliepen, en dat koele onthaal rondom. De egale, gele huid stak wel 't meeste af bij Hannie's blozende blondheid.... Het besef harer leelijkheid had haar een scherpen realiteitszin gegeven. Ze was niet als Hannie langzamerhand innerlijk teleurgesteld geworden, ze was altijd zonder de natuurlijke vrouwenverwachtingen geweest. Haar helder hoofd, haar lentejaren zonder spanning deden haar rustig bereiken wat andere meisjes mislukte: de snel behaalde middelbare taalbevoegdheid was gevolgd door een universitairen graad. Een betrekking bij 't middelbaar onderwijs in 't eigen stadje leek in een nieuwen schakel van voorspoed op haar te hebben gewacht. Louise's stroeve mond sloot gaandeweg de lippen in een milder verband.
De zusters waren werkelijk naar elkaar toe gegroeid.
Hannie was er eene geworden van het bekende leger van beschaafde, blijmoedig doende meisjes, wier opgewektheid doet denken aan een, in de jeugd ingestampt, recept van goede manieren, waar ook 'n opgewektheidshouding toe behoort.
Maar in stille uren had ze haar buien van verbittering, als op een laten lentedag het volle groen der singelboomen te machtig zijn trossen tegen de blauwe lucht schoof en zij, in het laag, nevens den gebolden singelrug, gelegen tuintje, als het ware overweldigd werd door een wee om den drang van zomer rondom.
| |
| |
Louise kon met bijna dezelfde egale opgewektheid der jongere zuster vertellen van de studiereis die ze nu weer moest doen dezen zomer: ze had die noodig. 't Heele jaar waren haar uren boordevol privaatlessen; een paar maanden vacantie 's zomers voor eigen studie buitenslands was werkelijk plicht, al ging, zoo zeide ze, het gewonnen geld er ook mee weg. Hannie was 's zomers drie weken bevrijd van haar armenschool, die ze, zij het in een los verband, ook dien tijd nog dienen bleef. Immers de kinderen van 't saaie stadje liepen voor vertier den kring der singels af; zagen ze hun juffrouw van de school, dan stootten ze het tuinhekje open en kwamen begeerig en ook wel een beetje vanzelfsprekend op de lage bank toegeloopen; ook zetten ze zich wel op het steenen metselmuurtje voorin het tuintje neer: een vertrouwde omgang met deze juffrouw zonder schrik of vrees.
Na zulk een ongelijke zomervacantie gleed het leven der zusters weer gelijkelijk den winter in.
Soms zeiden ze, zeide Hannie: - nu is ons kind al twaalf jaar dood.-
- Ja en Adolf tien jaar.-
- Adolf zou nu vier en veertig zijn geweest en Willempje twintig.-
- Soms kan ik toch ook zoo erg aan Adolf denken - zeide Louise als in een droom. Ze verzweeg, dat ze dien zomer in Monte Carlo was geweest, waar ook Adolf telkens onweerstaanbaar heengetrokken werd en dat zij ook gespeeld had.
Gespeeld, verloren, gewonnen, verloren en ten slotte gewonnen, prachtig gewonnen. Een paar jaar inkomen was na dat avontuur-als-een-gril toegevoegd aan haar kapitaal: het geld dat van allen kant naar haar scheen toe te vloeien.
- Als ik voor u wat koop, dan stijgt de markt - De oude bankier achter 't loket beet op zijn onderlip als hij dit zei in de blinde bewondering van bankmenschen voor: geluk.
Hij liet zich nooit gaan tegenover zijn cliënte in eenige voldoening en ook Louise lachte nooit; haar manlijke neusvleugels trilden. Sarcastisch was ze geweest in haar jeugd, en thans in haar volleerd levensbegrip had ze een eigen wijsheid vergaard; dat grove levensbegrip zou hebben kunnen luiden: liefde heb ik nooit gekend, ik was te leelijk; het bezit van geld moet mij veel vergoeden.
- God, geef mij liefde - vrouwenliefde; vóór alles een eigen kind, was Hannie's levensdrift, die nog tegen haar veertigste levensjaar uit haar donkere oogen drong. Oogen waaraan het blinken der jeugd nu geheel was ontgleden en waarin vochtige glanzen af en aan stroomden, als de radio zong van liefdesverlangen, van liefdesheimwee en smart.
Na zoo'n vacantie, alleen in de eenzame kamers doorgebracht en in het aan 't eind van den zomer wild toegegroeide tuintje, toog Hannie weer naar school in den blinden gang van een slaapwandelaarster met den droom op
| |
| |
het gezicht; dof en vreugdeloos en moe van het wachten, op iets dat niet kwam.
Iets dat haar naar de brievenbus joeg, wanneer de krakende tasch van den besteller zijn geknerp in de stilte van den singel hooren deed, dat haar redeloos den buitenweg opdreef bij de beklemming van den zomeravond die daalde, weeral zonk. Dit, iets, dat geen naam droeg, doch honger was, honger, dorst, een almachtige liefde-behoefte.
* * *
Op een dag werd Louise ziek. Haar egaal bleek gezicht kreeg een okerkleur. Van nieuw perkament leek het de tint van 't eeuwenoude materiaal te verkrijgen.
In den aanvang der ziekte leed zij weinig. Het was of de innerlijke kracht, die haar leven zoo sterk had bestuurd, nu de gelatenheid-in-ziekte tot een sterkte deed zijn.
- Begreep Louise niet dat de dood haar wachtte?
Of zou de zuster, die altijd alles beter had geweten, meenen dat ze beter werd, niettegenstaande het vonnis van den dokter, door dezen aan Hannie toevertrouwd. Van Louise kon Hannie zich dat best indenken, Louise die zoo knap was, letterlijk van elke wetenschap verstand had, die verkozen had, stil met haar te leven - behalve dan de maandenlange reizen die ze alleen maakte - doch die, zoo ze gewild had, het leven van Dolf had kunnen hebben, zoo bekend en gewaardeerd en vertrouwd met alles wat in 't stadje bewoog aan geestelijk leven.
Ze tobde nog, Hannie, of ze op den dood moest voorbereiden of niet, toen reeds duidelijk de vernietiging begon, met oogen die al te zacht werden en de doffe rust gingen vertoonen van een ziel die wordt gedoofd.
De felle, verbeten leefkracht had zijn spanning losgelaten en de vlam eener aangevuurde ziel, die in den donkren blik had gestoken, was ineengezonken tot gloed. Door het bruin-geel der huid drong een blos van koorts en de oogen, hun wilsdwang kwijt, werden een diep bed van zachtheid, waarin Hannie's bange blik neergleed om er nog meer beangstigd uit op te stijgen.
In een verwondering bekeek Louise telkens haar koortsige gezicht.... ze had dus ook frischrood bloed gehad, vlak achter dat geel, het dorre geel harer huid, dat haar jeugd en levensloop had bepaald. Als ze den spiegel weer teruggaf aan Hannie's reikende hand, gleed er een vreugdige tevredenheid, alsof er nu een oplossing van 't een of ander in haar ziel had plaats gegrepen, over haar gelaat.
Nu kon - scheen die gelaatstrek te zeggen - zij zich schikken tot de groote rust, die rechtvaardige rust, die voor alle vrouwen, begeerden en onbegeerden, eindelijk hetzelfde is.
| |
| |
- Je zult - zei Louise - tusschen eenige schikkingen door van lessen die moesten worden afgeschreven, weinig zorgen meer hebben.
Weinig zorgen? Waarom niet; mèt Louise hield het aandeel in 't huisje toch op? Doch tijd tot nadenken hierover nam Hannie niet. Er was zooveel te doen, te regelen, te verplegen, elke gedachte daarbuiten schoof ze van zich af. Van een pleegzuster, als de dokter aanried, wilde Hannie niet hooren. Smartelijk besefte zij, dat mèt Louise al het levende harer familie tegelijkertijd wegvloeide, de herinneringen aan 't ouderlijke huis en vooral deze aan Willempje. Mèt Louise zou het kind nog weer verder van haar wegreizen. ....Kostbare weken.... dagen.... uren! Niemand meer al spoedig om over 't liefste te praten wat heur beide onterfde vrouweharten tot het diepste leven had bezield. En in het lijdzame zitten nevens het ledikant, waarin de prevelende stervende doolde in de verre gewesten van haar kindsheid, werd het Hannie, of dat verleden een gedeeld bezit was, als een instrument dat alleen zij in een samenspel bespelen konden.
Zij, de vrouwen die geen moeders mochten zijn en toch haar geliefd kind hadden bezeten. Zij, de vrouwen eener onterfde generatie, in wie de sterkste levensdrang, als niet bestaand verondersteld, lag verdoofd. Geen oogenblik wilde Hannie haar zuster verlaten; sliep de zieke, dan legde ook Hannie zich op den divan in dezelfde kamer neer. Zoo hield ze de verpleging vol, al waarschuwde ook de medicus voor overspanning, toen hij het versmalde gezicht der onderwijzeres zag, waarin de oogblik doolde, doelloos geleid als de dwalende vlucht van een vogel die zijn nest heeft verloren. Ze kòn haar zuster niet verlaten; een verteedering greep haar aan bij de gedachte dat Louise in oogenblikken waarin ze, uit het onbewuste van den slaap glijdend in het halfbewuste van den ziektedag, door het opslaan der oogen haar zoeken mocht.... neen.... neen.... ze moest er zijn aldoor.... Maar achter dit gevoel kneep telkens wrang het besef van de school, haar betrekking die ze verzuimde.... te lang verzuimde. In een schok vielen soms de begrippen.... schorsing.... ontslag.
Ja, schuldig was ze en Hannie besefte, dat er vrouwen bestonden, die bij even groote liefde toch haar dagelijkschen plicht niet verzuimden, vrouwen die streng voor zichzelf waren als een straffe rechter. Het beeld van den vader, den rechter - en ook in zijn daaglijksch leven en voor zijn gezin een rechter - gezeten in zijn plechtige leege studeerkamer, achter het groote, open vlak van de groenbekleede tafel, dook als een orakel van ijzige rechtvaardigheid en plicht, als zulk een ideaal van onbegrijpelijkheid op.
Ach, maar het leven na het sterven der zuster was één woestenij, zulk een totale berooidheid, dat het er niets toe deed, al werd ze zelf vernietigd. Kreeg zij haar ontslag - en haar schuldbesef dreef dit voorgevoel al op tot feit - dan werd ze huishoudster ‘ergens’.... juffrouw van gezelschap ‘ergens’... desnoods iemand voor de kinderen ‘ergens’.... Wel was Louise heel ziek,
| |
| |
eigenlijk een ander geworden, want, zakelijk als ze altijd was, informeerde ze nu toch niet naar Hannie's school, zinspeelde zelfs niet op het nu al weken lange verzuim. En toen reeds een tweede afgezant kwam, dezen keer het waarnemend hoofd der school, in haar goed recht bazig tegenover deze weifelige, die geen verlof en geen waarneemster voorstelde, giste Louise, onverschillig met matten vraagblik, bij Hannie's terugkeer in de zieke-kamer: - m'n naaister?-
- O, nee.... nee.... niets.... werkelijk niets.... beijverde zich Hannie en Louise vroeg al niet meer.
Maar al die tweestrijd, die moeilijke uren, waarin het in Hannie perste en wrong of zij zich - nu een oude vriendin der zusters als verzorgster dienst wilde doen - niet pardoes naar haar anderen plicht, haar school zou moeten begeven, loste zich op in een spoedigen nacht, waarin Louise, bewusteloos geworden, maar steeds greep voor zich uit met bezige vingers in de vlokkige deken, zooals ze in een drukken examentijd met diezelfde gespannenheid haar papieren bijeen kon grissen.
Plotseling het spel der doelloos bezige handen stakend, naar adem hijgend, stierf ze.
* * *
Toen begon Hannie's doodstille wacht over het koud worden dier ontstellend welsprekende handen.
Alle dubbelheid van zorgen weg nu: de rust van één gevoel. Leed, dat terugliep, de jaren der kindsheid tegemoet, leed dat vooruit liep, de jaren van den ouderdom in; overal: gemis.
Op 't gelaat der doode trok aan de mondhoeken het oude lachje, 't ironische lachje dat alles in 't leven begrepen had. Dat nu wéér begreep.
- Louise, Louise - fluisterde Hannie telkens den naam, tot het woord een liefkoozing werd als de rozige glans van het aanschemerend ochtendlicht, dat de overledene beschijnen kwam.
Tot die laatste wake overgleed in een slaap, een moeilijk worstelen met zorgen, uiteenzettingen, betoogen, waarin de lang overleden vader discussieerde met het hoofd der school, de zoo beroemd handige klerk van Adolf den maaltijd verzorgden en Willempje speelde, het verstandige, groote gezicht naar haar opgekeerd in een zwijgende vraag: wat nu?
Ze gleed in den dag terug en in de wreede feiten. Nog altijd had Louise haar glimlach, maar strenger, terechtwijzend, en in benauwing wist Hannie het laatste salaris opgeteerd, al Louise's achterstallige lessengeld, naar de instructies die de zieke zelf met verwonderlijke waakschheid had gegeven, ten naastenbij geïnd en ook reeds op Louise's advies aan rekeningen van boekhandelaren uitgegeven. Pijnlijk nog hoorde Hannie de formule, die in een dwingenden dreun gesuisd had in haar heete hoofd en die haar hand
| |
| |
schrijven moest....: daar ik mijn lessen na deze ernstige ziekte niet meer zal kunnen waarnemen, verzoek ik u de regeling zoo te treffen, dat u het honorarium der tot nu toe gegeven lessen, liefst zoo spoedig mogelijk, zult willen storten op mijn postgiro enz.
- Netjes schrijven! - had ze zwakjes, toch puntig nog bevolen van uit bed.
Nu zouden dagen komen waarin geen plaats was voor toegeven aan haar droefheid. Ja, Jan in Rome was er nog, niet rijk, maar altijd rijker dan zij, die niets bezat dan haar pensioen in de toekomst en de kleine levensverzekering. Hannie tobde voort aan een brief, een langen uitleg, dien ze aan Jan schreef als aan een vreemde....
De begrafenisondernemer, dien ze had laten komen, sprak niet van geld, hief bezwerend zijn hand op: 'n gebaar van: dat komt terecht. En Hannie had de krankzinnige waag een eerste klasse begrafenis te willen hebben.... De man knikte, vond het blijkbaar vanzelfsprekend, en Hannie, beangst, urmde iets te voorschijn van.... ‘niet.... rijk....’ - fluisteringen die de man niet scheen te verstaan.... In deze dagen dreven de gebeurtenissen elkander voort, was de schokkende begrafenisdag plotseling ingeslopen.
- Er kwamen heeren uit Den Haag.... heeren van de ‘examencommissie’, een woord dat de nederige zuster daar ver in 't provinciestadje als iets legendarisch was voorgekomen. Zelfs zou er worden gesproken aan 't graf. En Hannie hief zich, toen eenmaal de indrukwekkende spreker begon, overdreven-rechtop, geheel vervuld van 't besef dat zij de eer Louise bewezen waardig behoorde op te vangen. Ze was nu door alle fazen van ontstellende feiten als een mecaniek geworden, die tandenklapperend niet wist van gevoel meer, slechts van bedwang.
Zoo stond ze trillend voor 't opene graf, waar het kind-broertje diep in was weggelegd, hem met een starenden blik, als kind tot kind, aanroepend om hulp; 'n gevecht met zichzelf tegen die zoo snel en diep ontroerde kern harer ziel, die hier alleen overgeleverd stond tusschen het pompeuze ceremonieel van een begrafenis.
En haar mecaniek bewoog, maakte buiginkjes, toen de heeren der examen-commissie verrassend vlug afscheid namen en ze daar plotseling ontnuchterd stond tusschen de gewone menschen van 't stadje, de zware kroon van den luister ter laatste eer van Louise van haar weggetild.
De kille wind tochtte langs haar bange oogen; het was goed, het was nu alles goed.
De al te groote stijfheid harer ledematen ontspande zich tot een plechtig voortschrijden waarin zij bewust nu deelnam.
Zoo kwam ze haar huisje binnen, eenzaam.... eenzaam.
* * *
| |
| |
Voor en na hadden al de glorierijke relaties van Adolf het zusterpaar losgelaten. Louise had tijd noch lust gehad voor het bestendigen der vriendschapsbanden met al die ‘plaatselijke grootheden’, zooals ze deze oude kennissen, vrienden ook van haar ouders betitelde. Doch nu deed het Hannie toch goed dat er van hen zooveel vriendelijke brieven waren, zooveel uitnoodigingen, zooveel echte blijken van sympathie voor haar zelf.... Want Louise kwam in al die brieven tekort.... geleerde zuster, knappe zuster, 'n enkele keer: hoogstaande zuster. En Hannie werd wel gedwongen tot de gedachte.... lief had men in 't stadje Louise niet gehad; zelfs de medeleeraressen gaven weinig blijk van droefheid, alleen de heeren uit Den Haag, uit Leiden, uit Groningen, van dááruit hadden ze meer warmte in de zinnen gelegd, een beetje meer, want van hoogachting waren die ook al vol.
Zij, alleen zij, leed om de voor immer heengegane....
* * *
Het was een Zaterdag die volgde en de diepgrijze regenlucht hing laag boven de wilgenrij aan den overkant van den smallen singel. Kinderen dwaalden doelloos rond en een bakkerskar werd met een plof als een schot dichtgegooid. De jongen met zijn bloemenkorven slenterde langs de huizen, wierp met vragend gezicht een tuinhekje open, en dienstmeisjes repten zich in het uitzicht op den naderenden Zondag.
- Blijft u den Zaterdagmorgen nu nog thuis! - had in een vriendelijk briefje vol begrip het hoofd der school geraden en eraan toegevoegd: - de kinderen verlangen naar u, zij hebben erg medelijden met u. - Ja, zij had kleine kinderen die van haar hielden; Louise had altijd van die groote meisjes gehad, vervelende klassen dikwijls, Louise's taak scheen altijd streng te moeten zijn. Van al die leerlingen en oud-leerlingen 'n enkele die iets van rouwbeklag had gestuurd. Maar de heele school een prachtigen krans!
Alle onrust over 't verliezen harer betrekking, over onaangenaamheden, ontstaan uit haar wekenlange verzuim waren weggenomen. Het was werkelijk, of ieder zich beijverde goed voor haar te zijn. Het oude vreugdige gevoel: liefde voor kinderen, naar wie haar eigen aard altijd weer uitging, werd in haar leed bevestigd. Dit steunpunt was haar dan toch gebleven: de kinderen, haar taak. 't Deed goed in 't eigen tuintje te zijn en dit alles zoo duidelijk te voelen. Hannie's hand plukte liefkoozend aan den rooden wingerd, die zijn blad voorbij het venster had geschoven; de zilte najaarsgeur, de hersttinten, de schoonheid van de grauwe winterlucht, het sprak alles tot haar zinnen. In haar gemis zonk een vriendelijke rust neer.... Ach, haar Louise had toch weinig geleden, pijnlijk was de ziekte niet geweest, en ze was ingeslapen zonder doodsstrijd, alleen met dien zwaren rimpel tusschen de wenkbrauwen, die ook na een drukken dag daar zat. Ze betrapte zich erop te bedenken, dat Louise die prachtige bloemen van de school niet had gezien en ook háár bloemen
| |
| |
niet.... de allermooiste! .... het wàs eenvoudig zoo. De palmtakken van de heeren uit Den Haag waren meer waardig, behoorend bij 't geheele karakter der begrafenis.... o, ja, zij, Louise, ze zou dit keer wel eens geheel tevreden over haar zuster zijn geweest. Ook om haar moed, dien schuldenlast op zich te durven nemen. Hannie glimlachte: het wonderlijke was dat ze aldoor Louise's stem naast zich hoorde als in een tweegesprek.... ze zijn te kostbaar, Hannie, 't had best wat eenvoudiger gekund... voor jou Louise, was niets me te veel.... ik ga in de stad wonen op een eenvoudig kamertje en ik sla me er best doorheen.... ons huisje moet ik zoo gauw mogelijk van de hand doen.... Ze zonk neer op de lage tuinbank, waarop de herfstbladeren gekleefd lagen, de rood en gele wingerdblaren, die op uitgespreide handen geleken. De bank, verhavend in den verren herfst, had allang opgeborgen moeten zijn.... Louise's boeken zou ze in kisten pakken en bewaren.... een andere oplossing wilde ze niet.... Louise's clubfauteuils, 't bureau, dat alles kwam in haar nieuwe kamer.... haar eigen meubeltjes, hoe gehecht ze er ook aan was, moesten maar weg.
De hoofdzaak waarvoor Louise nog zelf had gezorgd, alle loopende schulden, alles wat nog komen moest, was betaald.
De begrafenis, dat was 't groote punt, maar in haast vreugdige gelatenheid zou ze onder dien last immers haar schouders zetten, 't was het laatste wat ze nog doen kon voor haar. Eer een geluk dan een last.
Het tuinhekje sprong open en weeral was het de postbode met een pakje brieven en kaartjes. De man sloeg aan zijn pet: - 't is jammer juffrouw - zei hij, - dat u uw zuster moet missen -. Een oogenblik dacht Hannie aan Louise, hoe die, als zij nog leefde, zeggen zou met misprijzende verwondering: - wat zijn die lui toch altijd familiaar met jou, ik heb daar nooit last van.-
Met haastige dribbelpasjes kwam, nu zij naar binnen wilde met haar pakje brieven, de notaris aan, die wel eens een enkelen keer als oude vriend der overleden ouders een bezoekje bracht. Louise loodste hem dan naar haar zitkamer boven, waar overigens alle deftig bezoek heentrok.
Moest hij hier zijn? .... nu? De notaris was toch méér een kennis van Louise geworden dan van haar en gister op de begraafplaats had hij haar al gecondoleerd. Met lichte bevreemding liet Hannie hem binnen; zijn gezicht stond ernstig, zijn bewegingen waren opgewekt. Er was iets, voelde ze in het wezen van dezen man, in tegenspraak met elkaar. En later, herinnerde Hannie zich in dit oogenblik een voorgevoel van iets eigenaardigs, dat zich zou ontvouwen door deze houding van den notaris, te hebben gehad.
- Het is mijn plicht, mijn aangename plicht - begon hij, u mededeeling te doen van het feit, dat u wel bekend zal zijn, dat u de universeele erfgename bent van uw zuster, die een kapitaal heeft nagelaten, dat onbezwaard voor u ruim een ton ongeveer bedraagt - ruim honderd duizend gulden. -
| |
| |
Hannie begreep niet; flarden van gedachten schoten in haar bewustzijn, lieten haar even snel weer los. Adolf, met zijn drukke practijk was arm gestorven, Louise rijk? Hoe kon dit? Beiden hadden veel verdiend, doch dat moest voor Louise weer weg aan reizen en boeken. Dolf hielp iedereen, ‘daar was zijn geld gebleven,’ een smalend lievelings-gezegde van Louise. Dolf had, midden in 't leven staand, veel hulp moeten schenken; aan Louise werd om hulp zelfs niet gedacht.... Hier was een licht.... ah.... ze had gespaard niettegenstaande de studiereizen waarover ze altijd zoo klagen kon. Maar honderd duizend gulden?
- Hoeveel laat mijn zuster na -? vroeg Hannie, haar keel droog en haar borst moe als in de nachten van waken.
- Honderd duizend gulden onbezwaard. Het is veel meer natuurlijk maar de successie....
Uit zijn voldaan gezicht glom een weggeknepen lach, een uitdrukking die op het doodsbleeke vrouwengezicht stuitte. Na de vernietigende afbraakweken der ziekte had Hannie zich een haast religieuze gelatenheid gewonnen. En nu plotseling snelden koortsige gedachten uit en in.
- Ik begrijp u niet goed - mompelde ze onwillig en kortaf voegde ze er aan toe: - in elk geval had dit gesprek toch wel wat kunnen wachten.-
Of hij tegenover een kind stond - en hij zag ook werkelijk in dit gezicht tegenover hem, weinig jonger dan hij zelf, een kind - glimlachte de notaris ongedwongen, voluit. - 't Komt er nu maar op aan, als ik u een raad mag geven, voorzichtig aan te vangen.... een kapitaal beheeren is nog heel wat anders dan een klas kinderen regeeren. U was niet verdacht op 't een en ander, merk ik.-
Weer, en nu met instemming, dacht Hannie aan Louise's woord: hoe komen ze toch allemaal zoo familiaar tegen je!
- Uw zuster - zei de notaris en in zijn oogen vloeide nu een ernstblik, een diep respect - uw zuster was een financier, gebóren! .... zij was er een.-
'n Gevoel van ongewisheid, 'n overrompeling van woorden, gedachten, twijfel: een toestand als een krankzinnige of zenuwzieke ervaart, woedt nu in Hannie en uiterlijk blijft zij doodkalm: - vindt u goed dat we 't gesprek over dat geld later voortzetten, dat we 't uitstellen?-
- Uitstellen?-
Het is of de ironie om dit woord in de oogen van den notaris aangroeit tot een ongezegde mop.
Eén indruk begint alle andere te overheerschen: deze, dat ze verkeerd deed te toonen dat ze van niets wist. Ze had moeten doen alsof ze wel ongeveer op iets dergelijks was bedacht. Ze moet nog trachten te doen alsof haar zenuwleven haar parten heeft gespeeld, alsof ze ziek is en niet volledig toerekenbaar. Vlak legt ze nu de hand op het voorhoofd, alsof een pijn
| |
| |
daar brandend was, en tot haar verwondering loopt deze slimmerd daar in. Zijn toon van volwassene tegen een dom kind verandert, nu hij die bezwerende hand daar ziet. - Ja - zegt hij - 't wordt u te machtig en voor wie zou het dat niet... zij... uw zuster had een sterk hoofd, als ze een veine had als daar in Monte Carlo.... als toen met die scheepvaartaandeelen.... nooit bij oploopende markt, 'k hoor het haar nog zeggen - och - we weten 't allemaal wel, maar om het te doen, stijf vol te houden, koopen als niemand meer koopt....
Hannie drukt nu beide handen tegen 't voorhoofd.... O, was hij toch weg, deze vreemdeling met zijn openbaringen.
Dan gaat hij ook, niet begrijpend dat zóó een blijde boodschap in 't zand kan loopen. En nu loopt hij werkelijk als uit een sterfhuis, het tuintje door, het hekje uit.
* * *
De Zaterdagavond breekt aan, dan komt de lange Zondag. Louise is steeds weg, aan wie ze niet meer vragen kan waarom ze dit deed: nooit iets vertellen van een fortuin dat ze aan 't vormen was, waarom ze haar heeft buitengesloten uit de geheimen van haar leven en waarom ze haar zoo dikwijls in bezorgdheid heeft gelaten; waarom ze ook haar nooit eens het aandeel in de huur en in het loon van het dienstmeisje heeft kwijt gescholden, zoodat ze ook eens op reis kon gaan, al was het maar een week naar Den Haag, waar ze 't zoo mooi vond of naar Scheveningen, al was het maar om haar eens een mooien zomermantel te gunnen of een flatteus hoedje. Waarom deed Louise dat niet?
Ze tast blind en wild rond in haar herinneringen. Alle kalmte heeft ze verloren. Waarom heeft Louise, als zij bij haar waakte en over allerlei menschen, die ze samen kenden, sprak en een oordeel uitte, ook niet eens gesproken over haar, Hannie? Eens, ja eens heeft ze gezegd: je zult weinig zorgen meer hebben, maar ze zei het terloops, zonder eenigen nadruk, meer als iets onwillekeurigs dat haar ontsnapte, maar dat ze nog graag wat voor zich had willen houden. Zóó, ja, zoo langs de lippen neer, zeide ze het. Dit is de waarheid. Telkens is de herinnering aan die woorden: je zult geen zorgen meer hebben, in haar teruggevallen en telkens heeft de nonchalante wijze waarop de woorden gezegd werden, allen ernst eraan ontnomen.
Waarom heeft ze het zoo halfjes gezegd. Meende ze misschien nog een kans tot leven te hebben, het leven waarin ze dan bestendigen zou, Hannie onwetend te houden omtrent haar doen en laten. Ah, dit is de oude Louise, de Louise die zij heeft willen vergeten en ook inderdaad vergat. Het zusje dat jaloersch op haar was, op 't mooie zusje dat zij toen nog heette, en die diep verborgen haar een haat heeft toegedragen. Die heeft gestudeerd om haar te overtroeven. Die haar in armoe heeft gehouden om haar nog niet te
| |
| |
gunnen een opleving van haar jeugd, die haar geknecht heeft gehouden uit zuinigheid. Louise had voor zulke geschikte kamers, waar zooveel boeken konden staan en waar men zooveel égards had voor haar leerlingen en al haar bediening, heel wat meer moeten betalen dan haar aandeel in 't huisje en 't dagdienstbodetje bedroeg. O, die Louise was altijd slim. Ja, ja, zij was slim. Deed zij niet, toen ze beiden heel jonge meisjes waren, de huisnaaister eerst de japonnen voor Hannie maken, opdat zij kon zien hoe het model uitviel. Kort en goed, het is haar voordeel geweest met de zuster, op wie langzamerhand en als vanzelfsprekend al de lasten van de huishouding zijn geschoven, te blijven samenwonen.
En als zij had geleefd, was blijven leven, dan zou ze op een goeden dag van Parijs uit geschreven hebben - Parijs, waar ze dol op was - dat ze dáár bleef en dat Hannie maar een ander moest zoeken voor het aandeel in het huisje. Dat zou Louise even rustig hebben gedaan als ze het geld van de leerlingen nog wist te innen tijdens haar leven, nog net voor haar dood. Maar die zekere brief, zoo'n keurige correcte damesbrief was haar bespaard gebleven, omdat ze gestorven was. Daar haar 't kaartenspel uit de handen was gestooten.
Doelloos, zoekend loopt ze 't huisje door, de trap op.
De kamer van Louise waarin ze nu zit, de mooiste kamer van 't huis verstart zich tegen haar. De rijen boeken staan in trotsch gebaar en zwijgen. Alles zwijgt rondom. Van Louise's sterken geest is de omgeving nog geheel vervuld. De groote orde die in de kamer heerscht - hoe ontzettend ordelijk was Louise, hoe gruwelijk-berekenend-ordelijk - is de kracht die haar hier wegdrijft. O, ja, hier hoort zij niet thuis, hier wil ze niet meer komen. Als door een boozen geest: orde, opgeschrikt, dwaalt Hannie de kamer, de verdieping af.
Er wordt aan de deur gebeld. Zondagsch bezoek.... nu kan ze toch geen menschen zien. Ze duikt neer op den keukenstoel; hier kan niemand haar ontdekken. Dan, als de Zondagmiddag donkert, gaat ze met tastenden tred de suite in, ze strompelt voort, want een tranenvloed, die niet recht komen wilde, sijpelt stilaan uit de oogen neer. Hier is haar thuis, hier zijn de meubeltjes, die al veroordeeld waren van haar weg te moeten. Alles zal nu bij haar blijven, de wankele pianokruk, het cretonnen crapaudje, al die herinneringen van allerlei aard, waaraan ze gehecht was - zij bewaarde alles, Louise deed alle overbodigs weg, verschil van aard was dit - maar ze was blij al haar bezittinkjes nog bij zich te weten. 'n Groepje familieportretten, een paar foto's van Willempje, gezellige zitjes en schemerlampjes. Overal is wat te zien en nergens is er een kale plek op 't behang in deze suite. Hier is de eetkamer, waar Louise, neerbuigend altijd een beetje, toch wel heel graag zich verwennen liet met een sterken kop koffie om elf uur 's Zondags - burgermenschen-gewoonte - zei Louise. Nu ja, dat wist ze ook wel, maar 't smaakte goed,
| |
| |
juist op dat ongewone uur, wanneer ze in de week altijd op hun post moesten zijn. En 's winters kreeg Louise haar warme stoof, want ze had altijd last van koude voeten. En dan spotte Hannie: boven in je moderne omgeving kan je geen stoof hebben maar hier is zij getolereerd. En Louise was dol op nieuwtjes. - 't Heele stadje laat me koud - zei ze, maar met haar oogen vroeg ze altijd verder, begeerig als naar een lekkeren hap.
Uit en aan komt nu het heele spel van heur samenleven toegetreden, een stroom van herinneringen, die aanvloeien van rondom, en als ze voor het raam de laatste Zondagswandelaars ziet voorbijtrekken in den gevallen schemer is het of ze midden in een stroom voortglijdt. Een overmacht van herinneringen, die nog toevloeit van allen kant. Zij roept ze niet op, ze slepen haar mee, haar leven ligt om haar heen in de duistere kamer. Zij is weer jong en het broertje wordt geboren, Louise en zij ieder aan een kant van 't wiegje. Hij lacht naar mij. Nee, nu naar mij. - Hij wil bij mij komen. - Je steekt je handen uit, je moet niets doen en zien bij wie hij dan wil komen. - Jij lacht tegen hem - dat mag toch - nee niet lachen, gewoon doen, zien bij wie hij wil.-
Dàn dat gevoel van het zware ventje dat zijn armpjes om haar hals sloeg. En toen de moeder gestorven was, de aanblik van het kind, dat veranderd leek door dit feit. Daarna stierf de vader, toen was hij een weesje. Ze omvat het mooie rustige kind nog in de herinnering, het voelt als haar kind. Zij is toch moeder geweest. Niet een zuster, neen een moeder die haar kind verliezen moest en die toch het leven weer kon opvatten, daar er nog een band was in 't leven, dat alleen niet te dragen zou zijn geweest, een die met haar samen dat droeve voorttrok de levensdagen in.
- O zuster - klaagt Hannie's stem plotseling luidop in de diepe duistere stilte en in dien klaagtoon is de verknochtheid aan 't eigen bloed, de vergiffenis al ingeslopen.
Samen hebben zij al de wreede schokken van sterfgeval na sterfgeval moeten doormaken, juist in een tijd, toen de bloei der jeugd openbrak. En die schokken zijn geweest als vuistslagen, die haar opgroeiende gestalten ter aarde wierpen, als gure vorstnachten, waarin het hart van elke plant verstijft.
Zij hebben zich toen tot elkaar gekeerd tot troost; zij, die te gehavend waren om elk afzonderlijk staande te blijven, hebben elkaar gestut. Zich aan elkaar klemmend hebben zij zich in heur afzondering opgericht en verder geleefd met den sterken steun van het gestorven kind.
Langzamerhand komt weer een nacht aan, de tweede nu al. Morgen in de frissche nieuwe week zal heel het stadje het weten, het stadjesgeklets dat steekt als een wond.
Ze ziet den notaris op de societeit voor 't raam, dat raam waar ze altijd langs moet en waar een klomp mannehoofden bijeen zit aan de borreltafel. Lachen, stiklachen zullen ze om die juf op de armenschool. Ze zullen spreken
| |
| |
over den broer in Davos, die niet thuis wilde sterven, over hem die verdronk, over Hermance in Indië en over dien armen, goeden Adolf.... Of zullen ze niet lachen.... wist de heele stad misschien al, dat Louise rijk was.... alleen zij niet. Zal er over Louise en haar gesproken worden als over een nieuwe anecdote, aan de serie, die de familie opleverde, toegevoegd?
* * *
's Maandags trok Hannie als naar oude gewoonte naar haar school. Bij den notaris gaf ze een briefje af, dat ze denzelfden avond hem wilde spreken, daar ze Zaterdag al te nerveus was geweest voor een zakelijk gesprek. In haar was de wil door geen woord, tegen niemand, de overrompeling der erfenis te openbaren. Den notaris zou ze te woord staan alsof ze toch eigenlijk wel giste, maar in de war was geweest door de wekenlange verpleging en gemisten slaap. Voorloopig wilde ze op school blijven, die plicht zou lichter vallen nu hij vrijwillig was. Dan, na een half jaar misschien zal ze van haar geluk gaan profiteeren. Misschien eens een reis maken. Naar Parijs. Dat Parijs!
Naar Rome? Naar Jan? Ze huivert, want zou hij, die zoo weinig van zich deed hooren, van binnenin, in de kern die bij Louise zoo diep zat, niet zijn kunnen als zij?
Maar waar moet ze dan heen in dit leege leven, dit leven dat zoo open en vlak is geworden als een verlaten plein, waarin reizen niet prettig meer lijkt en niets eigenlijk meer boeit.
Op school was men van Hannie gewend, dat ze haar emoties vertelde, dat ze graag en hartelijk met ieder praatte en dat de bruine oogen het spel der woorden met licht en donker weergaven. Van al die uiterlijke beweeglijkheid was niets meer over. Een vermagerde, oudere vrouw was tot haar werk weergekeerd. Een, die aldoor peinzen moest over dat, wat haar als een boos fatum was overkomen, en dat ze peilen wilde, begrijpen, opdat eens het inzicht, 't begrip mocht komen, dat haar berusting brengen zou. Dat haar verlossen zou van die koelheid, die koude tocht die in haar ziel woei, waarin het onmogelijk was te komen tot treuren, om de zuster die weg was, voorgoed.
Muren kantelden in haar binnenste, vergeven kon ze maar begrijpen niet, een wantrouwen had ze tegen ieder; alleen kinderen gaven haar rust.
Soms dacht ze: nu ben ik als zij, Louise. Ik laat de menschen praten en beaam schijnbaar en meen het niet. Eigenlijk ben ik doorloopend onoprecht en ben niet eens ongelukkig hierom en schuldig voel ik mij evenmin. 's Avonds in haar huisje alleen, zat ze huiverend, verschrompeld, als een vogel ineengedoken, naar wie de klauw van een roofdier gegrepen heeft en die nu gehavend is. En in den treurnis van den vallenden avond zat ze telkens uren aaneen onbeweeglijk, verstard, turend naar niets. Niet meer denkend, onbedroefd, maar wezenloos opgenomen in de duisternis, die weeral opnieuw
| |
| |
vormloos rond haar en met haar groeide tot den nacht. Als een ding zonder leven zocht ze eindelijk haar bed.
Een verstild menschelijk wezen, dat 's ochtends weer opstond, als met angst zich klemmend aan de schooluren, die haar in dit leege leven vast hielden alsof ze zonder die zou vallen in een diepte.
* * *
Ze vocht den winter uit en op een ochtend zag ze een bottenden tak tikken tegen haar slaapkamerraam. Innerlijk losgeraakt van den normalen levenswil, ervoer ze een kleinen schrik: het voorjaar. Deze openbaring van het diepste levensbesef in elk vrouwehart deed haar als uit een verdooving opkomen.
De lente!
Het Vroeger en het Nu, het stond in zijn gesplitstheid voor haar. Het Vroeger was het geluk, dat dwaallicht dat voor ieder uitdanst, dat terugdanst, dat men nooit vat en dat men verloren waant als men het bezit.
Geluk, wat was het? Mannenliefde, een thuis, kinderen. Begrippen waarvan ze was afgedwaald. En was ook met het rijkste bezit 't gevoel van geluk denkbaar, als je niet eerst leed en zorg had gekend? Geluk was in háár leven alleen denkbaar geworden in verband met leed. Zijn licht glanst dan als niet mogelijk is in den klaren dag van 't gewone vrouwenleven. Toen zij beiden het broertje hadden vastgehouden in zijn leven en na zijn dood, hadden zij haar geluk bezeten in vreugde aan tranen gebonden.
Louise op haar manier en zij - o, zij! Het broertje, het bizondere kind, dat nooit gestorven was. En nu was heengegaan door Louise's verraad.
Want onbereikbaar was hij voor haar geworden, die geen kracht meer bezat om de volheid van smart over 't kind op te roepen. Deze smart waaruit ze geleefd had; die haar het fijnste begrip had geschonken van wat liefde was. - Ontberend geluk.
|
|