het toekomstig geluk! - tot zelfs in de Familiegroep van circa 1668, waar achter het innig feestelijke van de moeder met de kinderen op den voorgrond, het vreemde roerlooze is der gestalte van den vader, bijna een glimlachende verschijning uit den dood en zèker de beeltenis van een, die geestelijk niet langer geheel tot onze wereld behoort.
Inderdaad: Rembrandt's werk omvat gelijktijdig twee werelden, zacht en nauw merkbaar ineen vloeiend, zacht en nauw merkbaar elkander teniet doend. In de stof is de idee tot ondergang gedoemd, maar ook ‘sterft’ omgekeerd de vorm in den geest. Rembrandt blijkt niet éénzijdig een schepper en verheerlijker van vormen, als Steen en de anderen, hij heft gelijktijdig de geschapen of herschapen werkelijkheidsvormen op; hij zegt ons dat niet dit, dat het leven aan den buitenkant toont, het essentieele der dingen is, maar iets ongrijpbaars erachter, dat wij wel intuïtief volledig kunnen voelen, maar nooit wetend kunnen bezitten. Rembrandt kent niet alleen de vormenwereld, hij ontkent deze tevens; hij stelt haar, om haar weer op te heffen, geestelijk te vernietigen of wel in een wereld van louter droomvormen te doen overgaan.
Het is de vraag, of dit technisch te verwezenlijken zou zijn in een anderen stijl dan dien van Rembrandt en van den Barok in het algemeen: den stijl van het ‘schilderachtige’ in den grootsten zin. Rembrandt's kracht ligt vóór alles in zijn onbepaalbare kleur, zijn uitgesproken neiging tot het monochrome, of juister tot een ongehoord rijke veeléénigheid van kleur, waarin alle kleurverbijzondering, alle ‘kleurigheid’ dus, zoo glansrijk blijkt overwonnen. In dit portret van Titus herkennen wij iets van rood en van groen, maar het rood is geen rood meer en het groen, geen groen; eigenlijk is er slechts sprake van één geestelijke kleur en door deze maximale éénheids-expressie weet Rembrandt ook alle deelen der figuur in elkander te doen overvloeien, zooals de figuur op haar beurt in het fond overvloeit, zich erin terugtrekt, zich erin verliest, terwijl omgekeerd het fond aan de figuur meewerkt op een wijze, zooals voordien in de geschiedenis der schilderkunst nooit het geval was geweest.
En dit bedoelen wij in technisch opzicht, wanneer wij zeggen dat Rembrandt vormen stelt en hun bepaaldheid weer opheft; dat hij de groote mysticus is, die deze wereld niet alleen ziet, maar ook door-ziet, tot in haar vloeiende geheimzinnige kernen doorschouwt. Het tragische bij dezen diepzinnigen realist komt voort uit het besef, dat wij leven in twee werelden en tot geen van beide volledig kunnen behooren; vandaar de broosheid en de onzekerheid dier laatste schilderstukken. Maar het tragische wordt opgeheven door het moment van bevrijding, door het opgaan in het al, zooals de superbe kleur, het onvergelijkelijke grijs-groen-bruin-rood-goud, het ons jubelend voorspelt - neen, hier en nu doet ervaren.
W. Jos. de Gruyter