Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 44
(1934)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 361]
| |
afb. 1. ir. g. friedhoff. raadhuis te enschede, uit het westen gezien
| |
[pagina 361]
| |
Friedhoff's raadhuis van Enschede
| |
[pagina 362]
| |
uit de voorziening van de behoefte, maar met opzet wordt gemaakt om aan een aesthetisch verlangen te voldoen. Velen gaan verlangen naar een menschelijke bouwkunst, die weer een projectie van den volledigen mensch is en dus meer dan de technisch geperfectioneerde behuizing van den homo economicus. In het nieuwe raadhuis, dat Ir. G. Friedhoff voor de gemeente Enschede bouwde, zien wij deze kentering der hedendaagsche Nederlandsche bouwkunst zeer duidelijk en omdat dit openbare, monumentale gebouw zulk een geheel anderen geest ademt dan wij gewoon zijn hier te ontmoeten, is het van belang, van deze daad kennis te nemen.
Waarin die geest precies bestaat, is moeilijk onder woorden te brengen; door vergelijking kan men dien het beste benaderen. Van de nieuwe zakelijkheid onderscheidt zij zich, door de waarde, welke zij weer hecht aan den gesloten gevel; van de cubisten, doordat zij niet tracht door het groepeeren van bouwmassa's een bepaald aesthetisch effect te bereiken, maar aan het gebouw dien uiterlijken vorm geeft, die het natuurlijk gevolg is van de inwendige ruimte-schepping. Van beide onderscheidt zij zich door de vrijere behandeling van het gevelvlak; door een zin voor het beweeglijke, sierlijke en door het breken met de voor ons klimaat onpraktische mode van het platte dak, dat paste in de abstractie der cubisten en de ijlheid der nieuwzakelijke bouwkunst. Uit zuiver praktische overwegingen - beschutting tegen klimaat-invloeden en doelmatige afvoer van neerslag - is Friedhoff tot het pannendak teruggekomen. Men kan de bouwkunst van Friedhoff een menschelijke bouwkunst noemen, omdat daarin afstand is gedaan van de ongenaakbare en op den duur zoo irriteerende verhevenheid van het cubisme, dat immers in zijn ijskoude, onmenschelijke plechtstatigheid alles afwijst, dat strijdig is met zijn idealiteit en omdat zij weer wil zijn een bouwkunst van en voor menschen in de natuurlijke volheid van hun leven. Friedhoff heeft - en dit kenmerkt zijn bouwkunst - invloed ondergaan van de Skandinavische bouwkunst en voordat wij verder gaan, moeten wij dit feit in het juiste licht stellen. Dit is te meer noodig, omdat de meening is verkondigd, dat dit Enschedesche stadhuis geen nationale bouwkunst zou zijn en dat men zich dit gebouw beter in een ander land dan in Nederland kan denken. Daartegenover kan men er op wijzen, dat geen Nederlandsche bouwstijl een uitsluitend product van Nederlandschen bodem is geweest. De vreemde invloeden hebben ten slotte een zegenrijk resultaat opgeleverd en degenen, die tegen al het buitenlandsche te keer gaan, mogen wel eens nagaan in hoeverre bouwkundige elementen, welke zij voor Hollandsch aanzien, dit inderdaad ook zijn! Het Enschedesche raadhuis heeft bij degenen, aan wier oordeel over bouwkunst men waarde moet hechten, verschillende reacties opgewekt; het heeft | |
[pagina 363]
| |
aan den eenen kant groote bewondering, aan den anderen kant veel misprijzing gevonden. Onverschillig heeft het niemand gelaten en dit is op zich zelf reeds een aanwijzing, dat wij hier in elk geval niet te doen hebben met iets middelmatigs. Velen, die dit gebouw voor het eerst zien, zullen wellicht iets in zich zelf te ‘verwerken’ hebben, maar zij, die het gebouw van buiten en van binnen langer hebben beschouwd en de plattegronden hebben bestudeerd, zullen tot de overtuiging komen, dat wij hier staan voor een belangrijke architectonische uiting, die ons wegen wijst naar een verdere en andere ontwikkeling onzer bouwkunst dan op grond van de heerschende stroomingen kon worden verwacht en dat dit gebouw de vrucht is van een bloedmenging, waarbij bouwkundige elementen van twee verwante volken zich op harmonische wijze hebben verbonden. Ware Friedhoff onder Skandinavischen invloed gekomen in die mate, dat zijn persoonlijkheid te loor was gegaan, wij zouden zijn werk hier niet bespreken. Dit is echter, naar onze overtuiging, niet het geval en wij kunnen dat het beste aantoonen aan het gebouw, dat vaak (en juist meestal door hen, die dat gebouw niet kennen!) wordt genoemd, niet alleen als de bron van inspiratie, maar zelfs als het model, waarnaar het Enschedesche raadhuis min of meer zou zijn gemaakt, n.l. het stadhuis van Stockholm, de machtige schepping van den Zweedschen architect Ragnar Östberg, in 1923 voltooid. Zoeken wij naar datgene, dat Friedhoff kan hebben geïnspireerd, dan vinden wij in het Stockholmsche raadhuis allereerst de grootere levendigheid, die uitgaat boven wat onze Hollandsche bouwkunst gewoon is te geven, omdat wij er te rechtzinnig voor zijn. Een land, dat het Hollandsche Calvinisme heeft opgeleverd, brengt ook figuren voort als Berlage en Oud. De behandeling van den gevel is oneindig veel vrijer dan wij gewoon zijn. Van buiten en van binnen ontmoeten wij een bevalligheid, welke zich harmonisch paart aan de breede statigheid en monumentaliteit, welke het stadhuis vereischt. Van de specifieke vormen moeten vooral de vorm van den toren en de langgestrekte verticalen van vensters op Friedhoff invloed hebben uitgeoefend. De levendige en vrije behandeling van het gevelvak vinden wij bij Friedhoff - doch getransponeerd in een Hollandschen trant en aanzienlijk getemperd - terug. Sterk spreekt de verwantschap in den torenbouw, maar vergelijken wij beide torens, dan treffen zeer groote verschillen. Alvorens op enkele details in te gaan, zij opgemerkt, dat beide gebouwen reeds hierom moeilijk te vergelijken zijn, dat het stadhuis van Stockholm voornamelijk representatief is en het raadhuis van Enschede vóór alles een dienstgebouw is, waarvan een gedeelte de representatie dient. Deze verschillende karakters komen in de gevels duidelijk uit en het is teekenend dat Östberg zelf in het boek, dat hij over zijn schepping heeft geschrevenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 364]
| |
met geen woord over dienstvertrekken en hun inrichting rept (hoewel ze er wel degelijk zijn) en geen van de 48 afbeeldingen in dit boek iets van een gewoon dienstvertrek te zien geeft! In de details hebben de gevels van Stockholm en Enschede niets met elkaar gemeen, afgezien dan van eenige langgestrekte vensters. In den grooten binnenhof te Stockholm vinden wij gevelmotieven, ontleend aan de gothiek (langgestrekte kruisramen), de renaissance (gecanneleerde pilasters) en de barok (in de bekroning van den lagen toren in den N.W. hoek van den binnenhof): een volmaakt romantisch geheel, saamgehouden en tot eenheid versmolten door de meesterhand van den bouwmeester, maar hoe verschillend met den eenvoud van Friedhoff's architectuur! In de interieurs zijn de verschillen veel grooter, ja, daar is eigenlijk alle verwantschap afwezig, tenzij men die vinde in het aanpassingsvermogen van beide gebouwen aan versierenden arbeid. Zoowel de ruimtebewerking als de details van de beroemde Blauwe Zaal te Stockholm staan diametraal tegenover die van de representatieve ruimten te Enschede. Is er grooter contrast denkbaar dan tusschen deze Blauwe Zaal met zijn gecanneleerde zuilen met rijkversierde kapiteelen, zijn sierlijk gelede, op velerlei wijze doorbroken wanden en zijn heele, kennelijk op Italiaansche renaissance-paleizen geïnspireerde vormgeving, en de koelere en toch intieme, wel zeer Hollandsche rust van de raadhuishal te Enschede? De raadhuishal te Enschede ontleent haar indrukwekkend karakter uitsluitend aan de zeer harmonische verhoudingen, de gevoelige keuze der materialen en kleuren en de meesterlijke behandeling van den lichtinval.
Naar den geest is er misschien nog de meeste overeenstemming te zien in den vorm van den toren, die zich niet verjongt door het naar binnen springen van geledingen, wat gebruikelijk is, maar door een geleidelijk smaller naar boven toeloopen. Ook dit heeft Friedhoff echter weer anders gedaan dan Östberg te Stockholm deed. Friedhoff laat zijn torenromp, die reikt tot 38.70 m + peil de laatste 17 meter zich vrij sterk verjongen, waardoor het silhouet iets toegeknepens krijgt, waaraan men even moet wennen. Van den niet precies vierkanten toren te Enschede zijn de noord- en zuidzijde het breedst; op die breede zijden is de toren boven het dak 1.28 m breeder dan aan het eind van het metselwerk. Daar de verjonging begint op 21 m boven peil bedraagt deze derhalve gemiddeld ruim 7 cm per strekkende meter, wat vrij aanzienlijk is. De Stockholmsche ‘driekronen-toren’, zoo genoemd naar het zinnebeeld van het Rijk, aangebracht op de bovenste punt van de torenbekroning, loopt haast onmerkbaar naar boven toe. Over de geheele hoogte van den torenromp van ongeveer 65 m is dat een verschil van niet meer dan 1 m. Genoeg hierover! Laten wij thans in groote trekken nagaan, wat het Enschedesche stadhuis ons zelf te zien geeft. | |
[pagina LXXIII]
| |
afb. 2. f.j. van hall. bronzen balkonhek. verleening van marktrecht. karel van gelre verwoest het land. hagepreek. prins maurits eischt de stad op. vlucht der spaansche bezetting
afb. 3. idem. de groote brand van 1862. opbouw
afb. 4. idem. dreigende wolken en bliksem (wereldoorlog). werkloosheid. hoop op toekomstige welvaart
| |
[pagina LXXIV]
| |
afb. 5. wandlamp gang 1e verdieping. ontw. frits lensvelt
afb. 6. lamp in de vestibule. ontw. frits lensvelt
afb. 7. wandornament voor verwarming en verlichting. gang 1e verdieping. ontwerp ir. friedhoff. lamp ontw. lensvelt
afb. 8. bronzen kandelaber. ontvangzaal b. en w. ontw. ir. friedhoff
| |
[pagina 365]
| |
In het programma, dat de eischen voor den bouw bevatte, werd bepaald, dat het nieuwe raadhuis moest verrijzen op de plaats van het oude, met eenige uitbreiding daaromheen, nl. aan de Langestraat ten Z. en W. en de Hofstraat, welke zich aan de andere zijden daaromheen buigt; in het centrum dus van de oude stad, welke in 1862 door brand geheel werd vernield. Na 1862 is de stad herbouwd zonder regulatie van het oude stratenplan, dat, historisch gegroeid, zijn beteekenis had, maar die beteekenis door den grooten brand had verloren. Aan de bestaande straten verrezen de nieuwe huizen en gebouwen en men behoeft maar het jaartal van den brand te zien om te beseffen, hoe laag het gehalte van die nieuwe bouwerij was. Nog staat het meeste daarvan overeind en te midden van deze karakterlooze, troostelooze, grauwe massa's moest een nieuw stadhuis verrijzen, dat - het raadsbesluit dateert van 1927 - de kracht en de waardigheid van het nieuwe, groote Enschede met zijn toen nog bloeiende industrie moest uitdrukken. Het eenige monument van beteekenis binnen de oude stadskern is de Ned. Hervormde kerk, een gothisch gebouw met romaanschen toren, voorzien van een lateren spits (het geheel ingrijpend vernieuwd en gerestaureerd na den brand der stad); zij staat op de Markt, ongeveer 150 m hemelsbreed van het raadhuis. Vijf architecten werden uitgenoodigd, een plan in te zenden; uit die plannen koos de commissie van beoordeeling, waarin voor de gemeente de secretaris der gemeente C.F. Klaar en de directeur van gemeentewerken Ir. H.G. Mos zitting hadden, eenstemmig dat van Friedhoff, die krachtens raadsbesluit op 25 Maart 1929 de opdracht kreeg, zijn plan uit te werken. Friedhoff had het accent, dat dit raadhuis vereischte, kunnen vinden in een trotsch, de omgeving gemakkelijk verpletterend gebouw, dat aldus ‘facile princeps’ zou zijn. Hij vond het accent echter door een rustige voornaamheid en een fijne distinctie, welke nu reeds de waardigheid van het stadhuis accentueeren en dat in de toekomst nog meer zullen doen, wanneer de geheele omgeving van karakter zal zijn veranderd, n.l. die kern van Enschede, aan Langestraat en Windbrugplein, die als vanzelf - het nieuwe gebouw van het dagblad Tubantia bewijst het - uitnoodigt tot het scheppen van groote commercieele gebouwen, welke, als hebbende een andere functie dan het gezagscentrum der gemeente, ook een ander beeld zullen vertoonen en een gezond contrast met het stadhuis zullen scheppen. De kleur, die het raadhuis zou hebben, was een voornaam punt. Beziet men het voor het eerst, dan maakt men misschien de opmerking, dat de effen, gelig-grijze kleur der baksteen, waaruit het geheele gebouw en ook de toren zijn opgetrokken, te weinig spreekt en niet genoeg contrasteert met de vale bebouwing van de oude stadskern en dat hier een opgewekter noot van roode of helder-gele baksteen op zijn plaats ware geweest. Friedhoff, principieel afkeerig van handvormbaksteen voor groote gebouwen, te precieus naar zijn inzicht (zie b.v. de Bijenkorf van Piet Kramer in den Haag), | |
[pagina 366]
| |
koos een gewone, machinale Waalsteen, grijsachtig-geel van kleur. Boven een basement van groenig Beucha-graniet werden alle gevels met die Waalsteen opgemetseld en hij voegde deze gevels en den toren ‘plat-vol’, waarna de voeg ruig werd geborsteld; hierdoor bereikte hij, wat hij in zijn geest voor zich zag: een doorgaanden, gesloten, massieven, ietwat ruigen wand, welke het forsche, krachtig-oprijzende helpt accentueeren. Deze keuze getuigt van evenveel wijsheid als goeden smaak; bij dit gebouw zou elke sprekende kleur misstaan. Bij den bouwtrant van Friedhoff, die geen architect van uitersten is, een bouwtrant, waarin vóór alles wordt gestreefd naar rust, distinctie, evenwicht; waarin alle accenten zijn gedempt tot een harmonieuzen samenklank; waarin elk onderdeel, elk materiaal, elke versiering opgaat zonder zich naar voren te dringen, bij deze architectuur van een fijnere bewerktuiging dan de moderne Hollandsche school in het algemeen biedt, sierlijker, luchtiger zoo men wil, maar zoo voornaam en menschelijk, past juist deze verstilde, maar geenszins levenlooze kleur volkomen. En wanneer aan Friedhoff hulde toekomt voor zijn belangrijk werk, dan is dit niet in de laatste plaats om de fijngevoeligheid, waarmee hij ook dit vraagstuk heeft opgelost. Men moet bovendien bedenken, dat de grauwe, vreugdelooze knoeibouw van na den brand geleidelijk, maar zeker plaats maakt voor nieuwe huizen, die allicht beter en ook kleuriger zullen zijn dan de oude. Reeds nu is dit proces aan den gang, getuige het zoo juist genoemde evenwichtige gebouw van Tubantia tegenover den hoofdgevel en het voortreffelijk gebouwde winkelcomplex aan de noordzijde van de Langestraat in het verlengde van dien gevel. Tusschen deze beide in roode baksteen opgetrokken complexen handhaaft het stadhuis zich in zijn stille voornaamheid uitstekend. Met sprekende kleuren voor een groot gebouw moet men in ons klimaat overigens voorzichtig zijn! Muren van hel-gele baksteen of witgestuct zijn heel mooi, maar door vervuiling en verkleuring gaat in ons klimaat het effect op den duur verloren, tenzij men zich in kostbaar onderhoud begeeft. Een gebouw moet, gelijk Friedhoff het uitdrukt, zonder buitengewone maatregelen oud kunnen worden en daarom kiest hij zijn materialen zoo, dat ze over 100 jaren nog goed, of liefst nog beter doen. Bij het raadhuis van Enschede is er dan ook op gerekend, dat de grijzig-gele Waalsteen in de toekomst nog iets donkerder zal worden en dat fraaie contrasten zullen ontstaan met den dan grijs geworden bronzen erker aan den hoofdgevel en de dan groen geoxideerde koperen afvoerpijpen en torenbedekking. De gevels weerspiegelen in hun klare overzichtelijkheid de indeeling van het inwendige, welke eenvoudig en logisch is. Legt men de plattegronden naast afbeeldingen van het uitwendige, dan blijkt de totale afwezigheid van die soort van ‘gevel-architectuur’, welke vóór alles uit is op aantrekkelijke gevels en eerst daarna ziet, hoe men het interieur daarnaar zal voegen. Friedhoff heeft van binnen uit gecomponeerd. Primair was een logische | |
[pagina 367]
| |
plattegrond; de gevels kwamen vanzelf daaruit voort. Kort gezegd komt de plattegrond (zie bl. 368) hierop neer, dat het stadhuis twee afdeelingen heeft, een in hoofdzaak representatief en een meer administratief gedeelte. Beide deelen zijn aan elkaar gekoppeld door den zwaren, massieven toren. Die toren staat niet alleen in het stadsbeeld - ten opzichte van de straten - op de juiste plaats, maar vervult aldus ook een ideëele functie als accentueerende het op die plek samenkomen van de twee polen van het stedelijk gezag, dienst en vertegenwoordiging. Van dien toren uit bewegen zich de bouwmassa's naar de verschillende richtingen en deze koppeling, deze uitstraling der massa's uit den toren als middelpunt is een der gelukkigste gedachten van den bouwmeester geweest (afb. 10). Wij krijgen daardoor onmiddellijk het gevoel, te staan voor een ordelijk organisme en de rust, die van het geheel uitgaat, is grootendeels hieruit te verklaren. Om nog even op het raadhuis van Stockholm terug te komen, daarvan staat de groote toren op een hoek in het zuidoosten van het enorme gebouw en ook deze zoo totaal andere dispositie geeft wel heel duidelijk het verschil tusschen beide gebouwen aan. De vorm van den plattegrond is verder te verklaren uit den gestelden eisch, dat er één hoofdingang moest zijn. Een kleinere ingang aan de oostzijde van het gebouw geeft toegang tot vertrekken waarin voorloopig de Arbeidsbeurs, een aparte instelling, is gehuisvest. De hoofdingang werd ontworpen aan de westelijke korte zijde met een overdekte loggia er voor. Binnengekomen vindt men in de vestibule de toegangen tot het administratieve deel en de representatieve ruimten. De vestibule doorloopende bereikt men links de secretarie met alle loketten voor het publiek en rechts het kantoor van den gemeente-ontvanger. De toegang tot de groote hal met de monumentale trap, die naar de raadszaal en de andere representatieve ruimten leidt, ligt in de vestibule tegenover den hoofdingang. De dienst is vrijwel geheel gelijkvloers; de geheele secretarie, waarheen het publiek zich voornamelijk heeft te begeven, ligt daar, waardoor vanzelf een praktische indeeling is verkregen. Voor zoover het publiek op de eerste verdieping moet zijn, bedient het zich van een trappenhuis, dat, met alle leidingen en ventilatiekanalen, in den toren, dus in de spil van het gebouw is gelegen. Blijkens de windroos op de plattegronden is de hoofdgevel, met de ramen van de groote hal, ZZO gelegen, de achtergevel, thans staande aan een smal straatje, NNW. Gemakshalve kan men spreken van den zuidelijken vooren den noordelijken achtergevel. Van deze oriëntatie trok de architect profijt door op het zuiden geen andere werkkamers te ontwerpen dan die, welke direct onder het breede overstek liggen. Behalve de commissie-kamers, die niet geregeld in gebruik zijn, liggen verder zoo goed als alle kamers, waar geregeld gewerkt wordt, zoodanig, dat ze een deel van den dag zon hebben. Op de groote secretarie, waar bijna alle ambtenaren zitten, komen wij nog terug. | |
[pagina 368]
| |
afb. 9. plattegrond 1e verdieping. 48 vergaderzaal b. en w. 47 burgemeesterskamer. 46 trouwkamers. 42 ontvangzaal. 40 raadzaal. bovenaan het glazen dak der secretarie. de gang (14) is open naar de groote hal
In gevels en interieur streefde Friedhoff, zooals hij in zijn toelichting op zijn ontwerp schreef ‘naar rust, waardigheid en eenvoud, als zijnde de karakteristieke eigenschappen van een goed geordend stadsbestuur.’ Het komt mij voor, dat deze drie noodzakelijke elementen voor een raadhuis ten volle tot hun recht zijn gekomen; het beste beseft men dit, wanneer men het gebouw uit het westen nadert (afb. 1). Dan begrijpt men ook goed den samenhang van het organisch gedacht geheel en van die zijde wordt het oog ook geboeid door de wijze, waarop de vensters en andere openingen in de gevels zijn getraceerd, met een andere dispositie dan wij gewoon zijn; men zou kunnen spreken van een vrijere orde, die niet meer uitgaat van een starre gelijk- en gelijkvormigheid, maar van een rythmische verdeeling. Op afb. 1 is het rustige, evenwichtige gevelvlak goed te zien en ook het fraaie contrast tusschen de bogen der loggia en de vensters daarboven. Gelukkig is ook de alternatie tusschen de drie hooge vensters der eerste verdieping, behoorende tot het representatieve deel (ontvangzaal en gang), de kleinere vensters daarboven en de vierkante openingen onder de daklijst, welke den zolder verlichten. Voor de juiste beoordeeling van de gevels moe- | |
[pagina LXXV]
| |
afb. 10. zuidgevels en westgevel met bronzen hek van f.j. van hall. boven de loggia de ramen van ontvangzaal met gang. rechts hooge ramen van de hal
afb. 11. de secretarie met meubilair naar ontwerp van ir. friedhoff
| |
[pagina LXXVI]
| |
afb. 12. de raadhuishal. links de wandtapijten van hans polak's weverij het paapje
afb. 13. de raadzaal. betimmering van slavonisch eiken. bespanningstof van ‘het paapje’. achter pers en publieke tribune
| |
[pagina 369]
| |
ten wij er op wijzen, dat de architect de twee functies van het gebouw naar buiten heeft laten spreken in den venstervorm. De statige, langgestrekte, sterk verticale vensters zijn die der representatieve ruimten; de andere zijn die van de dienstruimten. Tot de eerste categorie behooren ook de zeven hooge, smalle glas-in-loodramen van de raadhuishal in den zuidgevel. De zorgvuldige hand van den bouwmeester voelen wij ook in de bedaking. Welbewust heeft Friedhoff het platte dak afgewezen, niet zoozeer om aesthetische dan wel om praktische redenen. Het platte dak brengt volgens hem in ons klimaat te veel onderhoud mede en geeft nimmer de bescherming tegen koude, warmte en vocht van het pannendak. Er is in ons land veel gecoquetteerd en gegoocheld met het platte dak, dat ongetwijfeld tot schoone aesthetische oplossingen kan leiden, maar het is de vraag, of het in ons klimaat wel altijd is overeen te brengen met het juiste begrip van de bouwkunde, die vóór alles het gebouw afdoende bescherming moet geven tegen de weersgesteldheden. Volgens Friedhoff is een pannendak reeds dan verdedigbaar, wanneer het niet meer zijn wil dan een isolatie tegen koude en warmte en een weinig onderhoud vorderende bescherming tegen neerslag, dus zelfs, wanneer het er niet op aankomt om bruikbare zolders te vormen. Ter geruststelling moge echter dienen, dat de zolders van het Enschedesche raadhuis wel degelijk een doel hebben: ze dienen tot berging van de zeer vele electrische en ventilatieleidingen voor het gebouw. Aesthetisch passen deze pannendaken volkomen bij deze architectuur: deze gevels vragen om een pannendak. In den vorm van zijn daken is Friedhoff, gelijk uit afb. 1 mogen blijken, gelukkig geweest. De daken zijn gemaakt van verglaasde, donkerbruine, romaansche pannen; het eenige raffinement is, dat de goot is gelegd achter de laatste pan, zoodat niet de strakke lijn van een lijst, maar de levendige kartellijn, die door deze romaansche pannen wordt gevormd, de gevels naar boven begrenst. Van het uitwendige moeten wij afzonderlijk den toren bespreken, waarvan de vorm duidelijk uit afb. 1 blijkt. Aan de kleur is een vroolijke noot toegevoegd door de geprononceerd-blauwe wijzerplaten. Deze vinden elk hun steun in een steenen bordes met aan elk einde een bronzen ornament, waartusschen bij reparaties een ketting ter beveiliging kan worden gespannen. De koperen torenbedekking zal in de toekomst groen oxydeeren. In het program van eischen was een toren niet aangegeven, maar zoo ergens dan was hier een toren op zijn plaats. Want deze uitgestrekte stad heeft in haar silhouet geen andere accenten dan vele fabriekspijpen - is er iets armzaligers te bedenken? - eenige hooge fabrieksdaken en een paar, weinig sprekende, kerktorens, waarvan alleen de spits der oude N.H. kerk op de Markt moge worden genoemd, omdat die in de onmiddellijke nabijheid staat en de architect daarmee rekening had te houden. Friedhoff achtte een toren gewenscht als aangevende het gemeentelijk gezag. Op zichzelf was | |
[pagina 370]
| |
dit een gegronde reden voor Enschede met zijn over het geheel lage bebouwing en zijn saaie, onbelangrijke silhouet. Hier was een krachtig accent op zijn plaats. Bovendien was de stad niet rijk aan een duidelijke tijdaanwijzing; ook in die behoefte voorziet de toren en tevens dient hij voor berging van de machines voor afkoeling en verwarming der door het gebouw te ventileeren lucht, terwijl tusschen de boven elkaar liggende platen der dakbedekking de lucht voor de ventilatie wordt aangezogen.Ga naar voetnoot1) Hoe welwillend de critiek over het algemeen tegenover Friedhoff's schepping stond, zijn toren heeft in veler oogen geen genade kunnen vinden. Wat heeft Friedhoff tot dezen torenvorm bewogen? Hij werd, gelijk reeds gezegd, geïnspireerd door de Skandinavische bouwkunst, ook in het contrast tusschen romp en bekroning, hoewel mij niet bekend is, of in die bouwkunst dergelijke vrij sterke zwellingen voorkomen. Of die zwelling inderdaad te groot is, blijft een kwestie van persoonlijken smaak: wij moeten aan dezen voor ons land wat ongewonen vorm eerst eens een paar jaren wennen. Over nieuwe bouwkunstige vormen moet men ook niet te gauw een oordeel uitspreken. In alle tijden zijn kunstenaars voorgegaan als vinders van nieuwe vormen. Het volk volgt altijd traag; het moet geleid worden en hecht aan het traditioneele, het vertrouwde. Met twee dingen moest de bouwmeester bij zijn toren rekening houden. In de eerste plaats met het stadssilhouet, dat overheerscht werd door het beeld van de magere fabriekspijp. Het contrast, dat hiertegen noodig was, leidde tot een massieven, zwaren toren. In de tweede plaats moest de ranke spits der oude kerk op de Markt worden geëerbiedigd en het contrast met die spits moest zoo zijn, dat die spits volledig in haar waarde bleef, niet door een parallele verschijning werd ‘gelijkgeschakeld’ en evenmin door een te sterk contrast in omvang of hoogte werd verpletterd. Zoo moest Friedhoff zijn toren, bij alle massiviteit, bescheiden houden, ook wat de hoogte betreft. Let men op al die omstandigheden, dan zal men, bij alle subjectieve gevoelens, toch moeten erkennen, dat Friedhoff met gevoelige hand zijn toren vorm gaf en die twee contrasten verwerkelijkte zonder de oude spits geweld aan te doen. Zal men bij een eerste bezoek vooral worden getroffen door het vreemde van die gebogen contouren, wie niet aan een vooropgezette meening lijdt en het raadhuis herhaaldelijk van alle kanten nadert en den toren op verschillende afstanden, ook van de singels der stad, beziet, zal althans tot de overtuiging komen, dat ook in torenbouw evolutie mogelijk is, ook al loopt die anders dan wij wel eens hebben gedacht. Hoe ten slotte is bereikt, dat de toren als een organisch deel van den hoogen middenbouw daaruit oprijst, leert afb. 1. Het overstek, dat dien middenbouw een sterk afsluitend karakter zou hebben gegeven, is n.l. juist | |
[pagina 371]
| |
dáár weggelaten en dit was ook tegenover de nuttigheidseischen verantwoord, omdat zich onder de daklijst alleen kleine zoldervensters bevinden en geen ramen van werkvertrekken. Tot de versiering en verlevendiging van het uitwendige draagt vooral het groote bronzen balkonhek boven den hoofdingang bij, geschenk van de burgerij en ontworpen door den beeldhouwer F.J. van Hall. Architect en beeldhouwer hebben elkaar hier wel zeer goed gevonden, want op bijzonder gelukkige wijze past dit hek, getuigend van een fijn decoratief talent en een duidelijke begaafdheid voor de kleine plastiek, zich aan bij deze architectuur, die geen versiering van strakke leerstelligheid, maar van warmmenschelijke fantasie vraagt. In een welgeordende compositie wordt de geschiedenis der stad in dit hek samengevat (afb. 2-4). Het hek, dat later, door den tijd gepatineerd, nog meer één met den gevel zal worden, treft nu reeds als een voornaam, in het geheel opgaand decoratief element. De geschiedenis der stad begint op dit hek met jagende Tubanten; dan volgen de prediking van het Christendom, valkenjacht, de verleening van marktrecht, oorlog met de Gelderschen, de Spaansche bezetting, landleven, spinnen en weven, de kozakken, de groote brand van 1862 en ten slotte als een der schoonste gedeelten de in haar eenvoud zoo suggestieve verbeelding van de wereldcrisis; de werkloosheid gesymboliseerd door een arbeider, die met leege handen wanhopig naar beneden staart en ten slotte de hoop op nieuwe welvaart, verbeeld in figuren van arbeiders, die lasten dragen, of den moker hanteeren en in fabrieken met rookende pijpen. Van denzelfden beeldhouwer is de gedreven koperen windwijzer op den hoogen middelbouw, voorstellende, tusschen zon-, maan- en stermotieven, het Saksische paard, een bekende figuur uit de Twentsche en Westfaalsche folklore. Ook maakte Van Hall de geestige bekroning in gegoten messing van een trappaal gelijkvloers met een beeldje, dat men St. Bureaucratius heeft gedoopt (afb. 15) benevens de drie gedreven koperen platen, welke den onderkant vormen van den erker aan den hoofdgevel, met voorstellingen van de drie schikgodinnen. Minder fraai is aan dienzelfden gevel het stadswapen aangebracht, een werk van den beeldhouwer J. van Lunteren. Vooral de beide slappe leeuwen, die dit wapen flankeeren zijn al heel ongelukkig uitgevallen.
Wij komen nu tot het inwendige en moeten ons daarbij tot het voornaamste beperken; het doel van deze regelen is niet een catalogus te verschaffen, maar belangstelling te vragen en tot een persoonlijk bezoek op te wekken. Op sympathieke wijze heeft de bouwmeester voor de versiering van het inwendige de medewerking gevraagd van kunstnijveraars en sierkunstenaars, voor zoover dat noodig was, want zelf toont hij zich hier een binnenhuisarchitect en ontwerper van meubelen van bekwaamheid en goeden smaak. Maar behalve door een gevoelig begrip voor samengaan van architectuur en | |
[pagina 372]
| |
versiering kenmerkt Friedhoff zich door de virtuose hanteering van het licht. Dat is iets, dat - als zijnde niet tastbaar - niet ieders aandacht trekt en toch zoo belangrijk is. Met de beheersching van het licht bedoelen wij niet alleen, dat de lichtinval overal behoorlijk is en dat het daglicht en het kunstlicht overal komen, waar deze moeten komen zonder iemand te hinderen, maar ook - en dat is architectonisch van groote beteekenis - dat het licht zoodanig is gekozen, dat het een bepaalde stemming opwekt, of door contrasten de architectuur schraagt en daarmee samenklinkt en dat dus, om zoo te zeggen, met licht wordt gebouwd. Dit kan b.v. noodig zijn om de verschillende deelen van ineenloopende ruimten (gelijk hier de open galerij der eerste verdieping en de daaraan grenzende hal) elk hun eigen karakter, functie en stemming te helpen geven. Voor het daglicht is dit het moeilijkste, omdat het gebonden is aan de vensteropeningen; het electrisch licht laat zich gemakkelijker hanteeren, men kan het aanbrengen waar men wil, doch ook daarin - en eigenlijk juist daardoor - kan men fouten maken en is er een schaal van middelmatigheid tot voortreffelijkheid mogelijk. In dit opzicht heeft Friedhoff veel geleerd van de Skandinavische bouwkunst en men kan de verlichting van het Enschedesche raadhuis zonder overdrijving voortreffelijk noemen; dit resultaat is na veel studie door den architect verkregen, die tot in de kleinste onderdeelen dit alles regelde. Voor het kunstlicht vond Friedhoff in Frits Lensvelt den ontwerper van lichtornamenten, die zich op veelszins gelukkige wijze bij zijn architectuur aansloot. Afgezien van de hanglampen in de raadzaal, die voor dit interieur te speelsch en te exotisch lijken (meer passend in een bioscoop), wist Lensvelt zijn ornamenten overal een passenden vorm te geven (afb. 5, 6). Een goed voorbeeld van deze samenwerking toont afb. 7; dit is een gecombineerd verwarmings- en verlichtingselement, zooals er verscheidene staan in ondiepe nissen der breede gang op de eerste verdieping; het eerste is door Friedhoff, het tweede door Lensvelt ontworpen, beide in blank, roestvrij metaal. Dit is tevens een goed voorbeeld, hoe aan den radiator der centrale verwarming een schoone vorm is gegeven. Rustig, waardig en eenvoudig zijn de groote bronzen deuren van den hoofdingang onder de loggia, door parallele omlijstingen goed geaccentueerd; als versieringsmotief is het stadswapen (afb. 23) in rood gebruikt. Deze hoofdingang brengt ons in de vestibule, die ons leert, hoe belangrijk de eerste indruk is, welken wij bij het binnentreden van een gebouw ontvangen. Ook voor deze psychologische zijde van het vak moet de architect begrip hebben! De bezoeker, de overheidspersoon of de ambtenaar, die hier binnentreedt, als hij zijn dagelijksche taak gaat beginnen, komt dadelijk in een even rustige als opgewekte sfeer. Met een blanke Italiaansche steen bekleed, ontvangt deze vestibule voornamelijk haar licht door een groot, de heele breedte beslaand venster, met een groote ingebouwde bloemenbak aan de binnenzijde, vol met kamerplanten. Op een der wanden schilderde | |
[pagina LXXVII]
| |
afb. 14. vier der zeven glas-in-lood-ramen van de raadhuishal naar ontwerp van a.j. grootens. van links naar rechts oud-twente en de oude weefnijverheid. de groote stad. de aarde (onderaan mijngang). de moderne textielmachinerie (bovenaan portret edo bergsma)
| |
[pagina LXXVIII]
| |
afb. 15. trappaal-bekroning in gegoten messing door f.j. van hall, genaamd ‘st. bureaucratius’
afb. 16. ijzeren raamhekje voor de ramen der ontvangzaal, uitziende op de raadhuishal. ontwerp ir. friedhoff
afb. 17. de raadzaal met podium van b. en w. daarboven portret van edo bergsma door w. van konijnenburg
| |
[pagina 373]
| |
Reyer Stolk in vroolijke kleuren de kaart der stad. In het midden hangt een door Lensvelt ontworpen groote, sierlijke lamp van Leerdamsch glas, in verchroomd metaal gevat. De warme, menschelijke sfeer, die men hier ontmoet, is zooveel aangenamer dan de kille of hooghartige, die ons in menig stadhuis al bij het binnenkomen neerslaat. Eenerzijds bereikt men, van de vestibule uit, het representatieve deel van het gebouw, anderzijds de ruimten van den administratieven dienst, waarin het eigenlijke bestuursapparaat is gegroepeerd. De volstrekt zakelijke, logische en klare en ook architectonisch voortreffelijke ordening van al deze elementen is een der grootste verdiensten van dit gebouw. Voor de eigenlijke secretarie is gebroken met het gewone stelsel om aan elke afdeeling en aan elken afdeelingschef een afzonderlijk vertrek te geven. Er is één groote ruimte geschapen, met een oppervlakte van ± 850 m2, waarin ongeveer 50 ambtenaren kunnen werken. Op groote particuliere kantoren kende men zoo iets allang, maar hier is het nu voor een raadhuis toegepast en, voor zoover thans kan worden beoordeeld, met succes. Het initiatief hiertoe kwam van den gemeente-secretaris, den heer C.F. Klaar, wiens naam hier met eere moge worden genoemd, niet alleen wegens zijn moed om te breken met tot sleur geworden tradities, maar ook wegens den tact en het begrip, waarmee hij voor de gemeente voortdurend overleg pleegde met den architect; hun beider zin voor schoonheid en voor praktische eischen kwam aan dit stadhuis ten goede. Deze secretarie (afb. 11) is aan alle zijden door glazen wanden omgeven, waarin de loketten voor het publiek zich bevinden. De inrichting bestaat uit stalen meubels (de schrijftafels werden door Friedhoff ontworpen). Stalen archiefkasten, waar men staande overheen kan zien, maar die voor den zittenden ambtenaar een soort wand vormen, begrenzen binnen deze ruimte de afdeelingen. Vierkante kolommen steunen de glazen zoldering, waarin licht-elementen zijn geborgen voor kunstverlichting, als die noodig is. Maar van het daglicht is alle mogelijke profijt getrokken; dit treedt toe door een shed-dak, dat wij uit den fabrieksbouw kennen en hier door Friedhoff is toegepast. Daar was eenige moed voor noodig, vooral in Enschede, waar men het shed-dak zoo goed kent en daarom inhaerent acht aan de fabriek of het commercieele kantoorgebouw. Dit shed-dak vangt het noorderlicht, dus het beste dat er is, en werpt het door een glazen plafond gelijkmatig naar binnen. De laatste, meest noordelijke, schuin opstaande wand van dit shed-dak komt van buiten te zien, als men het Hofstraatje aan den achterkant van het stadhuis doorloopt. Friedhoff, die dit dak onmisbaar achtte voor het scheppen van een groote, met daglicht feilloos te verlichten werkruimte, heeft deze consequentie eerlijk aanvaard, er niet aan denkende, dit te maskeeren. Aan een der zijden wordt de secretarie begrensd door een reeks dienstver- | |
[pagina 374]
| |
trekken, met meubilair en al, door den architect ontworpen; wij vinden daarin dezelfde distinctie, welke de architectuur kenmerkt. Begeven wij ons van de vestibule naar het representatieve gedeelte, dan staan wij in eens in de groote stadhuishal (afb. 12), wel de schoonste en indrukwekkendste ruimte van het gebouw.Ga naar voetnoot1) Afmetingen, kleur, licht, keuze van materialen, alles werkt hier mee; ik zou geen monumentale ruimte in een modern Nederlandsche gebouw weten, die zoo het ideaal nabij komt en zulk een sfeer heeft van rustige waardigheid. Wie van de vestibule de hal binnentreedt, ziet deze staan vol blank licht, maar ziet niet de hooge smalle ramen, die achter vooruitspringende penanten zijn gelegen. Dit bijzondere mooie effect, dat met zorg is gekozen, verkeert in een ander, even verrassend effect, als men de hal verder doorloopt en zich langs de breede trap naar boven begeeft, waar langs de hal een breede open galerij loopt. Dan komen de ramen te voorschijn, waarover wij straks het een en ander zullen zeggen. De indrukwekkende monumentaliteit van deze hal wordt vooral bepaald door de nobele verhoudingen, de feilloos gegroepeerde architectonische elementen als de zes donkergroene zuilen, de aanzet van de statietrap en het daarboven aangebrachte lange donkergroene plint met raam en ten slotte de blanke penanten der ramen. Ook de kleurcontrasten helpen daartoe mee. De vloer is van Zweedsche kalksteen in dofgroen en roodbruin met eenvoudige geometrische versiering. De wanden zijn licht roomkleurig en niet egaal glad en wit, zooals dat zou passen bij de architectuur der nieuwe zakelijkheid of der cubisten, maar lichtelijk oneffen, waardoor juist die nauwelijks waarneembare en toch zoo belangrijke lichtspelingen ontstaan, die aan de wanden iets bewogens en warms verleenen, dat bij de heele architectuur past. Behalve door het rooster, dat men boven den opgang van de trap ziet en dat uit hout gesneden folklore-figuren van Twente vertoont - werk van den beeldhouwer Theo van Reyn - wordt de hal verlevendigd door zes tapijten, hangende tusschen de zuilen in het volle licht, dat uit de tegen overliggende ramen straalt, werk van Hans Polak van de weverij Het Paapje te Voorschoten. Die tapijten (op afb. 12 links), zijn ook al weer heel eenvoudig, samengesteld uit motieven, die als vanzelf uit het weven voortkomen en gehouden in de hoofdkleuren rood, grijs en zwart, met wat geel en blauw er tusschen. In dit zeer mooie, belangrijke weefwerk heeft Polak zich op bewonderenswaardige wijze van zijn taak gekweten, want deze voorname, gedistingeerde tapijten, waaromtrent tusschen wever en architect het noodige overleg is gepleegd, passen volkomen in deze hal. De zeven hooge, smalle ramen (afb. 14) zijn het werk, niet van een eigen- | |
[pagina 375]
| |
lijken glasschilder, maar van een reeds bejaard schilder, A.J. Grootens te Bloemendaal; hij ontwierp de cartons, zocht al het glas uit en naar zijn ontwerpen werden deze ramen gemaakt op het atelier Bogtman in Haarlem. Ook hier weer werd de eenheid van gebouw en versiering verkregen door de juiste keuze van den kunstenaar en het overleg met den architect. Als eisch werd gesteld, dat het daglicht niet door sterk gekleurde glazen mocht worden tegengehouden of gedenatureerd: in een blank licht moest deze hal liggen. Grootens heeft de ruimte der hal volkomen gediend; zijn glazen laten zooveel licht door als maar mogelijk is en dat bereikte hij door zijn ramen in hoofdzaak samen te stellen van doodgewoon blank ‘ornamentglas’. Wij kennen allen dat heel gewone ondoorzichtige glas van allerlei samenstelling, dat gebruikt wordt om doorzicht te beletten, b.v. in z.g. glazen deuren en dat in groote oppervlakten altijd zoo ordinair aandoet. Wanneer men echter al die soorten ornamentglas, gebobbeld, gesterd, geruit, of hoe ook, in kleine scherven gebruikt ter aanduiding van wat men in het raam wil voorstellen, dan zijn er heel mooie resultaten mee te bereiken, ook omdat dit glas zeer goed licht doorlaat! Hier en daar in deze zeven ramen ziet men een enkel stuk gekleurd glas, juist genoeg om de voorstelling te accentueeren en het geheel te verlevendigen; hoofdzaak is echter het ongekleurd glas in zijn verschillende samenstellingen. De eerste indruk, dien men ontvangt, tegenover de ramen staande, is dan ook, hoe eerbiedig het licht is behandeld en hoe prachtig dit door de ramen gefilterd, zilverachtig licht zich door ruimte der hal verspreidt en daar de sfeer van blijheid en bezinning versterkt. Het middelste raam stelt de groote industriestad voor; ter weerszijden daarvan zijn twee ramen gewijd aan de natuurelementen, zoodat vier ramen het water, het vuur, de lucht en de aarde symboliseeren. Het meest linksche raam geeft een synthetisch beeld van de oude nijverheid en landbouw, het meest rechtsche de moderne textiel-industrie en daartusschen is het beeld aangebracht van den oud-burgemeester Edo Bergsma, die van 1896 tot 1932 de stad bestuurde, onder wiens leiding tot den bouw van dit stadhuis en tot de opdracht aan Friedhoff werd besloten en die kort voor de voltooiing aftrad. De zinrijke composities hebben de verdienste van geen uitlegging te behoeven; zij zijn goed geordend en niets er in is ondergeschikt gemaakt aan geometrische gezochtheden. Evenmin is toegegeven aan een vormloos naturalisme, dat de orde der architectuur zou verbreken. De symbolisatie ten slotte is eenvoudig en duidelijk. Langs de monumentale trap (afb. 20) bereiken wij uit de hal de galerij op de eerste verdieping en wij staan dan tegenover de deuren van de raadzaal (afb. 18), waarin de kleuren bruin en blauw domineeren; bruin zijn de betimmering, de stoelen en lange tafels, diep-blauw is het groote kleed, dat de heele zaal bedekt behalve een rand van zwart perenhout en dat alleen wordt ge- | |
[pagina 376]
| |
broken door een eenvoudig wit dierenmotief (afb. 13 en 17). Dit kleed, een fraai stuk arbeid, is naar ontwerp van T. Poggenbeek gemaakt in de tapijtknoperij Kinheim van mevr. Polvliet te Beverwijk. Mooi is ook hier weer de lichtinval; zes hooge onversierde ramen laten het noorderlicht door, terwijl kleine ramen aan de zuidzijde, waar dus eenige tempering noodig is, van glas in lood zijn voorzien; zij zijn eveneens door Grootens ontworpen en symboliseeren in eenvoudige vormentaal volkshuisvesting, wet, bedrijven, onderwijs, samenwerking en regeering. Achter het podium van B. en W. hangt een door Willem van Konijnenburg geschilderd portret van den oudburgemeester Edo Bergsma. Een der belangrijkste representatieve ruimten is de ontvangzaal van Burgemeester en Wethouders in de hoofdvleugel (afb. 21). Aan de avondverlichting is uit den aard der zaak in deze ruimte zeer veel zorg besteed. Eigenlijk zou men een afzonderlijk opstel kunnen schrijven over het kunstlicht in dit stadhuis, omdat de kunstverlichting met zoo buitengewone toewijding door Friedhoff is verzorgd en niet alleen zoo doeltreffend, maar ook zoo feeëriek-mooi is. Maar wij moeten hier volstaan met alleen dit kleine onderdeel der avondverlichting te bespreken. Zij bestaat uit acht groote staande bronzen, goudkleurige kandelabers, 2.60 m hoog, naar ontwerp van den architect gemaakt (afb. 8). Aan elke kandelaber werpen drie maal vier kelkvormig gebogen bladen het licht naar boven, dat door het plafond wordt gereflecteerd. Het daglicht ontvangt deze ruimte door de hooge ramen boven de arcaden der loggia (zie afb. 10) en door drie andere ramen, welke in de groote hal uitkomen boven den ingang uit de vestibule. Het hoofdmoment in de ontvangzaal wordt gevormd door het groote goudmozaiek (afb. 22), dat zich tegen den daarvoor speciaal geconstrueerden zuidelijken wand bevindt. Voor de ontwikkeling van de Nederlandsche ambachtskunst is dit een zeer belangrijk werk, maar wij doen aan de beteekenis hiervan niets af, wanneer wij verklaren, dat het architectonisch geen geheel is geworden met de zaal. Dit goudmozaiek is het resultaat van de samenwerking van twee jonge kunstenaars, J. Molin en J. Bouhuys, leerlingen beiden van prof. R.N. Roland Holst, die bij dit werk leiding heeft gegeven, doch daarbij alle recht liet wedervaren aan de individualiteit van zijn discipelen. Voor de compositie van dit mozaiek (afb. 22) gaf men de voorkeur aan een geometrische boven een vrije indeeling; de jeugd der beide ontwerpers en het feit, dat hier twee menschen in harmonie moesten samenwerken, billijken deze voorkeur reeds. Uit onze afbeelding kan men de hoofdindeeling gemakkelijk aflezen. Het mozaiek bestaat uit een groot en ter weerszijden naar voren gebogen vlak. De centrale figuur der stedemaagd, die dit eigenste raadhuis in de linkerhand houdt, geeft het midden aan. Rechts en links daarvan zijn de hoofdmomenten der compositie gevat in een groote ruit (waarin de oude huisnijverheid is gesymboliseerd) aan den | |
[pagina 377]
| |
bovenkant en een cirkel daaronder met symbolen der moderne industrie. In de gebogen zijkanten zien wij over elkaar schuivende ruiten, waarin de jaargetijden zijn verbeeld met dieren, welke in de omgeving voorkomen. Is het geheel wel-overwogen, zoowel van compositie als van kleur, zeer mooi, in een schier Byzantijnsche statigheid is de stedemaagd. Op dezelfde verdieping liggen de beide trouwkamers en de leeskamer der raadsleden, welke drie kamers tot één ruimte kunnen worden gemaakt door het wegrollen van schuifwanden. Even vóór de lange wanden van de trouwkamers bracht de architect smalle houten pilaren aan, die, als hebbende geen eigenlijke functie in deze betrekkelijke kleine vertrekken, willekeurig aandoen en deze ruimten ook te druk maken. En verder telt deze eerste verdieping nog de koffiekamer voor de raadsleden, de kamer voor de pers, de vergaderzaal van B. en W., commissiekamers en de kamer van den burgemeester. Behalve voor deze laatste kamer (ontworpen door A. Grimmon) ontwierp Friedhoff voor al deze vertrekken de inrichting en meubileering, waarover wij hier verder niet in bijzonderheden kunnen treden, maar waarover wij slechts willen zeggen, dat dit werk Friedhoff stempelt tot een voornaam binnenhuisarchitect, die een gezond gevoel voor praktische eischen paart aan fijnen smaak en fantasie. Op de tweede verdieping liggen de wethouderskamers, commissiekamers, enz. alle naar ontwerpen van den architect ingericht. Wij hebben hierboven slechts op het voornaamste gewezen; wie er meer van wil weten en ook een vollediger inzicht wil hebben in de medewerking van de kunstnijverheid, moge het stadhuis zelf bezoeken. Twee feiten mogen nog worden gememoreerd: in de eerste plaats, dat de bouwmeester voor de versiering niet het monopolie voor zichzelf heeft opgeëischt, maar een ruim aandeel daarin heeft gelaten aan de Nederlandsche kunstnijverheid en er toch in geslaagd is, door zijn leiding en autoriteit, met eerbiediging van ieders wezen, het veelsoortig geheel tot een eenheid te binden; in de tweede plaats, dat in dit gebouw alles tot het kleinste onderdeel toe, van de massale werking der ruimten tot de knoppen der deuren met dezelfde liefde en toewijding en met groote kennis van de materialen is verzorgd. Alles is ‘af’ en dan ook zóó, dat het normale gebruik het niet leelijk zal maken. Voor de ontwikkeling van de Nederlandsche bouwkunst achten wij dit gebouw belangrijk, omdat Friedhoff hier eenige aan onze bouwkunst vreemde elementen introduceerde, zelfstandig verwerkte en tot iets echt Hollandsch consolideerde en aldus aan onze bouwkunst nieuw bloed deed toevloeien en haar nieuwe wegen wees voor een verdere ontwikkeling. Richtsnoer voor Friedhoff was: iets te bouwen, waar de menschen onder de gunstigste hygienische, administratieve en aesthetische omstandigheden kunnen werken; waar het publiek gemakkelijk zijn weg vindt en het geheele stadsbestuur zich even efficient als waardig kan voltrekken. En voorts iets | |
[pagina LXXIX]
| |
afb. 18. gang 1e verdieping langs hal. links ingang raadzaal. lampen van frits lensvelt
afb. 19. doorkijk in de gang 2e verdieping
afb. 20. opgang van de raadhuishal
| |
[pagina LXXX]
| |
afb. 21. ontvangzaal van b. en w. achter het goudmozaiek van j. molin en j. bouhuys. aan weerszijden de bronzen kandelabers van ir. friedhoff
afb. 22. goudmozaiek in ontvangzaal b. en w. door j. molin en j. bouhuys
| |
[pagina 378]
| |
te bouwen, waaraan menschen hun vreugde kunnen hebben, iets, dat hen verheft en verheugt. Dit bouwen was een Daad, zoowel van den architect als van de gemeente; en wie zich hierop wil bezinnen, leze deze gevoelige en in hun eenvoud en waarheid zoo treffende woorden, die gebeiteld staan in den gedenksteen in de hal: ‘In het jaar 1929 werden in een tijd van welvaart en vooruitgang de plannen van Ir. G. Friedhoff voor dit huis der gemeente aanvaard. In het jaar 1930 legde burgemeester Edo Bergsma den eersten steen. In het jaar 1933 werd onder het burgemeesterschap van J.J.G.E. Rückert het raadhuis voltooid en in gebruik genomen in een tijd van groote werkloosheid en teruggang op stoffelijk gebied.
afb. 23. het wapen der gemeente enschede
|
|