titudo wijzen wij in het bizonder op de fantastische vesting in den achtergrond en de in dichte gelederen woest-galoppeerende ruiters en bij de Caritas op het prachtige linkerstuk met het kleeden der armen.
In verband met een teekening van Jan Gossaert van Mabuse, interessant als compositie in een cirkel, kwam genoemde heer Borms, die scherpzinnig het onderwerp van een gegeven (dat de kunsthistorici geneigd zijn in de eerste plaats op aesthetische waarden te toetsen) weet waar te nemen en te ontleden, tot de conclusie, dat er hier sprake is van een Jobstijding.
De ontwikkeling van de teekenkunst in de 16de eeuw, met haar steeds duidelijker wordende renaissancistische interpretaties, liet zich verder onderkennen aan bladen van Lucas van Leyden, Jan van Scorel en anderen, waarbij dan de figuren zich meer en meer gaan onderscheiden door pathetische gebaren en de compositie door luisterrijker architectonische toevoegingen. Daarnaast kon men inzicht verkrijgen in de ontwikkeling van het landschap, dat - toen men de natuur telkens veelzijdiger begon te ontdekken - tot vele nieuwe mogelijkheden aanleiding zou geven.
Als een voorlooper van de wijde, zich uitdeinende verschieten, welke Rembrandt, Philips de Koninck en Hercules Seghers zouden suggereeren, is een mooie pen-teekening van Hendrik Goltzius (nummer 49) te zien. Enkele Vlamingen, zooals Bril en Gillis van Coninxloo, waren mede in het verband opgenomen. Door de Antwerpsche school meestal kunstig gecomponeerd, bij Cabel en Avercamp gestoffeerd met geestige figuurtjes, komt allengs de stemming en de grootschheid zoowel als de intieme verlatenheid van een landschap op den voorgrond. Steeds nederiger tegenover de natuur en schier onderdanig hebben de kunstenaars van Holland op hun teekeningen al deze nuances en verschillen aangegeven.
Een reeks teekeningen uit de 17de eeuw, welke zeker geen nadere bespreking of omschrijving meer behoeven, omvatte landschappen van Pieter Molijn, Van Goyen, Ruysdael en Cuyp, figuren van Pieter de Hooch, de Bray, Bol, Maes en Flinck en daarbij dierstudies, o.m. een prachtig Liggend Varken, op naam van Potter, door anderen aan C. Saftleven toegeschreven.
Dit gedeelte van de verzameling toonde onomwonden de beste eigenschappen van onze 17de eeuwsche kunstenaars, wanneer zij zich tot teekenen zetten: namelijk die van penetrante waarneming en waarheidszin, gebaseerd op een zuiver levensgevoel, waaraan fantastische zwier of exuberantie, op uitzonderingen na, vreemd moesten blijven. Een tot strengheid geworden Hollandsche strakheid op haar best en nochtans doortrokken van licht leven in het ijle lijnenspel en niet in één detail verdord, werd men gewaar op het schoone blad Interieur van de Sint Janskerk te Utrecht, van Pieter Saenredam. En wat ‘zwier’ betreft, steeds duidelijker kan men - via Boymans - kennis opdoen omtrent den curieuzen, vroegen 17den eeuwer, den Rotterdammer Willem Buytewech, als teekenaar van een onovertroffen geestige en losse allu-