| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Aug. van Cauwelaert, Harry, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.
August van Cauwelaert, een Vlaamsch schrijver, thans omstreeks vijftig jaar, was ons al van zijn jeugd af bekend door fijne en teedere verzen en gedistingeerde prozaverhalen, waarin wij steeds veel te prijzen vonden. Wat wij er dikwijls in misten, in de verhalen dan vooral, was - misschien nog méér dan: forsche kracht - een kernige inhoud, direct door het leven verschaft; het kwam ons voor dat Van Cauwelaert, langer dan voor zijn talent dienstig was, bij zekere min of meer vage jeugddroomen bleef dralen. Maar zie, deze dichter en prozaïst is in het gewone leven een rechter, en nog te juister tijd heeft hij ontdekt, welk een mijn van gegevens voor zijn kunst in de uitoefening lag van dat belangrijk en moeilijk ambt. Eén der resultaten van deze ontdekking hebben de Elsevier-lezers in onze October-aflevering kunnen vinden - het even geestige als gevoelige en menschkundige verhaal Buken zal, hoor ik, binnenkort met andere van dezelfde soort in een bundel verschijnen, die ons hartelijk interesseeren zal. Maar thans reeds ligt hier voor ons de roman Harry, het verhaal van een Vlaamschen jongen van goeden aanleg, en slechte opvoeding, die een moordenaar wordt, maar daardoor niet verloren gaat, hoezeer zijn geschiedenis, hier verhaald, ons aan die van den Verloren Zoon herinneren moge. Het zou mij geenszins verwonderen als August van Cauwelaert ook de kennismaking met dezen Harry - evenals die met den jongen Buken - aan zijn rechterspraktijk te danken had.
Het zou mij nu evenmin verbazen, als zekere oppervlakkige ‘moderne’ lezers van meening bleken, dezen roman met een superieur en medelijdend glimlachje als ouderwetsch en min of meer sentimenteel te mogen verwerpen. Doch hoezeer onjuist zou dat zijn! De geschiedenis van Harry's jonge leven had niet heel veel vroeger dan thans met zóóveel menschelijk begrip, zooveel indringend gevoel en zooveel bescheiden intelligentie (en intelligente bescheidenheid) geschreven kunnen worden. Als onze jonge schrijvers - gelijk te verwachten valt, ware het alléén door de wetten der reactie! - binnen eenige jaren eens wat minder naar het exotische en het vreemde avontuur zullen streven, maar weer liefdevol en aandachtig gaan rondzien in de wereld die hen omringt, zal ons blijken, dat veel van wat op het oogenblik ouderwetsch lijkt, weer gloednieuw leven verkrijgt en ultramodern wordt. Onder de jonge Vlamingen gaf Lode Zielens het voorbeeld van zulke moderniteit, hier in het Noorden hebben gelukkig enkele krachtige talenten hun kijk op de avonturen der hen omgevende menschheid levend gehouden; Van Cauwelaert is één der al wat oudere Vlamingen, die zich bij
| |
| |
Zielens' kunst aansluiten, zij het dan in zijn eigen vormen, die de vormen van zijn eigen periode en cultuursoort zijn, minder dramatisch, minder drastisch, minder pathetisch-romantisch ook dan die van Zielens. Van Cauwelaert's aard bracht mee, dat hij van realistische reproductie der volkstaal, der ruwe, maar pittige uitingswijs, in zwang bij de onderste maatschappij-lagen, weinig of geen gebruik maakt - dit boek is bijna geheel in het zuiverste Zuid-Nederlandsch geschreven, óók de dialoog. Het is dus: in een zekeren stijl gezet. Maar veel gereeder dan dien stijl, die houding, merkt de lezer de gevoeligheid des schrijvers op, zijn innig medeleven met zijn personen, zijn ‘staan tússchen hen, niet boven hen’ - om een zijner eigen uitdrukkingen te gebruiken.
Hij bezigt deze woorden waar hij spreekt - op een der laatste bladzijden - van Harry's vader, den stroeven boer (van ouden boerenhuize), die zich altijd wél, en hoezeer tot zijn eigen oneer en ongeluk, bóven zijn kinderen gesteld had, niet tusschen hen in. Deze als bijfiguur behandelde vader lijkt mij in Van Cauwelaerts roman één der best geslaagde. Niet ál de anderen leefden zoo sterk voor mij, maar de meesten toch wel, en het zijn er vele die wij aan ons voorbij zien trekken bij de lectuur der 315 pagina's. Vooral: hoevele met groote toewijding en delicatesse weergegeven scènetjes zagen wij, tot in de laatste bladzijden, waar een onbekend oud mannetje den uit het gevang ontslagen Harry, die op het punt stond zich te verdrinken, door zijn eenvoudige menschelijkheid, ontroerende hulpeloosheid en dankbaarheid, het leven redt. Het mooie boek is vol van zulke fijne vondsten.
H.R.
| |
Johan van der Woude, De Faun, Utrecht, W. de Haan, zonder jaartal.
Johan van der Woude heeft m.i. zijn waren schrijvers-emplooi nog niet gevonden, hij zóekt nog. Maar zijn zoeken is interessant en brengt hem op, voor ons Hollanders althans, nieuwe en ongebaande wegen. Dit dichterlijk en symbolenrijk verhaal, gekleed in de vormen der realiteit, maar levend door vaag en bijna duister natuurbegrip - méér dan door iets anders - heeft als uiting van zijn schrijver m.i. nog niets definitiefs, zelfs niets representatiefs, het is, als ik wel zie, slechts een tasten in zekere richting, en onder al te sterken invloed van het besturende intellekt geschreven. De mensch-karakters erin zijn tamelijk conventioneel, missen het krachtig persoonlijke, de taal is goed, maar nergens treffend; en een zekere vluchtigheid komt aan den dag, waar nú eens de verbuigings n's ijverig (en voor mijn gevoel volkomen terecht) zijn toegepast, dan weer geheel-en-al verwaarloosd.
Na eenige novellen uit het hedendaagsche hollandsche leven, na Straat Magellanes en dezen suggestieven, maar toch eigenlijk wat gewilddichterlijken Faun - wat verder, Johan van der Woude? Zal uw historische belangstelling het winnen, zult ge óók gaan zwerven misschien - wij vinden alles goed, als 't maar volkomen écht is en sterk en doordrenkt van de innigste beleving.
H.R.
| |
| |
| |
Henriette van Eyk en Edouard de Nève, Aan de loopende band, Amsterdam, Em. Querido, 1934.
Deze serie verhalen zijn grootendeels geschreven door Ed. de Nève, de laatste, kleinste reeks is van de hand van Henriette van Eyk. Voor de karakteriseering van de eerste reeks is het niet moeilijk een term te vinden, die, overigens, niet al te zeer uitblinkt door oorspronkelijkheid: het is werk dat sterk aan de moderne film doet denken. Het flitst, scène na scène, aan ons voorbij, het heeft dat bewegelijke, tragische, geladene, dat aan vele moderne films eigen is. Ik moest langer nadenken over datgene waaraan de laatste serie mij denken deed - het herinnerde mij aan iets dat óók met de film in verband staat - en ineens was ik er: de screen-song. Het is een litteraire teekenfilm. Stukje na stukje dat zich naar elkaar toe tot leven beweegt, het fantastische direct náást het reëele, dat daardoor comisch werkt. Waren wij niet reeds eenigszins door de screen-song geschoold, wij zouden dit werk niet kunnen begrijpen, wij zouden er vóór staan als tegenover een verwildering. Want het is slechts dán mogelijk er iets van te begrijpen, er iets in te waardeeren, als men, in een bioscoop zittend, zich op een donkeren avond bewust heeft gemaakt, hoezeer de geest van den modernen tijd het groteske zoekt om getroost te worden, hoe zij ongedurig, gehaast, nostalgiek, wil vluchten in telkens een andere sfeer, van het banale naar het verhevene, van het grootsche naar het platte. Het is of het zulk een moderne geest duizelt in het grandiose, of het snel tot terugkeer is gedoemd, om dan weer in het triviale toch geenszins te vinden wat het zoekt. Zulk een geest denkt: ‘men kan alles verbinden, we behoeven niet zoo angstvallig op een afgebakend terreintje te blijven.’ Zeker, dat behoeven we ook niet. Maar er is nog zooiets als harmonie der sferen! Of is dit ook al uit den tijd? Wel kan de humor soms een band leggen door met onbevangenheid de eene sfeer met de andere kwasi-ernstig te verbinden
en Henriette van Eyk munt uit in deze kunststukjes. Zij heeft iets virtuoos' en daarbij een cynische menschenkennis, die somtijds ijzen doet. Daarbij zijn haar beeldenreeksen soms zoo geweldigdwaas dat zij daarom, en door het grootsche gebaar waarmee zij ze te voorschijn brengt, iets overdonderends hebben. Maar mooi of aantrekkelijk kan men ze niet vinden. Het is dansen op het slappe koord, telkens verwacht men een val. Bij dit soort kunst vraagt men zich onwillekeurig af: hoe moet dit verder gaan? Naar welke horizont - wat is de bedoeling? Of hebben we hier in hoofdzaak met een soort ontlading te doen, een ontlading van een door het leven overprikkeld brein, dat talent genoeg bezit om een vorm te vinden voor haar knellingen? Ed. de Nève is, naast haar, bijna tam - niet door zijn onderwerpen, maar door zijn vorm. Hun stijl is zoo verschillend dat het boekje in twee heterogene deelen uiteen valt. Wat hen beiden bindt is een gepijnigde, bijna ziek geworden menschelijkheid en een opstandigheid tegen het bestaande.
Jo de Wit
| |
| |
| |
Jan H. Eekhout, De Boer zonder God, Zeeuwsch-Vlaamsche roman, Amsterdam, U.M. Holland, zonder jaartal.
Er verschijnen nog steeds vrij veel Brabantsche, Zeeuwsche of Vlaamsche boeren-romans, maar het is opmerkelijk hoezeer hun rhythme verschilt van die uit Streuvels' tijd. Zij hebben het fel-kloppende, forsch-heldere van Streuvels niet meer; zij zijn gespeend ook van de levensverrukking die soms een Timmermans eigen was; zij zijn zwaarder, weemoediger, bedrukter. Deze boerenromans spreken ons van een innerlijken strijd, een strijd der geslachten; zij toonen ons den ouderen boer tegenover zijn zoons en opvolgers, den ouden boer tegenover de stad, tegenover de techniek, en soms tegenover God. De boer is zich zelf niet meer! Sinds Streuvels den boer nog gaf als een Breugelschen boer, stoer, aardsch, zich onderwerpend aan wetten van aarde en hemel, is er een boer opgestaan die zich ontworteld weet aan de aarde, welke toch zijn eenig bestaansrecht is! De stad grijnst hem van verre aan, het geloof zijner vaderen taant, de techniek lokt en hoont hem, hij geraakt in conflikt door zijn strijd om het oude te willen bewaren, en voelend, voorvoelend zijn verlies. Hij komt in opstand tegen zijn eigen afvalligheid en die zijner kinderen; hij tracht het oude tegen het nieuwe te verdedigen.
Al deze conflicten vinden een weerspiegeling in den gewestelijken roman. De boer is niet meer een machtig dienaar Gods, hij is een gemartelde, die het hoe en het waarom der dingen niet meer kent, die zich op d'eigen veste voelt wankelen en wien nog alleen een ingeschapen liefde met den grond staande houdt. Deze ‘boer zonder God’ uit den roman van Eekhout is een groote boer uit Zeeuwsch-Vlaanderen, die door de lectuur van Büchner en Multatuli zijn geloof verloor; hij is een heiden die alleen aan de wetten der natuur en aan zich zelf, niet aan die van een Almacht gelooft. Wel houdt hij star vast aan de oude boersche begrippen van eenvoud, plicht, werkzaamheid. Ook deze begrippen schijnt zijn eenige zoon niet te kennen en hier ligt de geboorte van haat: hij verafschuwt zijn eigen zoon. Dat hij diepin zich zelf haat, beseft hij niet. Eerst nadat de zoon voor langen tijd de hoeve verlaten heeft en de oude boer een wonderlijke liefde in zijn eigen hart ontdekt voor het onecht kind van dien zoon, eerst dan begint hij zich zelf tegemoet te reizen en zijn zoon te kennen. De boer aan het slot buigt zijn hoofd voor God. Ten slotte erkent zijn hart een macht boven hèm, den Eenmansboer. Niet door het bewuste denken bevrijdt hij zich, maar door de machten der liefde die hem aan zijn kleinkind binden - de mysterieuse kracht van liefde die hem tenslotte de oogen opent. Zoo werd dit boek een loflied op de liefde. Het is hier en daar wat al te geladen van stijl en toch weer wat kleurloos - wat al te dynamisch en daarnaast wat te dweeperig, maar alles bij elkaar boeit het een dieperen aandacht en klinkt er iets uit op, dat op bevrijding duidt. Het is misschien de schuld van zijn tijd, niet die van den
| |
| |
schrijver, dat hij den indruk wekt, tot het geloof aan een opstanding, maar zeer moeizaam, ja soms bijna geforceerd, te geraken. Maar hij geraakt er!
Merkwaardig is het dat dit werk in een dialect is geschreven, dat zeer veel overeenkomst heeft met dat van Streuvels. Toch zegt de schrijver in een voorwoord, dat het dialect in den uitersten Westhoek van Zeeuwsch-Vlaanderen voorkomt.
Jo de Wit
| |
P. Verhoog, Schipper Willaert. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1933.
Verhoog, de zeeman-schrijver, geeft met dezen roman uit het zeevaardersleven van de zeventiende eeuw blijk in het zenith van zijn kunnen te staan. Welk een magistrale visie, wat een krachtige taal-plastiek! Hoe snel en gelukkig heeft deze auteur zich ontwikkeld! Het schetsmatig-impressionistische, dat in den aanvang zijn werk beheerschte, is uit dezen roman geheel verdwenen; trouwens reeds in ‘Van Havens en Zeeën’ was een groote verandering ten goede in dit opzicht merkbaar. Ook daar was reeds het schilderachtige om zich zelfs wil tot bescheiden proporties teruggebracht. Hoewel ‘Schipper Willaert’ niet zoo gemakkelijk aanspreekt als ‘Het Fregatschip Johanna Maria’ van Arthur van Schendel, hopen wij toch, dat het boek van Verhoog in populariteit op den duur het laatstgenoemde evenaren zal. Het verdient dat ten volle, want het tintelt van leven, van kleurengloed. Er is niets fabriekmatigs in zijn structuur: het is ‘gevonden’, zooals alle goede boeken op een gelukkig oogenblik gevonden worden, nagenoeg buiten den wil van den schrijver om.
Dit beduidt niet, dat er aan den roman zelf geen vele uren van ingespannen arbeid zouden zijn besteed. Wie eenigermate met deze dingen op de hoogte is, weet wel beter. Maar de grond-idée van het boek is niet moeizaam uitgedacht; zij was er, eer de schrijver het zich recht bewust was. Zij berust dan ook op geen enkele psychologische analyse, haar oorsprong is een synthetisch gevoel, dat men misschien het best omschrijven kan met ‘volksgeest’ of iets van dien aard; een term, die - wij geven het gaarne toe - tamelijk romantisch klinkt, maar die toch niet onduidelijk uitdrukt wat wij meenen, n.l. dit, dat in dezen roman van Verhoog de geest van ons volk terugziet op zijn verleden. Gecomprimeerd is in dit boek tezamengevat het essentieele van den Gouden Tijd. En als een spiegel wordt het leven dezer ruige zeebonken ons voorgehouden: hier wij met onze plusfours en camels, gemakkelijk achterovergeleund voortglijdend over de glimmende asphaltwegen; ginds Henrick van Gurcum, stervend het Onze Vader biddend, terwijl de flapperende zeilen tegen het want slaan en een talieblok een roffel bonkt tegen de verschansing. Tusschen beide liggen drie eeuwen; en toch hetzelfde bloed? Hoe zou anders deze geest nu nog hebben kunnen spreken, gelijk hij doet in ‘Schipper Willaert’ van den zeeman-schrijver, P. Verhoog!
Roel Houwink
| |
| |
| |
Ben van Eysselsteyn, De vliegende Feeks. Amsterdam, A.J.G. Strengholt, 1933.
‘Een blijmoedig spel’ heeft de auteur zijn werk genoemd en daar had hij gelijk aan. Want het is blijmoedig en men vraagt zich al lezende met verbazing af, waarom dit stuk geen honderd opvoeringen heeft gehaald. Het is geknipt voor dezen tijd: luchtig en toch niet oppervlakkig, en van tempo traag noch te gejaagd. Of is het tooneel zelf inderdaad verouderd en had dit manuscript, wanneer het tot een hoorspel zou zijn omgewerkt, het succes gehad, dat het verdient? In elk geval raden wij Van Eysselsteyn aan eens met deze mogelijkheid te rekenen. Zijn werk verdient een ruimer belangstelling dan het tot nog toe over het algemeen ten deel gevallen is.
Roel Houwink
| |
Dr. Herbert Lewandowski en P.J. van Dranen, Beschavings- en Zedengeschiedenis van Nederland. Amsterdam, N.V. Enum, 1933.
Het tiende hoofdstuk van dit lijvig boek is gewijd aan ‘Erotiek en Realisme in de Hollandsche Literatuur’. Het wil ons voorkomen, dat dit onderwerp wel een wat diepgaander behandeling had mogen ontvangen dan het hier ten deel gevallen is. Niet alleen is het résumé, dat de schrijvers van de vaderlandsche erotische en realistische litteratuur geven verre van volledig, maar de begrippen realisme en erotiek hadden in verband met de letterkunde wel een wat nauwkeuriger omschrijving verdiend. Het een hangt trouwens met het ander tezamen. Want hoe kan men met vrucht naar volledigheid trachten, wanneer men niet van te voren heeft uitgemaakt binnen welke grenzen men wil pogen naar volledigheid te streven! Eerst wanneer men vastgesteld heeft welke omvang de begrippen ‘erotiek’ en ‘realisme’ hebben in verband met de letterkunde in het algemeen en met onze nationale letterkunde in het bijzonder, kan er sprake zijn van een overzicht, dat redelijkerwijs op volledigheid aanspraak zal kunnen maken.
Dit neemt niet weg, dat het boek tal van interessante gegevens bevat en geschreven is op een rustigen, objektieven toon, die vertrouwen wekt. Wij achten ons niet competent over de innerlijke waarde van de overige hoofdstukken te oordeelen. Mocht het een tweeden druk beleven, dan hopen wij echter, dat de schrijvers het tiende hoofdstuk aan een grondige revizie zullen onderwerpen, waarbij vooral aan het verband tusschen ‘erotiek’ (realisme) en ‘litteratuur’ op principieele wijze de aandacht geschonken wordt. Het résumé kan dan waarschijnlijk vervallen en door een beperkte, maar illustratieve reeks voorbeelden worden vervangen. Wij meenen, dat hierdoor het werk ten zeerste aan waarde winnen zou.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Moderne Bouwkunst in Nederland. No. 17. Gemeenschaps- en vereenigingsgebouwen. No. 18. Gebouwen voor amusement en ontspanning. W.L. en J. Brusse N.V., Rotterdam 1934.
Schier gelijktijdig met het heengaan van Berlage verscheen deel 17, dat wij met eerbied opslaan, omdat de eerste 7 foto-pagina's zijn gewijd aan twee belangrijke werken van den grooten voorganger: zijn Beurs te Amsterdam en zijn gebouw van den A.N.D.B. aldaar. Verder treffen afbeeldingen van een gebouw voor vergaderingen der Theosophische Vereeniging in Amsterdam door Brinkman en Van der Vlugt, dat er bouwkundig heel wat zuiverder en minder pretentieus uitziet dan de anthroposofische stichting Dr. Rudolf Steiner-kliniek in den Haag, gebouwd door Buys en Lürsen. Van de verdere afbeeldingen zij genoemd het sanatorium Zonnestraal te Hilversum van Bijvoet en Duiker, het sanatorium Berg en Bosch te Bilthoven van Koldewey en Van Moorsel, Kramers gebouw voor den Bond van minder marinepersoneel in Den Helder en Staals veilinggebouw te Aalsmeer. Deel 18 behandeld een dankbaar onderwerp. Hotels, zwembaden, restaurants, watersportgebouwen, bioscopen.... Het is teekenend, dat de schouwburgen ontbreken; er is geen gebouw voor ernstiger ontspanning te vinden, dat in dit deeltje zou kunnen worden weergegeven. Wij vinden hier o.m. het mooie, levendige gebouw, dat M. de Klerk maakte voor de roeivereeniging ‘De Hoop’ te Amsterdam, Kromhout's ‘American’ op het Leidsche Plein, de gedurfde en geslaagde bioscoop Rembrandt-theater op de Oudegracht te Utrecht, werk van H. van Vreeswijk en natuurlijk het Amsterdamsche stadion van Jan Wils. Dan is er een zeer modern hotel-restaurant te Sittard van den Limburgschen architect Jos. Wielders, het zeer zakelijke paviljoen van ‘De Witte’, dat J. Limburg in Scheveningen bouwde, een aardig gebouw van een roeivereeniging te Aalsmeer door D. Greiner, gebouwen van gemeentewerken van Utrecht, Amsterdam, Sittard, enz. Als gewoonlijk zijn plattegronden bijgevoegd en zijn de foto's voortreffelijk.
J.S.
| |
Cornelis Veth. Revolutionnaire beeldende kunst. (Kleine Cultuurbibliotheek. N.V. De Arbeiderspers. Amsterdam. 1934).
De schrijver van dit boekje was zich bewust van de moeilijkheid, dat er veel verschil van meening kan zijn over de vraag wat onder bepaalde omstandigheden als revolutionnaire kunst moet worden aangemerkt. Hij zal er zich dan ook niet over verwonderen, indien lezers van dit boekje de door hem gestelde grenzen hetzij te eng, hetzij te ruim zullen vinden. Intusschen neemt dit niet weg, dat Corn. Veth als weinigen hier te lande thuis is in de kunst van de politieke prent, de politieke caricatuur en satyre en aangezien het revolutionnaire temperament zich zelden in de schilder- en beeldhouwkunst, maar meestal in de tot sneller resultaat leidende grafische kunsten heeft geuit, was Veth wel de man om een opdracht te ontvangen
| |
| |
tot het schrijven van een boekje over revolutionnaire kunst. Of we nu aan een inleiding - want het formaat van deze uitgave laat niet toe, er meer van te maken - over dit onderwerp heel veel hebben, is een tweede vraag. De chaotische en fragmentarische behandeling van het onderwerp geeft alleszins recht op een ontkennende beantwoording en als men het boekje uit heeft, is men niet veel wijzer, hoeveel aardige dingen en treffende opmerkingen er ook in te vinden zijn. Men dient dit echter minder aan den schrijver te wijten dan aan het feit, dat het begrip ‘revolutionnaire kunst’ te weinig vaststaat en dat het niet mogelijk is in zulk klein bestek dit onderwerp voldoende te behandelen.
De illustraties zijn met groote kennis en zorg gekozen.
J.S.
|
|