| |
| |
| |
Het kind
door Peter van Steen
ZE waren getrouwd. En de eerste nacht was vol geweest van een sterken gloed, een onzegbare innigheid en zoete vreugde.
Twee dagen later was hij vertrokken voor een reis van een jaar naar vreemde, donkere menschen in een andere, geheimzinniger wereld, haar alleen achterlatend met haar kostbaren schat van lichaamsvreugde. Ze zou geduld hebben om op hem te wachten. En ze dacht aan de zilte geuren die hij meedroeg in zijn kleeren, aan zijn oogen van wijde, zonnige horizonnen, aan den klaren blik verworven door turen over wijd water.
Een laatste maal had hij haar in zijn armen genomen en gekust. Rustig was hij daarna de kamer uitgegaan als een die 't geluk in zich draagt.
Nadat hij behoedzaam de deur achter zich gesloten had begon hij, zachtjes fluitend, met veerkrachtige passen den weg naar de haven af te loopen. Bij een bocht van den weg verdween hij uit 't gezicht. Een wijde, heilige stilte lag over 't stadje. Een torenklok sloeg zes uur.
* * *
Daarna was 't stille wachten begonnen. Iedere dag bracht nieuwe vreugden. Het was een stille lach om glimmend koperwerk en goed gereinigde handen; het was de bijna kinderlijke en warme trots om glanzend gewreven meubeltjes en de stijgende extase om hagelwit linnengoed.
Soms ook kon ze, op een stoel zittend, bezig met verstelwerk, een gansch uur verdroomen in samenzijn met hem. Maar er kwamen ook dagen waarin een lichte weemoed in haar omhoogkroop om de snelle scheiding. Gezond echter als ze was en met een kracht geboren uit diep geloof in 't leven, dreef ze de vreemde bangheid uit haar hart, stond op van haar stoel om zachtjes een liedje zingend haar arbeid voort te zetten.
In het tuintje aan de voorzijde ontsloten zich reeds de eerste rozeknoppen en ze keek er naar met ingehouden adem, de hand licht tegen de borst gedrukt. Een traan schitterde in haar oog om zooveel schoonheid en omdat ze zoo onuitsprekelijk gelukkig was.
Toen twee maanden verstreken waren sedert zijn vertrek, wist zij zich rijker, wist zij van een nieuw leven in het hare. Toch steeg nog een lichte angst in haar op. Ze zou zich kunnen vergissen. Maar 's avonds, in het stille, milde bed, terwijl ze gestrekt lag tusschen de koele lakens, de handen samengevouwen onder het hoofd, waaruit als een gouden stroom de zachtglanzende pracht van haar vloeide, werd een schoone zekerheid in haar geboren. Nu wist zij het, diep in haar was iets wat het haar zeide, met rustige klem. Glimlachend sliep ze daarna in, zonk ze weg in een witten, droomloozen slaap.
Van binnen groeide het stil.
| |
| |
Ze had zich na het afscheid nooit alleen gevoeld. Altijd was ze samen geweest met hem, had ze stille gesprekken met hem gevoerd, hem in alle gedachten gevolgd.
Nú had ze toch 't gevoel voordien haar dagen in eenzaamheid doorleefd te hebben, want nu was er de zorg om het komende, om het nieuwe leven.
Ze liep door 't stadje met dien naar binnen gewenden glimlach die de menschen deed opzien en haar aanspreken:
‘Je houdt je flink, vrouw Steenen, in je eenzaamheid.’
Maar ze lachte stil en wijs:
‘Ik voel me niet eenzaam, heelemaal niet.’ En ze schreed verder nagestaard door de bewonderende blikken harer buurtgenooten. ‘'n Kranige vrouw,’ mompelden ze bij 't aanschouwen van haar rijzige figuur, haar lichten gang, de fiere schouders en 't droomerig-gedragen toch zoo klare hoofd.
Nooit had ze er in die twee maanden aan gedacht hem te schrijven. Hoe zou ze hem ook een brief zenden met woorden, terwijl ze zoo geheel van hem vervuld was? Wat zou hij heerlijker kunnen verlangen dan een vrouw wier denken dag en nacht overvloeide van hem?
Maar thans, nu het nieuwe licht in haar ontstoken was, een vonk, die ze samen hadden doen opgloeien, nu voelde ze eensklaps het onweerstaanbare verlangen in zich opbloeien hem te zeggen van het heerlijke, hem te schrijven van dat nieuwe, teere.
Snel keerde ze huiswaarts en zette zich trillend aan tafel. Eén oogenblik stutte ze 't hoofd in de hand en peinsde diep. Dan het langzaam opheffend en in den nek neigend, keek ze met wijdopene oogen in een trillende extase omhoog. Haar mond prevelde zachte, blije woorden.
Langzaam, aandachtig, begon ze te schrijven, met bijna kinderlijken ernst:
Lieve Henk.
Je zult niet verwonderd zijn dat ik je schrijf, want schrijven en denken aan jou is beiden even heerlijk. Je moet dat zoo goed kennen, dat samenzijn zonder gesproken woorden. Maar nu toch is mijn hart zoo overvol van een nieuw geluk, dat ik 't je moet zeggen. Onze eerste en heerlijke nacht was 'n geluksnacht, want een nieuw leven is in mij ontstoken. 't Is zoo wonderlijk licht en vreemd in me. Het is zoo heerlijk zoet te weten dat het van ons beiden is, dat jij daar ver weg werkt voor ons en het van mijn bloed en kracht drinkt om straks van mij te gaan en zich dan met ons te vereenigen.
Heel anders en zoo veel schooner wordt nu 't leven nu niet ik maar wij wachten op jouw terugkeer. Lieveling, ik kan je niet zeggen hoe gelukkig ik ben. Ik kan je ook niet vertellen hoe zoet 't is 't in je eigen lichaam te voelen. Sterker nog verlang ik nu naar jou en ik hoop dat de reis voorspoedig zal zijn en je wat vroeger bij mij zult terugkomen.
Je liefhebbende Anna.
| |
| |
Ze las den brief niet na. Ze wist dat 't zoo goed was, ook al voelde ze dat ze het niet had kunnen uitzeggen. Maar diep in haar hart leefde het rustig besef dat veel onuitgegesproken gevoelens leven in niet geschreven woorden. Met trillende handen vouwde zij het papier toe, schoof het behoedzaam in de envelop, welke ze sloot en waarop ze z'n naam schreef. Daarna stond ze op en verliet het huisje om een postzegel te gaan koopen. Even later stond ze voor de brievenbus, den brief in de opgeheven linkerhand. Langzaam, stil, zoodat ze duidelijk 't kloppen van haar hart voelde, liet ze hem in de opening glijden. 'n Lichte plof. Daar lag hij. Straks kwam de postbode hem weghalen. Andere handen zouden hem wegbrengen. Ze slaakte een diepen zucht.
‘Zoo,’ mompelde ze. En zich droomerig omwendend ging ze met een kleinen omweg naar huis. Dien avond begaf ze zich vroeger dan anders ter ruste. Is het niet heerlijk om bevrijd van kleeren in 't koele bed te liggen denken aan al 't mooie, aan hun beider liefde, aan het kindje dat geboren zal worden?
Een maand zou 't duren voor hij haar brief ontving en dan nog een maand alvorens zijn antwoord in haar handen zou liggen. ‘Dan is 't al vier maanden,’ glimlachte ze en sliep in.
En de dagen wentelden voort in ongekende zoetheid en onuitsprekelijke innigheid. Zoo overvol was ze van geluk, dat ze om alles moest glimlachen. Wanneer ze naar de markt ging om zacht linnen te koopen voor kinderkleertjes, streek ze met droomerige vingers over de stof. Ze zocht en vond juist het zachtste lapje dat er bij was. In zoete gedachtendeining keerde ze huiswaarts, zette zich bij het raam aan de voorzijde van het huisje, naast haar de naaimand waarin alles te vinden was. Ernstig, met een rimpel tusschen de wenkbrauwen, peinsde ze over de maten en er was een diepe lach in haar, die een snik geleek van kinderlijke verwondering om al het kleine, om de zoo andere maten, om de teederheid van alles.
In 't tuintje stonden de rozen in vollen bloei. Er waren lichtroode en donkerroode als oude Spaansche wijn, zacht crêmekleurige theerozen en ook witte als donzige sneeuw.
En ze knipte, zich het wonderlijk gewicht van den arbeid bewust, en naaide. Soms kon ze wel eens de hand in den schoot laten zinken omdat ze 'n beetje trilde van aandoening. Droomverloren tuurde ze dan naar buiten over de rozenpracht heen, welke ze meer voelde dan zag. In die oogenblikken zweefde ze ver weg, naar hem, zich zoetjes voortbewegend over warme zeeën met vreemd-grillige, nooit-geziene kusten en menschen. Ze herkende het schip en zag op hem neer, hoe hij over de reeling tuurde naar den verren horizon.
Zoo groeiden de dagen tot weken en de weken tot maanden. Op een stillen avond vol stergeflonker kwam haar brief. Hij las hem in stille ontroering. Een wijde blijheid daalde in hem neer. Geheel in zichzelf verloren ging hij
| |
| |
de trap af naar zijn hut. Daar op zijn scheepskist zittend herlas hij haar brief en schreef haar terug:
Lieve Anna.
Je woorden vervullen mij met een stillen weemoed om ons gescheiden zijn, maar ook met trots om het nieuwe leven. Het is zoo wonderlijk te bedenken dat ik hier nu op dit schip vaar en jij ons kindje in je draagt. Wat verlang ik naar thuis. Het maakt me zoo licht wanneer ik eraan denk. Het is zoo heerlijk jou daar in het huisje te weten met dien kostbaren schat. Wat zou 't zijn, een jongetje of een meisje? 't Is hier zoo stil en vredig dat 't is alsof ik je stem hoor, je lach zie.
De reis is voorspoedig en ik geloof wel, dat ik vroeg genoeg zal terugkeeren voor de geboorte van ons kind.
Je liefhebbende Henk.
P.S. Nu, vanavond, gaat deze brief aan wal nog op de post. Over een maand heb je hem. Dan is de kleine al vier maanden. Wat een gedachte!
Zijn handen trilden bij 't sluiten van de envelop. In beverig schrift zette hij haar naam er op.
Stil, weemoedig hingen in den avondhemel de millioenen sterren, was om het schip het eeuwig klotsen van het water.
Een maand later ontving ze den brief, hield hem enkele oogenblikken in de handen. Dan, voorzichtig de envelop opensnijdend, las ze hem, dronk ze zijn woorden, zoeter nog dan de zoetste wijn. En ze stonden wijd om haar, groot en machtig, en ze moest glimlachen en met een traan op haar wang bedenken dat 't kindje misschien kon hooren, kon voelen, hoe diep de innigheid hunner liefde was, hoe wijd 't verlangen naar 't weerzien.
Stil, als geruischloos vloeiden de dagen daarna weer onder haar weg. De eerste dahlia's ontloken reeds. ‘Dat is de milde herfst’ mompelde ze zacht met 'n vleugje van weemoed in haar om 't scheiden van den zomer. Vuurroode en witte, zalmkleurige en helgele, voorboden van het jaargetijde der weemoedigen, der stille, bescheiden peinzers, tijd van worsteling tusschen droom en werkelijkheid, de maand van hen die zich aan dit leven onttrekken wijl het hen al te zeer drukt.
Maar ook de tijd van de zware, rinsige peren, van de volle, zoete druiven, van het wijnfeest.
In haar rezen langzaam, als ver opstaande wolken, gedachten aan scheiding, weemoed om in de jeugd ondergane smarten, afstand van wat dierbaar was. En eensklaps klemde ze de hand tegen haar borst, wijdden zich haar oogen in schrik en fel oplaaienden angst, angst om het ongeziene, vrees voor het komende, huivering om het noodlot. Ze voelde hoe haar keel plotseling als toegesnoerd werd, hoe ze naar adem snakte, één oogenblik maar. Plotse- | |
| |
ling was het weer voorbij. Melancholiek gelaten blikte ze door de vensterruit over de frissche dahlia's heen. Iets van een ongekend medelijden, van een stille meewarigheid sprak uit hun bloemenoogen.
Het ging voorbij, zooals alles in dit leven.
September was zeer schoon en warm, met stille, zoele dagen vol geuren van rijpend fruit, vol van gebruinde menschen en koele, hooge nachten met weelde van sterren en maanlicht.
Haar gelaat verwierf hooger glans en innigheid, dat waas hetwelk de moeder doet vermoeden en leelijke vrouwen schoon en aantrekkelijk maakt. De gierige wordt vrijgevig, de vermoeide spreidt een zachten glans van levensblijheid om zich.
Aan het einde van de vijfde maand voelde zij eensklaps een hevigen scheut door haar lichaam varen. Haar gelaat vertrok in kramp, maar eensklaps ontspande het zich, vloeide over in een ongekend gelukkigen glimlach. Twee stille tranen drupten op haar handen, welke steunend op het gezwollen lichaam lagen als rijpende vruchten.
‘Het beweegt’ mompelde ze trillend. En in spanning wachtte ze. Ze werd behoedzamer en zorgelijker in haar bewegingen. Des avonds, bij het naar bed gaan overviel haar een vage angst. ‘Zou 't....’ prevelde ze.
Hij keerde drie maanden vroeger terug. Met bonzend hart en trillende beenen stond hij voor 't huisje en durfde de deur niet ontsluiten.
Eindelijk opende hij haar, trad binnen, en oogenblikkelijk omgaf hem de angstaanjagende geur van ziekenhuizen. In de kamer spraken vreemde stemmen. Angstig trad hij naar binnen. Het was er halfduister; een zuster, een dokter, buurvrouwen. Allen keken op, zagen hem ontzet aan.
‘En?’
De dokter maakte een gebaar van diepe meewarigheid. Daarna antwoordde hij langzaam, hem in de oogen ziend en de handen op zijn schouders leggend:
‘Je bent de vader van een lieve blonde dochter met bruine oogen.’
Daarbij zag hij hem aan, suggereerend zijn andere weten om den stam die bezweek onder een te rijke loot.
De begrafenis was stil en zeer droevig. Hij sprak in die dagen geen woord. Stom, zonder een klacht verrichtte hij de uit traditie geboren handelingen. Het meisje bracht hij bij de zuster zijner gestorven vrouw.
‘Zorg er goed voor,’ zei hij schor en verdween met iets oneindigs gebrokens in de kloeke schouders en gebogen hoofd. Hij vertrok en men vernam niets meer van hem.
Een andere vrouw hield nu het kleine wicht in de armen.
‘Zoete Heleentje’ lispelde ze, het warme lijfje teer tegen zich aandruk- | |
| |
kend. ‘Zoete Heleentje heeft nu een ander moesje gekregen.’ Een traan schoot in haar oog, gleed langs haar wang en drupte op 't gezichtje van het slapende kindje. Ze keek er naar, even trilde haar mond en toen, heel voorzichtig, kuste ze hem weg. Het meisje liet een oolijk geknor hooren en verleid door de warmte van het holletje waarin het lag, onbewust de warme borst bij zich wanend, rondde het de lipjes tot een zuigbeweging.
‘Ja lieverd, je krijgt je fleschje hoor.’
En het kindje omvatte met beide handjes de flesch, sloeg als in verbazing de oogjes op om het harde, gladde en zoog de kostelijke melk smakkend naar binnen. Als het zich zat gedronken had zakte het met een vergenoegden zucht in slaap. De vrouw legde het voorzichtig in 't wiegje, dekte het zorgzaam toe, deed het gazen sluier er over en verliet de kamer op de teenen.
‘Zoo’ fluisterde ze met een verheerlijkten glimlach. Stil zat ze in den rieten leunstoel in de voorkamer tegenover Heleentje's grootmoeder.
‘Slaapt ze?’
Ze knikte.
Een diepe stilte daalde in 't kamertje.
De dagen werden korter en stiller. Het roezige leven van den zomer bond in en keerde zich naar binnen, inslaand tot kracht en blijheid voor een volgend jaar. En de band werd inniger. Heleentje begon te kijken en op een dag lachte het tegen haar. Toen zwol de jubeltoon uit het hart naar haar mond en zong ze den ganschen dag. Zoo was het geworden als iets geheel eigens, als iets zoo vertrouwds en zoo echts, dat er oogenblikken waren waarin ze verward bepeinsde, dat het eigenlijk niet haar kindje was.
Maar de zusterliefde die hen bond en de liefde van de zuster tot den man... Zoo weefde ze een net van stille gedachten, die hen allen omvatten.
Toen Heleentje twee jaren werd wist de vrouw zich niet goed meer te herinneren dat er eens een tijd was voor haar zonder kindje. Soms deed een trek van diep nadenken of 'n flakkerend licht in de oogen van haar moeder een verren angst in haar opstaan. Maar ze verjaagde hem met trillende handbeweging en lachte later om eigen dwaasheid. Het kon toch nooit meer anders worden. Het was al twee jaar geleden dat hij vertrokken was en nooit had men meer iets van hem vernomen. Misschien....
Op Heleentjes derden verjaardag weerklonk geknerp van grint in 't voortuintje, daarna een lichte tik op de voordeur.
Ze werd lijkbleek, begaf zich met trillende knieën naar de deur. Aarzelend deed ze open. Hij stond in de deuropening.
Ontzet staarde ze hem aan.
‘Daar ben ik,’ zei hij rustig, haar vol aanziend en verrast door de gelijkenis met de andere. Even streek hij met de hand over het gegroefde voorhoofd. ‘Dat is alles lang geleden,’ dacht hij.
‘Kom binnen,’ zei ze eindelijk heesch.
| |
| |
Hij ging vóór haar de kamer binnen waar Heleentje op den grond speelde. Ze volgde hem. Hij, getroffen, bukte zich, ging op z'n hurken zitten, streelde met zijn zwaren vinger 't wangetje van zijn dochtertje. Heleentje bevreesd om het groote, donkere gelaat van den man, begon te schreien.
‘Och zoete Heleentje,’ en eensklaps langs hem glijdend pakte ze snel het schreiende kind op en kuste het. Het was meteen stil. Verward richtte hij zich op, keek naar haar, ernstig, nadenkend. Maar voor hij nog een woord had kunnen uitspreken, zei ze plotseling gejaagd en hartstochtelijk:
‘Het kind is van mij, hoor je. Heleentje blijft hier, ik heb het groot gebracht.’ Met gebogen hoofd hoorde hij haar aan.
Enkele oogenblikken later zei hij:
‘Ik kom weer terug’ en verliet snel het huisje.
Ze bleef achter, verward, beschaamd. De avond viel en het was reeds donker en nog steeds kon ze niet besluiten het licht aan te steken. Star staarde ze voor zich heen. Heel laat begaf ze zich ter ruste. Ze ontweek het bedje.
In haar eigen koele bed kon ze rustiger denken. En toen de ochtend begon te gloren en ze bleek, met overwaakte oogen, opstond, wist ze dat ze niet kon aflaten van Heleentje.
Toen kwamen de dingen en menschen in 'n ander licht te staan. Ze had dien nacht veel gedacht, voortdurend rondgewenteld in haar hoofd de verschrikkelijkheid van de scheiding. Tallooze malen had ze 't verscheurend oogenblik doorleefd, tot ze eindelijk, doodelijk vermoeid, tegen den ochtend was ingeslapen. Bij 't ontwaken was een wonderlijke rust in haar, iets toch nog van een milde pijn. Maar ze kon nu rustiger naar 't kindje kijken en het was alsof iets in haar sprak, haar geruststelde. Alle angsten om scheiding waren weggevaagd.
Om elf uur dien ochtend, juist toen ze de koffie klaar had, kwam hij terug, bloothoofds, de pijp in den mond.
‘Ik kom weer es naar 't kindje kijken,’ zeide hij lachend. En er was eensklaps een overgroote dankbaarheid in haar, omdat hij sprak van ‘'t kindje’.
Samen zaten ze aan de tafel, hij aan de eene zijde, zij aan de andere achter 't koffieblad. Stil dronken ze hun koffie.
‘Dat smaakt,’ zei hij lachend en keek haar aan. Ze zag het staalblauw zijner oogen en de sterke witte tanden. Toen voelde ze zijn blik die langs haar gleed, haar gezicht, haar hals.
Ze kleurde diep.
‘Wil je nog koffie?’
‘Graag.’
Hij volgde haar bewegingen en stelde vast dat Anna op dezelfde wijze
| |
| |
koffie geschonken zou hebben. Ze reikte hem den kop aan; haar hand beefde even en raakte de zijne.
‘Dank je,’ en nadat hij een slok genomen had begon hij haar ineens te vertellen van de jaren, de moeilijke jaren. Ze luisterde aandachtig, de handen in den schoot gevouwen. En uit zijn sobere woorden groeide hij voor haar omhoog als een mensch worstelend met een bijna te groote smart.
Als hij uitgesproken was heerschte langen tijd een diepe stilte. Later stond hij op en maakte aanstalten te vertrekken.
‘Je komt toch morgenochtend weer?’ vroeg ze en bloosde diep.
‘Ja,’ zei hij en ging. Heleentje sliep, hij lachte even boven 't bedje. Ze keek naar dien lach, dan naar Heleentje, toen weer naar hem. Een oogenblik zagen ze elkander toen vast aan.
‘Atjuus’ zei hij eensklaps en verdween.
Hij keerde weer, elken dag, en de uren werden schooner om hem, verkregen een stillen, diepen glans van vertrouwelijkheid. Hij bleef ook langer, at 's middags mee aan tafel. En op een dag, toen hij binnenstapte zei Heleentje:
‘Dag pappie.’
Toen ging iets in hem los. ‘Dag schat!’ jubelde hij ineens en tilde haar hoog op, lachte uitbundig, gelukkig, drukte 't kind tegen zich aan en kuste het.
‘En dat is mammie,’ kraaide Heleentje naar de vrouw wijzend.
‘Ja hoor kindje,’ zei hij.
Dien avond zaten ze stil bij elkaar. En in de milde duisternis van den schoonen zomeravond bloeide een nieuw geluk in hen open.
|
|