| |
| |
| |
Een Don Juan op den terugweg
door M.H. van Campen
What, without asking, hither hurried whence?
And, without asking, whither hurried hence!
Another and another cup to drown
The memory of this impertinence!
Omar Khayyam (Fitzgerald)
BREED-UIT zat de pastoor, de handen aan weerszijden op den moederlijken schoot der soutane gespreid. Had hij iets gevraagd? dacht Anthony, van den overkant der conversatiezaal spiedend naar het hartig-boersche gezicht van den dorpsgeestelijke. In diens helle oogen had hij glimpjes van goeiïge spot en hartelijkheid zien verglijden. Maar daarna had zich hun blauw porceleinig verstrakt, en het dalen der oogleden verstond hij als de voltooiïng eener bedoelde afsluiting. Het gelaat was nu in rustige afwachting. Zóó leek hij op een dokter, die zijn patiënt een onvermijdelijke maar penibele vraag had gesteld en, zoowel om dien het antwoord gemakkelijker als zich zelf ondoorgrondelijk te maken, hem niet wil aanzien....-
‘Heidaar!’ riep Borghout ongeduldig, ‘speel je nooit weer?’
‘Jaja,’ zei Anthony, ‘ik moet toch even nadenken,’ en rocheerde naar den langen kant. Wát zou hij nou gevraagd hebben, en wat had zij hem verteld, dacht hij dan. Justine's profiel was nu wel van een geestelijk-doffe passiviteit en gedweeheid.... Zoo echt het schaapje tegenover den herder.... Die menschen toch.... Maar 't was 't toch ook 'n beetje van nature.... Dat deden 'm die éven te dikke, zinlijke lippen en ook wel de een ietsje te bolle oogen.... Zij antwoordde nu zachtjes.... Het prachtig-zwarte haarhoofd boog zich als droomig voorover, over het trage, van het bewustzijn ongeweten spel der smalle, blanke handen op het tafelblad.... O nee, nu niet denken aan het koordige net der te zichtbare aderen.... Haar lippen murmelden wat woorden neerwaarts.... Het moest wel iets gênants zijn.... Zij bloosde.... àrme.... och, dat cyanotisch-blauwige rood, dat ook den fijnen, rechten neus had ontadeld.... Alleen het imposante voorhoofd, het effen recht-stijgende, nog rimpelloos-ongerepte, boven de zuivere welving der fijne wenkbrauwbogen, had nog het blank-en-rose der gezondheid....
‘Hallo! ik heb weer gezet,’ zei Borghout, en gnuivend, terwijl hij zich wat vooroverboog: ‘Zeg, kan jij de zon niet in 't water zien schijnen.... mot je die menschen de woorden uit de mond kijken....’
‘Hé....’ vroeg Anthony afwezig, en toen, boos op zichzelf: ‘Jij beroerde idioot!’
| |
| |
‘Nou nou,’ glimlachte de ander, en in den als dronken-zwaaierigen gedachtengang van zijn zich altijd tot ‘lolligheid’ ophitsenden kop: ‘Maar vertel jíj me nou eris: waarom noemen de Engelschen de Looper “Bishop”? ....Wéét je niet, hé, al was je vader 'n Engelschman? .... Zal ík je zeggen - omdat-ie 'n schuinsmarcheerder is! .... Nou jij!’ .... Maar Anthony had plotseling een onredelijke boosheid, als stijgend in de borst-diepte uit een vaag-begrepen wanhoopsverzet. ‘O mijn God’, zei hij hatelijk, in een overschreeuwing van de werkelijke oorzaak, ‘wat maken kerels als jij van de wereld en de menschen. En te zeggen,’ voegde hij er, wrokkig op zichzelf en alles.... àlles.... met beleedigenden nadruk aan toe, ‘dat we toch gelijken zijn. Daar zitten we, allebei: hééren!’ Maar Borghout schaterde lós en úit op 'n lach, met het gedoente van een bootje, dat op drift gaat en dan plots mal om zichzelf tolt: ‘Dá's 'n goeie mop, maar mijne was ook goed, waar of niet.... allemachtig! óf-ie goed was! .... Verdomd jammer nou, zeg, dat d'r hier geen bar is.... 'n borrel nou.... ásjeblief.... daar zouen we heelemaal van opkikkeren.... je wordt hier één bonk liflaf en melk.’ Anthony glimlachte goeiig, plots drift- en weerloos tegenover zoo een onverstoorbaar-onnoozele pret. Nu niet meer naar de overzij zien. Nu maar zién met je óóren, overwoog-ie. Maar dat viel niet mee. Meer dan nu en dan wat bassig gebrom drong tot zijn verte niet door. Verveeld speelde hij nog een kwartiertje. Dan - een zwaar geschuifel van de boerenlaarzen en een omvallen van het tabouretje, waarop Eerwaardes athletengestalte overmachtig gestoeld had. Een heesch lachje van Justine. ‘Daar gaan ze,’ zei Borghout, ‘biecht afgeloopen en de Heer bekrachtigt de
absolutie met 'n donderslag.’ De herculisch breed-en-hooge gestalte in de lange, zwarte jas, waaruit de soutane bijna tot op de voeten rokte, het plat-bollige hoedje op het grijze haar, 'n zeventiger zoo, in z'n moeizaam-zwaren gang, en het frêle figuurtje in de donkere jurk, dociel en genegen tot hem opziende, verlieten, in de richting der spelers gaande, de zaal, zonder ook maar even den blik zijwaarts te richten. Opzettelijk? dacht Anthony gehinderd. En toch.... antwoordde hij dan, in een hem eigen imperieuse behoefte bovenal rechtvaardig te oordeelen, op een plotseling weer opstijgende oude weerzingedachte: en toch.... wat een steun in 't leven.... de biecht: 'n-beetje-Freud avant le date.... nou ja, als er zóó'n biechtvader is.... Maar plots heftig, aan Borghout's spot denkend: ‘Zeg nou es in ernst.... Je bent toch geen pummel zonder gevoel en verstand.... herinner je je nog Kerstavond.... hoe-ie, vóór z'n rede, met 'n wild-rukkende beweging z'n jas uitgooide, als 'n straatvechter die knókken gaat... en tóen - die zachtheid... dat begrijpen en medelijden met al die ongelukkige stakkers... En dáártusschen door weer ineens z'n raar laten neerhagelen van latijnsche teksten over al die werklui- en dienstmeiden-koppen.... Heel dat hartstochtelijk-uitstroomen in die stem-als-'n- onweer, van wat je je toch als onverzoenlijke tegenstellingen
| |
| |
zou hebben gedacht, gebondenheid in dogma's en god-weet-wat-voor haarklooverijen, en zóó'n eenvoudig-innig hart.... 'n boersche vechtersbaas met 'n menschelijkheid zóó diep....’ En na even opgetogen voor zich zien: ‘God allemachtig, wat 'n prachtvent....’
‘Maar wat dacht je dan? Dacht jìj dan soms, dat d'r na élke biecht zoo'n teeken uit de hemel viel?’ vroeg de eeuwige-grapjas, dood-ernstig, het gezicht met hoog-opgetrokken wenkbrauwen één verbazing.
‘Stik!’ zei Anthony.
Wég nu uit het bijenkorf-drukke van het sanatorium - hoe kon men eensklaps zoo góddelijk-alleen zijn! - liep hij, stokzwaaiend, het paadje af, over de verspringende zonlicht-vlekjes, als door speels-bewogen spiegeltjes uit de diepten van het naaldbosch, over den grond, zijn schoenen en kleeren geworpen.... En geuren.... geúren! ... In de verre diepten stónd de blauwe ozonnevel als een coulisse in een Rackham-kleurige bosch-scène. Hij tuitte al de lippen om te fluiten, maar zweeg ingetogen. Nee, nee, alleen het knerpen van dorre dennenaalden mocht zich laten hooren.... Naalden van vorige seizoenen.... Een bosch, ook op z'n blijdst, hief zijn denken aan, is altijd zwaarmoedig.... Het kan niet scheiden van het verleden.... Het bewáárt alles, de in zijn boomen uitgekerfde namen, de doode bladeren, de dorre naalden. In de weidsche beslotenheid, die het zich langzaam heeft gebouwd, mediteert het eindeloos en innig over leven en dood.... Zooals altijd als hij het wijde boschveld aan het eind van het pad naderde, vóórzag hij het reeds in een beklemmende verbeelding: een woeste, in-zich-duistere vlakte van gekapte, zwart-geworden boomstompen, temidden van in verre verte wégbultende dennendragende heuvelrijen, de ontzaglijke, verwrongen boomhorens in hun roodige en paarsche kleuren van prehistorische, schilferende versteeningen, geheven in de lucht - met één geweldigen, grijs-geel verschroeiden, als tot rots geworden zandrug, het alles somber en helsch, een martelplaats van oude barbaren, een duister, voortijdsch veemgericht.... En daar zou, als bijna immer in het wandeluur, Justine wel zitten op die van winterweer en zonnebrand uitgemergelde en gebleekte bank....
Dat haar-opzoeken 's middags voelde hij altijd opnieuw als een innerlijke feestelijkheid. Had hij haar dan lief? .... Hij zei spottig in zichzelf: dat vraag ik voor de hoeveelste maal? .... En al sinds lang had hij toch vastgesteld - en hij was ingenomen met de vondst geweest! - dat dát niet met zekerheid te zeggen was: ‘Mit diesem Trank im Leibe.’... de drank des abstinentie.... Alleen een man, tijdelijk tot sensualiteitlooze rust gekomen, kan wéten, of hij een vrouw, óók op die heel hóóge wijze - liefheeft....
En eindelijk was hij er: open en wijd lag de roerlooze, moéde, de eeuwenoude somberte.... Geen zonnedag, hoe machtig van vreugde, veranderde ook maar iets daaraan....
| |
| |
Justine zat er - gelukkig! - in haar gewende houding, het hoofd ietwat achterover gebogen, en de oogen als in eindeloos geduld starend naar de verte.... In de smalle, blanke handen een groen taschje, hagedisachtig vonkend in 't zonlicht. Hij liep snel op haar toe. ‘Mag ik?’ vroeg hij glimlachend naar de bank wijzend. En ook zij met een stil lachje, terwijl zich even geestige rimpeltjes van uiterst-lichte ironie onder de beneden-oogleden afteekenden, knikte van ja. ‘Justine,’ zei hij dan, ‘je weet 't wel, ik vindt 't altijd zoo heerlijk met je te praten, maar nu.... nu toch niet alléén om dat ondefinieerbaar-persoonlijke.... eerlijk gezegd: ik ben gloeiend-nieuwsgierig. Mag ik misschien voor één enkel maal.... lichtelijk.... indiscreet zijn?’....
‘Nee waaráchtig niet,’ antwoordde ze strijdvaardig, ‘hoe kóm je erbij!’
‘En toch, lieve Justine, je wilt me toch niet voor niets ongerust laten? .... Ik bén ongerust.’
‘Hé!.. En waarom?’ vroeg ze, nu plotseling geïnteresseerd. ‘Wat is er dan gebeurd?’
‘Justine, heeft “Heeroom” 't.... nou ja, ik bedoel: zoo'n beetje vermanend.... over onze.... vriendschap gehad....?’
‘Vermànend? Waarom zou hij,’ riposteerde ze verwonderd en hoog. ‘Ik ben er integendeel van overtuigd, meneer de Duivel, dat hij er al dien tijd erg in zijn schik mee was, dat ik zoo'n prettige passe-temps’ - een toornige flikkering in de groote, donkere oogen - ‘heb gekregen.’ En, na 'n oogenblik, zacht: ‘De goeierd was wat blij, dat hij niet meer alleen met m'n lastige buien zat opgescheept!’
Anthony was niet in 't minst ontstemd over dat ‘passe-temps’. En in de stille teederheid - was het medelijden, was 't liefde? - die altijd zijn borst vol maakte van innigheid als hij met haar sprak, iets heel liefs willende zeggen: ‘Inderdaad een goeierd.... nee toch niet: dan denk je aan iets sulligs, en hij is het tegendeel - een góeie héérscher.’
‘O, vind jij dat ook? Dát vind ik heerlijk,’ zei ze blij, opgetogener over dat oordeel van den niet-katholiek, dan indien haar-zelf het vleiendst liefheidje ware toegevoegd. Zoo, dat was gelukt, dacht Anthony tevreden. ‘Zoodat toch niet álles wat van den duivel komt, zoo heelemaal verwerpelijk is,’ plaagde hij. ‘Eerlijk gezegd, al zal je dat misschien choqueeren, ik voel me waarachtig nog 'n beetje gevleid ook met de titulatuur.... Maar hoe kom je daar eigenlijk aan? .... Je hebt dat wel 'ns meer gezegd.... Ik geloof eigenlijk, jullie zit zoo vol van die, neem me niet kwalijk: anthropomorphe, voorstellingen van engelen en duivels, dat.... Trouwens, dat je altijd hiér zit.... in dit vrééselijk landschap.... dat na eeuwen nog altijd z'n gruwelijke herinneringen bestaart.... ik voel dat’ - en aarzelend sprak hij voort, onbestemd verontrust, nu zijn duistere gedachten in woorden opklonken - ‘als iets.... uit diezelfde sfeer....’ En eensklaps viel een vermoeden in hem als een felle schrik, alsof hij, ontvluchtend het ééne, tegen iets ánders en veel
| |
| |
ergers ware gebotst: was het misschien in haar een zich reeds intuïtief en onbewust gereed maken voor een afscheid van het leven: dit zich neigen tot deze stilte vol duister-verre herinnering.... dit schimmenbevolkte land? ... Maar ze sprak, lúister.... ‘Hoe 'k ertoe kom?’.... overwoog ze, ‘och trek 't je niet aan, 't was eigenlijk nooit zoo ernstig gemeend.... Wat trekjes in je gezicht.... nee, verbeel je maar niet, dat ik 'n studie van je heb gemaakt,’ lachte ze op, ‘maar ik voel dat soort dingen nu eenmaal onmiddellijk en scherp.... En dan, je Hilarion-achtige aanvalletjes op mijn geloofsleven.... Arme jongen, ik weet wel, je zou zoo dolgraag zulke dingen níet zeggen, maar je kan nou eenmaal niet anders.... 't móet er bij je uit.’ Anthony zag getroffen op, maar zweeg. ‘Maar nú....’ Ze weifelde en haar spitse vingers begleden nerveus het taschje. ‘Maar nú?’ hielp Anthony. ‘Nú was 't gemeend,’ zei ze zacht maar vastbesloten. En hem klaar en vast aanziende: ‘Toen je mij dat vroeg van die “vermaning” en onze vriendschap, méénde je dat: dat je ongerust was, maar in dat ondeelbaar oogenblik, terwijl je sprak, móest je gaan flirten, bewúst en toch tegen je wil: je gezicht acteerde, let wel: acteerde: liéfde, en éven, precies zoo welbewust, wáchtte je vóór het woord “vriendschap”. Begrijp je: je plaatste er als 't ware een aandachtstreepje voor. Het was duivelsch in z'n intrigante volmaaktheid.... En zoo héérlijk-gecompliceerd,’ besloot ze met lachende waardeering. Maar ziende zijn verschrikt gezicht en dat hij iets zeggen wou, dwong ze hem met een gebaar tot zwijgen en voer voort: ‘Nee, ik weet, wat je wilt zeggen.... 'k neem dit alles, ik wéét 't wel, veel te zwaar
op, veel ernstiger dan het is.... Maar ja.... álles wordt hier van zelf zwaarder.... afgesloten van het groote, echte, áfleidende leven van gezonde en werkende menschen, krijgt hier alles een aan zijn werkelijke waarde onevenredige beteekenis.... Wij graven diep, wij moeten wel diep ín ons graven, de expansie-mogelijkheid der gezonden bestaat voor ons eenvoudig niet.... Als je mij dat zelfde bij een bal of een diner had gezegd, zou ik er dan zóó iets bij gedacht hebben? .... Onmogelijk!’
‘O, hoe ken je mij Justine,’ riep hij uit. En in eerlijke opgetogenheid: ‘Wat 'n verrukkelijk begrip heb je. Welk een persoonlijkheid ben je.’ Zij glimlachte bijna moederlijk en - wuifde af. ‘En toch....’ ging hij voort, ‘mag ik misschien vergiffenis pleiten?’
‘O jongen,’ zei ze, ik heb je nu toch áángetoond, dat je 't niet te ernstig mág nemen.... er is geen vergiffenis noodig, maar als jíj 'r noodig vindt, dan héb je 'r.’
‘Des te heerlijker,’ weerstreefde hij, ‘als ik je kan bewijzen, dat ze niet heelemaal onverdiend is. Ik ken mezelf misschien ook wel een beetje, en ik heb lang en breed, over sommige verschijnselen, die ik in me opmerk, nagedacht. Justine, ik gelóóf - o ja kind, lach maar, we hebben allemaal ons geloof - ik geloof, dat wij, dat is ons centrale bewustzijn, niet altijd verant- | |
| |
woordelijk zijn voor ons denken, zeggen en doen.... Als men een verschijnsel goed onderkennen wil, moet men zich tot zijn extreeme uitingen wenden, daaraan kan men alles zooveel duidelijker zien.... Ik denk hier aan de “bezetenen” der middeleeuwen.... Maar nee,’ onderbrak hij zich ongeduldig, ‘verkéérd, verkéérd, hier zou jij me niet kunnen volgen.... Een andere weg! .... Ik geloof, dat er, zooals er een wildgroei van het lichaam is, het carcinoom, er ook een wildgroei is van den geest.... bewustzijns-cellen scheiden zich af, worden “wild”, gaan hun “eigen leven” leiden.... vallen ons aan in onze eerlijkste wil tot het goede.... in onze beste omhoogstrevende kracht.... ze groeien er dwars doorheen, vergiftigen en vernietigen.... To be or not to be that is not the question! Dé kwestie is: wie van dié twee het wint: de wildgroei of wij.... O Justine, ik geloof waarachtig,’ en het was weer gezegd vóór-ie 't wist, ‘als mijn hoofd mij niet naar je toe bracht, zouden 't mijn voeten doen.’ Hij zweeg, plotseling verward.
‘Luister jongen,’ hoorde hij Justine zeggen, en opziend, zag hij, verwonderd, zijn verwarring als weerspiegeld in haar gezicht. ‘Ik wil je wat vertellen, dat wel nuttig kan zijn voor ons allebei, want al was ik daar veel te zwaar-op-de-hand, aan den anderen kant....’ en nu glimlachte ze, met een zweempje van coquetterie, vrij-geworden en zeker van zichzelf, ‘“Van den lach is glimlach dageraad” en sóms: van den ernst - het acteeren van den ernst! .... Wat ik je ga vertellen, weet niemand anders van de patiënten hier.... het is zoo heerlijk en het is zoo smartelijk.... Waarom, dacht ik, zou ik er met anderen over spreken.... En jij hebt dat wel geen oogenblik gedacht.... Sinds jaren - het wordt haast negen jaar - ben ik verloofd....’ Zij hoorde meer dan ze zag, een heftige beweging als van schrik. En in een plotseling onbedwingbare begeerte naar die schoonste, want onbetwijfelbaar spontaan-oprechte, hulde, welke een vrouw gemoeten kan, zag zij snel op. O, het wás er en zij savoureerde het, tegen alle innerlijke weerhouding in, gretig en fel-bewust. Zij zag een masker van ontsteltenis, den mond even geopend, het gelaat diep-rood en de oogen verwijd en verdiept in felste leven. Hij poogde wat te stamelen. Ze lei zachtkens, bijna plechtig haar hand op zijn mond. Toen plots was hij beheersching en begrip kwijt, en kuste die wild. Ze trok haar langzaam terug, het gezicht vol van een kalme gerustheid. Ze vroeg zich niet eenmaal af, of ze dit gewild had. Een heerschersmachtige bevrediging, iets ook als het zoet van heimelijke wreedheid, was in haar. En ze uitte dit erboven-staan, dit opgeheven-zijn boven haar gewende denk-niveau van ‘schuld’ en ‘schuldeloosheid’ in een plagerig schertsje, dat tevens onbewust een speelsch-groetend neerzien was naar de ontstegen vlakte. ‘O Anthony,’ zei ze ‘dit zal ik weer moeten biechten, m'n
arme, oude pastoor heeft weer wat te doen.’ Maar híj had zich nog niet hersteld; roerloos voorovergebogen, de saamgedrukte handen tusschen de knieën,
| |
| |
keek hij neer. En zij vertelde zachtkens voort: ‘We schrijven elkaar geregeld, ééns in de veertien dagen, niet te veel, niet te weinig.... Híer heb ik hem nooit willen hebben, hij mag mij zóó niet zien, ik heb hem gedreigd, mij boos te maken en op te winden, als hij tóch kwam.... O nee, ik wíl 't niet, ook voor hem.... en al is 't ijdel en al is 't slecht, ik kán 't niet.... ik wil voortleven in z'n herinnering, zooals hij mij gekend heeft toen hij mij liefkreeg.... En nu, nu dat eindelooze kuren het.... financieel wenschelijk.... maakt, niet onder mijn maatschappelijk-gelijken te leven.... o, 't zijn allemaal ín-goeie, lieve menschen hier, maar soms zoo een énkele intonatie, een wóórd.... daarom’ - met een ondeugenden blik - ‘was jij ook zoo'n vóndst voor me! .... Zij missen te veel wat ik heb en, o ja, ook zeker helaas het omgekeerde.... Hij zou zich in mij vernederd voelen en dát zou ik niet kúnnen dragen.... Ik heb hem ook herhaaldelijk gezegd, dat wij niet langer verloofd moesten blijven. Antwoord: hij wil niet, hij dénkt er niet aan, of ik hem ongelukkig wil maken, en ik word zeker beter.... En ik.... ja.... ik vind 't héérlijk.... ik kán niet zeggen: het móet.... En - ik heb ook niet te veel medelijden met hem, want word ik beter....’ ‘Maar natuurlijk word je dat,’ viel Anthony haar heftig in de rede. ‘Inderdaad: natúúrlijk: na acht jaar!’ zei ze snijdend. ‘Wórd ik dus beter,’ maar haar stem trilde en in de onderleden der wijd-open oogen zonken glinsterend de tranen, ‘dan zal ik een vrouw voor hem zijn, zóó vol liefde en toewijding als weinigen kúnnen hebben geleefd. En sterf ik, nu dan is hem om zijn trouw aan zijn liefde de hemel zeker!’ Ze zweeg en Anthony, zich stil oprichtend,
zag, dat ze haar zakdoekje voor het gezicht hield geklemd en haar schouders schokten. Hij wist zich niet te bergen van medelijden en verlangen. Rusteloos en van haar afgekeerd, liep hij heen en weer. Tot ze hem riep: ‘En nu begrijp je wel, beste jongen,’ zei ze, haar van het schreien opgezet gezicht tot hem opheffend, ‘dat we niet meer van die vriendschappelijke apartjes moeten hebben. Nóóit meer zooiets als vandaag. Dat maakt té veel wakker. En jij gelukkige, jij bent nu toch hersteld verklaard, je gaat ons nu toch verlaten.... Dus laat 't nu goed zijn.... En bovendien,’ zei ze eenigszins verlegen, ‘dat is 't niet alleen, maar....’
‘Maar moét dat nu wel?’ vroeg hij. ‘En is dat wel goéd, die vlucht voor het zelf....’
‘Ja, dat moet,’ zei ze kort. ‘Maar wat bedoel je met vlucht.... voor het zelf.... ik begrijp niet.... En wáárvoor zou ik niet kunnen vluchten, als ik dat wou, en wát niet achter mij laten, als ik God heb?’.... Hij begreep, dat hij onbewust het dagelijksche, practische, katholieke kerkgeloof had verward met de katholieke mystiek.... van een Angelus Silesius - in zijn grooten tijd! - bijvoorbeeld. Het was een ongelukkige faux pas van 'm. Het kon aanleiding tot tobben en ongerustheid geven. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij eenvoudig. ‘Maar zeg me nog dit ééne, Justine, heeft Eerwaarde je
| |
| |
aangeraden mij dat te zeggen? .... Je zei daar zooiets van dat 't dat niet alleen was....’
‘Ja jongen, zoo is 't, hij vond 't nu zoo maar beter. Onze vriendschap losser maken vóór het eigenlijke afscheid, zou dát makkelijker maken, vondie.’ En met de oude spot: ‘En vergeet dus vooral niet, om je voeten en al die wildgeworden cellen te waarschuwen, dat ze je niet meer hierheen zullen voeren, want, zie je, ik zou hier graag blijven komen: hier in de “hel” komt niemand me zoeken. En zoo blijf ik dan ongestoord met mijn gedachten en mijn hoop - ja heusch hóóp, daar kan je gerust op zijn, jongen,’ zei ze hartelijk.
‘Ik ben onmachtig,’ fluisterde hij voor zichzelf heen ‘ónmachtig....’ Dan, na een korte poos, met een geweldigen opzwaai van al zijn energie en zijn gelaat forceerend tot een glimlach: ‘Toch kon die berekening van jou wel eens zeer faliekant uitkomen: in de hemel gaat zoo'n góeie, liéve engel in de menigte verloren, maar in de hel.... daar zoeken al de verdoemden haar op.’ Ze lachte op door haar tranen: ‘Zóó is 't goed, zóó moest ons afscheid zijn, nu ben je weer mijn oude, lúchtige hofmaker en flirt.... o, wat 'n ideale cavaliere servente gaat er aan jou verloren.... En nu.... moet je maar gaan, Anthony, over een kwartier moet ik-zelf naar de hal.’ Hij reikte haar berustend de hand. Maar zij, die vasthoudend, hief hoog de hare en bood haar hem met een gracelijke beweging van het teere polsgewricht tot een afscheidskus. En néérhoudend zijn ontroering, drukte hij er heel eerbiedig en licht zijn lippen op. Die stille, zuivere glimlach van het gelaat vóór hem, flitste het in een ontroerend toekomstvermoeden door hem heen, zou hij wel nooit vergeten. ‘God zegen je, Justine,’ stamelde hij nog, wendde zich af, en liep zonder om te zien het veld af, de laan door, naar huis.
Er kwamen nu moeilijke dagen voor Anthony.... Justine was niet aan het avondmaal gekomen.... Men vertelde dat ze ‘verhooging’ had. En dien nacht doorleefde Anthony afgrijselijke uren; een wroeging, die het bloed opdreef tot een worgende hitte en die hem de vuisten deed ballen in een spierwringing van wanhoop, maakte zich álmachtig in borst en hoofd, als een helsche innigheid. Als aan het bed gebonden, tot bijna-roerloos-zijn gedwongen door het onwrikbare besef, zijn kamergenoot niet te mogen verontrusten, tastten zijn wijd-open oogen, blind-geslagen door het kamer-duister, onbewust en vergeefs naar afleidende en bevrijdende beelden uit het niet-ik, die schat van hulp, onbereikbaar tot den morgen. En aldoor keerde en wendde hij het hoofd, als in een vergeefsche vlucht voor de spits dier ééne ínborende gedachte: als zij weer ziek wordt.... als 't weer acuut wordt door die opwinding vanmiddag.... Hoe kón 'k 't zoo ver laten komen.... ik had 't moeten voorzien.... ik had 't móeten voorzien, - Het dagen van den ochtend merkte hij niet meer.... Het was al laat, toen
| |
| |
de kamerknecht hem wekte en hij zich bewust werd, uit een zwaren, droomloozen slaap te zijn opgestaan tot een benauwenden dag. En zoo was het, het wérd een dag van koortsige onwezenlijkheid, waarin het zonlicht slechts nu en dan als aan verspreide scherven en vlakken van scherpen glans pijnlijk werd herkend, de om-hem-heene gesprekken een vaag en ver doorratelend of dreinend geroezemoes waren en alle handelingen nagenoeg mechanisch werden verricht - alsof zijn bewustzijn in snellen cirkelgang voorbij de open poorten der zintuigen werd gevoerd en dan flarden van geluid hoorde en flitsen van licht-en-vorm zag, om dan onmiddellijk weer een langen weg door de duisternis-vol-angstvoorstellingen van het binnenleven af te leggen. Tót in den laten middag de plotse, venijnig-opschrikkende steek van een kleine angst: als zijn opwinding hemzelf maar niet.... hij was immers pas hersteld.... hem met zoo'n woedende verontwaardiging over en verachting voor zichzelf vervulde, dat hij, eensklaps weer fel en wakker en zich hoog-rekkend, zijn meesterschap over denken en waarnemen hervond. Langzaam en triest van vreezig-spannende afwachting gingen nu de uren, gingen de dagen voorbij, maar hij onderging ze in een diep-indringen in hun alzijdsche beteekenis voor haar en hem, en niets uit den weg gaande, en in de enkele doorwaakte uren van den nacht was 't goed af te rekenen met zichzelf, schuld tegen onontkoombaarheid af te wegen; niet te tóbben, maar te dénken; zijn eigen menschelijke kleinheid te aanvaarden voor wat ze was, maar zich niet onder dat bewustzijn te búkken.
Maar den middag van den vierden dag sloeg een lichtende blijdschap door hem heen. Bij het verlaten van den lighal nam ‘Soestermannetje’ hem ter zijde. Soesterman, klein Joodje van 'n jaar of veertig, met groote oostersche oogen vol spot of gevoel, al naar de situatie hem schrik-snel en bijna altijd juist deed reageeren met blikken, gebaren en woorden, was een van die kleine handelsreizigertjes, die zonder eenige opleiding of zelf-ontwikkeling begonnen, door den in hen aanwezigen neerslag eener oude cultuur - een aangeboren scherpe intellectualiteit, sóms vergezeld van gemoedsbeschaving - in staat worden gesteld, zich bij hoogere milieu's dan het hunne, in korten tijd, zij 't oppervlakkig, aan te passen. Handigheidsmenschen, die correct hun kleeren weten te dragen, en in de reizigershotels allerlei tot heer polijstende maniertjes en intonatie'tjes hebben afgekeken en beluisterd, wat hen echter zelden weerhoudt, bij daartoe geschikte gelegenheden, als in onbewust-rancuneuse geringschatting van de hun maatschappelijk-opgedrongen schijnbeschaving, die telkens weer te bekogelen met de jargon-woorden en ‘witzige’ uitvallen hunner eigen, aangeboren échte. Nu, Anthony's bovenarm in de nerveuse greep van zijn linkerhand klemmend, en met de rechter diens pols hartelijke drukjes gevend, schorde hij haastig:
‘Ben vanmiddag bij Justine geweest.... ik zég je: gaat púik.... temp heelemaal weg.’ Anthony voelde een ondeelbaar oogenblik den korten schrik- | |
| |
schok van iemand, die plots een in jaren niet aanschouwd, geliefd gelaat, bij het ombuigen van een straathoek vóór zich ziet. Hij sloot de oogen en voelde zich neerzinken in een stille, gebenedìjde rust, een vríj-zijn om te rusten en zich tevreden te voelen. Dan in een overstroomende dankbaarheid, boog hij zich naar het kleine mannetje, wilde zijn handen op diens schouders leggen, om het hem als innig te laten voelen en hem dan hartelijk te zeggen, wat 'n ín-goeie en altijd aan anderen denkenden kerel hij hem vond. Maar met 'n schrik-sprongetje week Soesterman ter zijde en riep: ‘Wég met je groote poote, zie je niet dat d'r “fragile” op m'n bovenkant staat!’ Anthony lachte met tintelende oogen, verrukt dat er iets was om over te lachen.... te láchen.... En dan weer vroeg hij, hem stralend aankijkend, en eigenlijk zonder verwondering of nieuwsgierigheid, zoo maar, om zoo gewoon maar weer es te praten en telkens weer te voelen, dat het gewone leven weer was opengelicht: ‘Hoe kwam je er?’
‘Hoe 'k 'r kwam? .... Ik heb permissie gevraagd.... en dadelik já natúúrlijk.... Soesterman krijgt geen nee.... En 'n índruk heb 'k gemaakt! .... Compleet: ik kwam, ik zag, ik overwon,’ zei-ie koddig, z'n hollig-vermagerd clownsgezicht met puntneus, in nuances van gemoedelijken, maar ongeweten-tragischen, zelfspot.
En nu werd het een blijde tijd. Justine snel vooruitgaand. En hij, zonder dien neerdrukkenden last, weer binnen weinig dagen in de groote maatschappij, in zijn werk en het leven-van-normale-menschen terug. Natuurlijk: hij moest de eerste jaren voorzichtig zijn, hij zou niet idioot doen, maar toch.... met wat beleid.... Doch toen de tijd vóór zijn vertrek al tot twee dagen was ingekrompen, viel midden in z'n blijdschapsroes de gedachte: Justine nu heelemaal weg uit z'n leven.... En daarop: nu ja, wat zou 't verder geweest zijn.... een blik, een groet over de tafel bij de maaltijden.... 'n enkel conversationeel woord, in 't bijzijn van de anderen, in de zaal.... Maar hij moest Soesterman toch nog eens erover spreken. En den volgenden ochtend verzocht hij hem Justine te vragen, of hij haar éven, voor zijn vertrek, goeiendag mocht komen zeggen. - Hij had alles rijpelijk overwogen: zeker, 't kón 'n beetje opwinding veroorzaken, maar hij voelde zich zeker van zichzelf, hij zou méésterlijk-luchtig doen, en trouwens: bot weggaan zonder dat verzoek, kón nog veel gevaarlijker zijn. Maar Soestermannetje schudde meewarig het hoofd ‘Zal 't doen, zal 't doen, maar je trekt 'n niet.’ En hij bleek gelijk te hebben gehad, maar zei troostend: ‘Jongetje, je was 'n gam.... nou ja ik wil zegge 'n ezel, dat je dat gevraagd hebt. Versta je dan niet, hoe de vork in de steel zit?’.... En toen kwam deze merkwaardige analyse: ‘Zoo'n Soestermannetje... zoo'n reizigertje... zoo'n komisch Joodje.... begríjp je niet.... dát is 'n nul-voor-'t-cijfer.... nos kennimus nos.... laat de poes maar binne.... zet 'm op 't haardkleedje.... laat de
| |
| |
poes nou maar weer d'r uit, hij miauwt me te veel.... Maar daarom wil 'n freule van Dorsselaer nog niet 'n jonge man van haar stand in 'r slaapkamer hebbe, voor wie ze....’
‘Ik verzeker je, Soesterman,’ viel Anthony hem haastig in de rede, ‘er was niets tusschen ons dan 'n beetje vriendschap.... Was ík dan soms....?’
‘Gaat 't míjn wat an? Heb ik wat gezégd? .... Dáár.... ik geef je 'n blanco chèque’ voegde hij er met een breed gebaar van clownige trots aan toe, ‘vul jij in wat je wilt: vriendschap? .... d'r binne d'r in sóórte en bedráge.... liefde? .... d'r binne d'r óók in soorte en bedrage.... Mìjn 'n kopzorg!’....
‘Vreeselijke kerel,’ zei Anthony, ‘moet je dan altijd als je éven ernstig bent geweest, alles weer wegspotten? Nou maar ík niet, ik verdraai 't! Ik zeg je, en je luistert hoor: ik dánk je, en ik wil je zeggen, verdomme já, stil jij! .... dat je 'n kerel bent met 'n hart van goud, 'n mensch van zóó'n zelfnegatie....’
‘God bewaar iemand d'r voor.... allemaal stadhuiswoorde.... en 'n hárt van gòud....’ blies Soesterman overstelpt-onder-een-stortbui, ‘Hàd 'k d'r maar 'n stukkie in m'n vessieszak van.... Ik belóóf je, dan zou 'k 'm dalik smere en nog es fijn voor 't laatst de blommetjes buite zette.... adíe!’ en hij dribbelde weg. Maar kwam dadelijk weer terug, een verlegenheid op zijn expressief gezicht, die hij vruchteloos poogde weg te werken. ‘En nou heb 'k werachtig door al die onzin je nog vergete 't gewichtigste te vertelle. Je mot 't niet in je hoofd krijge, heeft ze gezegd, haar óóit te schrijve, vóór ze jou heeft geschreve. En dán mag je haar antwoorde, als je teminste in de gelegenheid bent.’ En toen gíng-ie, met een beslistheid van geen-tien-paarde-hielde-'m-langer-terug, en zijn hand wuivend achterwaarts: áfgeloopen!
En den volgenden dag vertrok Anthony.... Allen schudden hem de hand, namen afscheid met een luidruchtige hartelijkheid. Blijdschap en genegenheid op de gezichten. Want niet alleen, dat-ie 'n aardige-kerel-in-de-omgang was geweest, maar vooral: hij was nu de gelukkige held, die den draak volkomen had verslagen, en van zijn zonnige glorie daalde een zoete belofte in hun hunkerend hart. Weer in de groote universiteitsstad terug begon hij voorzichtig zijn eigen leven te leiden. Hij werkte hard, liep weer college, zoo mogelijk wilde hij althans iéts inhalen. En op 'n dag kwam hij op de gedachte, dat hij wel eens kon probeeren wat te schrijven ‘om zijn financieele bestaansmogelijkheid te verruimen’. Maar dat was heelemaal niet noodig, hij kon gemakkelijk en prettig van de rente van z'n kleine erfenis leven. En hij wist ook zeer wel, dat hij geen eigenlijk-literair talent bezat, noch het menschscheppende, noch het natuurbeeldende, noch het critische - de letterkundige tijdschriften hadden hem dat in vroeger jaren wel zéér duide- | |
| |
lijk gemaakt. Het financieele motief was dan ook slechts de vermomming, waarin een ondergrondsche, gecompliceerde begeerte naar verwerkelijking van gedroomde romantisch-poëtische liefdes en bohémien-leven à la Murger, zich hulde, en hem langzaam voortdreef naar waar zíj heen wilde. En dus begon hij dan voor de kleinere pers, verslagjes van tentoonstellingen en zoo te maken - dat was aardig lucratief, zei hij zich weer! - en interviewtjes af te nemen, en zat nu en dan aan de voetjes van 'n aardig actricetje, die een jubileumpje had en hem, al gewichtiglijk vertellend van 'r ‘plannen’ en 'r ‘werk’, door zijn blonde kuif streek, wat-ie héérlijk vond. Soms werd hij zich ook wel bewust langs den rand van een afgrondje te hebben geloopen, dat nu wel niet zoo heel diep was, maar toch voldoende diep om je nek erin te breken. En ook de
dáármee samenhangende gewaarwordingen waren héél prettig. En: ‘que veux-tu’, zei hij dan tot zichzelf op z'n aardige manier, ‘dat is de bergsport van de groote stad!’ En zóó schreef hij ook: aardig, kleurig en gevat. Maar dat ging alles buiten zijn diepere ikheid om. En al doende leefde hij zoo, blij en genottelijk, in een sfeer van lieve complimentjes, discrete, maar in hun discretie zeer sensueele, geurtjes, muziekjes en flirt. En de démon de l'alcove, die zoo langzamerhand zijn huisknecht was geworden, verzorgde zijn heer, even discretelijk en onhinderlijk voor diens bewustzijn, ook met de voedzamer gerechten uit de gasthoven der liefde. Maar in de stille nachten, als die sluwe dienaar sliep in 't ‘sousterrain’, dacht hij vaak aan Justine, maar o, dat was een andere wereld.... de hare en die van zijn huidige leven kónden niets gemeen hebben.... zij volgden hun eigen ver van elkander gescheiden banen in zijn hoofd-heelal... O, lichtjaren van elkaar verwijderd.... Hij dacht dan aan haar, in een alle schuilhoeken van zijn wezen en, naar hij meende, ook hun beider toekomst overlichtende klaarte. Die steeg op uit het openflitsend bewustzijn van zijn geestelijke leegte, zijn na alle genot dúrende honger-en-dorst, een onbevrediging als een nooit aflatende wrangheid, en ging weer onder, als alles was afgedacht en alles was doorzien, in een moede en toch brandende vertwijfeling. Want hij wist dan zeker, dat Justine niet alleen nooit volledig zou herstellen, maar zelfs in nabijen tijd zou sterven en hij dan stuur- en steunloos in een gruwzame diepte van wilde genotzucht zou verzinken en de dag zou aanbreken - hij vóórzag dat zoo duidelijk en tastbaar als aanschouwde hij reeds het feit - waarop hij onmogelijk nog zou kunnen begrijpen, dat uit hém wel soms zoo hooge gedachtenvlucht was gerezen. Hij zou dan - voorvoelde hij - zijn
denken nauwlettend bekijken, zooals men dat soms zijn lichaam doet, en zich verbaasd afvragen: waar was die plek in dít denken, waaruit die felle dorst voortkwam naar het kennen, tot elken prijs, van het diepste wezen der wereld en naar het doordringen tot het Laatste Geheim áchter haar.... En er zou niets te zien zijn, zelfs het flauwste lidteeken niet, en niets zou hij meer kunnen reconstrueeren.... Doch op een nacht, dat hij weer lang en
| |
| |
aandachtig aan Justine lag te denken - het zal ongeveer vijf maanden na zijn terugkeer naar de stad zijn geweest - herinnerde hij zich plots met een schrik-schok als deed hij een groote ontdekking, dat hij vroeger overwogen had - en hij herzag het zonnige laantje, waarin hij 't wéér, vóór zijn laatste onderhoud met Justine, had gedacht - ‘Mit diesem Trank im Leibe’.... de drank der abstinentie....’ En hij wist nu immers zeker, haar oneindig lief te hebben.... O, veel meer dan toen.... En dat vervulde hem met een ontzaglijke vreugde; hij begreep dat hij nu toch in waarheid reeds den vuurproef van een heftig jeugd-uitleven had doorstaan, en hij te sterk was gebleken dan dat wat ook hem zijn groote liefde zou kunnen ontnemen. In een bijna extatisch verlangen verloor hij zich in een lichtdoordrongen fantasie, waarvan het dezen geboren conquistador misschien meest typeerende was, dat hij op geenerlei wijze, zelfs maar aan het bloote bestáán van zijn rival dacht! Als Justine nu toch herstelde - het wás toch mogelijk - en zijn liefde zich harmonisch met zijn zinlijkheid zou verbinden en zijwaartsche of neertrekkende dolingen niet meer mogelijk zouden zijn.... en zij als man en vrouw.... voor zoover dat kon.... een eenheid waren geworden.... dán.... En toen eindelijk dit stralende vergezicht zijn aanschouwing ontzonk en hij de bleeke ontnuchtering eener doovende reactie moest lijden, bleek toch een vreemde zekerheid in hem bezonken: dat alles nu voor altijd beslist en goed was.... hij wist niet meer, hoe die in hem was ontstaan, hij kon zich met geen mogelijkheid bezinnen op eenig naar zijn denken leidend spoor van haar.... noch hoe zij was of zelfs kón zijn, maar zij wás er.... onaantastbaar. Glimlachend, terwijl zijn oogen zich sloten, zonk hij langzaam weg in een staat tusschen waken en slapen, het bewustzijn beiderzijds
gebonden, maar zonder eenig geweld of lichtste pijnlijkheid. En hij droom-zag het ‘helsche veld’ en Justine op de uitgedorde bank. Maar het was toch de Justine van toen niet: o nee, zij was veel jonger, het gezicht fijn en bleek, zooals hij haar niet gekend had. Waterhelder zag hij alles, en scherp in een diepte van klaarheid. En hij dacht in den droom: zóó heb ik ook gedroomd, een nacht in mijn kindsheid, zóó scherp en helder, die rijk-gekleede man en vóór hem een man met 't hoofd op 't blok.... En alles was weer weg, zonder dat hij het verdwijnen had zien gebeuren. En, evenzoo zonder gemerkten overgang, stond hij plotseling in het goed-gekende zomerpark, en Soesterman kwam met 'n verlegen gezicht op hem toe en zei: ‘Als je in de gelegenheid bent.... Als je in de gelegenheid bent.... Als je in de gelegenheid bent....’ En hield niet op, híeld níet op, het hol-magere, doods-én-fel als-geschminkte gezicht en de groote oogen, verstard tot de onaandoenlijkheid van een akelig-menschelijk étalageding, een pop met blikkerig-afratelend spreekmekaniek. In een radelooze ontzetting om dit ondoorgrondelijk-waanzinnige wilde hij vluchten, maar kon zich niet bewegen. Toen, door dien angst-gespoorden bewegingsdrang, werd hij wakker
| |
| |
in een huiver van klam, koud zweet. Hij liet zich ijlings uit het bed glijden, maar moest zich vastgrijpen aan het ledikant om niet te vallen, knipte het licht aan, denkend: een slok wijn. Daarna hervond hij zich zittend op een stoel voor de tafel, voelde zich wat bekomen. Het hoofd in de handen, dwong hij zich tot denken. Dát was dus de beteekenis van de verlegenheid op Soesterman's gezicht geweest, die hij zich niet herinnerde, toen, bij het ontvangen van Justine's boodschap, te hebben opgemerkt. En toch moest hij haar hebben gezien, want hij had 'r nu herkend! .... Er móest iets zijn gebeurd, of heel het oerbestel der dingen was gehavend. De hand aan de kin geklemd, dacht hij: ik móet zekerheid hebben.... ik moet iets doen.... zóó hou ik 't niet uit. Hij kleedde zich vlug aan, liep zacht de trappen af en verzond op het hoofdkantoor, aan het andere eind der stad, een telegram aan Soesterman. Het was vier uur. Het begon te dagen. De roode brand van de opstijgende zon veegde uit boven de daken. En met overgroote zekerheid zei hij, op den langen terugweg, telkens en telkens weer tot zichzelf: Justine zal die ochtend niet meer zien.... Justine zal die ochtend niet meer zien....
Maar het was niet vóór den volgenden morgen, dat hij een aangeteekenden brief van Soesterman ontving. Met trillende handen, maar zich tot voorzichtigheid dwingend, scheurde hij hem open. Hij vond een schrijven van Soesterman, omheen een kleinere gesloten enveloppe gevouwen. En daarin waren twee kartonnen blaadjes met blauw lint te zaam gebonden, waartusschen het portret van de Justine, die hij niét gekend had. Er boven: ‘Aan mijn lieven Cavaliere Servente, Anthony Willingdon,’ beneden: ‘Ter herinnering.’ Zijn tranen vloeiden en vloeiden in stilte. Slechts nu en dan een uitkreunende snik. En lang zat hij daar en staarde in een vergeefs-peilende en tastend-zoekende wanhoopsverwondering naar het beeld. Wég alle hoop, die zij nog had na al die lijdensjaren, weg al het edele, guitige, het zuivermenschelijke, het vreeslooze van onaantastbare reinheid. Een vrije levensgenietster was ze geweest en een blìje geloovige.... Ongelóóflijk, dat dit alles vervluchtigd was.... dat zij nergens meer onder al die levenden door hem te vinden zou zijn, dat zij niet meer bestond.... niet meer bestónd.... wie zoo ínnig bestaan had niét méér bestónd.... Uren gingen voorbij en nog altijd bestaarde hij het gruwzame, ondoorgrondelijke wonder.... En nu en dan ondervroeg hij, radeloos, het beeld.... Maar dit glimlachte den glimlach der jeugd en de groote oogen zagen blij-verwachtend uit en wisten niets, niets van den dood, die ze na weinig jaren zou sluiten. O, als hij haar zóó had liefgehad als nu, dacht hij, toen zij lééfde en bij hem was.... De ellende, dat toen zijn lager ik, dat zich met zijn verlangens niet tot haar kón richten - arme schat, dát niet verder denken! - hem de gróótheid dier liefde had verhuld.... En hij zag plotseling in, dat dit het scherp tegenovergestelde was, van wat hij indertijd in het
zonnige laantje en weer opnieuw in den sterfnacht had gedacht, en dat dìt de waarheid was.... ‘De wáárheid!’
| |
| |
gleed weer onmiddellijk een wrange gedachte daarover heen: tót hij weer een dieper-verborgen ‘waarheid’ in zich zou vinden.... En zóó: afgeleid, afgestompt, en moe en mat, herinnerde hij zich, den brief van Soesterman nog niet te hebben gelezen.... Die schreef, dat Justine den afgeloopen nacht was gestorven, kalm en gelukkig bij klare bewustzijn, haar oude pastoor, die haar ook had bediend, naast het bed. Pas twee dagen voor haar sterven had zij hem, Soesterman, het pakje voor Anthony gegeven en hem wel op het hart gedrukt, niet te vergeten, het na haar dood aangeteekend te verzenden. ‘Ik heb toen alle eeden, die ik kon bedenken, bij elkaar gezworen, dat ik eerder mijn eigen naam vergeten zou, en dat ik het zelf naar het postkantoor zou brengen. Maar ze zei, dat ik niet zoo verschrikkelijk hoefde te vloeken, en ze lachte om me zooals ze zoo dikwijls om me gelachen had. En hou je nou maar taai, jongen, want een mooier dood dan zij had bestaat er op de wereld niet, en zoolang men nog leeft, weet men niet, waar men nog doorheen moet. En met mijn is 't de laatste maanden ook bergaf gegaan, temp en de rest, affijn beroerd, maar de laatste drie weken ben ik weer netjes opgekikkerd en nou ben ik weer het heertje, maar zie je, ik weet mijn weetje, en nou ben je toch verdrietig, als ik het je nou vertel, heb ik gedacht, is dat maar een kleinigheidje, dat bij je groot verdriet komt, en daarom, als je nou, denk ik, zoo in het najaar zou hooren, dat je vriend Bram je afgepeigerd is, dan denk je maar, er bennen beteren gegaan, en dan heb je meteen een mooie grafrede gehouden, waar geen woord leugen in zat.’ En dán, onder de handteekening, haastig gekrabbeld, een verward schrik-gevraag: ‘Je telegram is er! Hoe kan dat? Hoe wist je? Schrijf me.’
Over Willingdon's verder bestaan na Justine's dood - hij was toen ongeveer zeven en twintig jaar - valt weinig meer te berichten. Naarmate zijn innerlijk leven rijker werd, werden zijn betrekkingen tot de maatschappij en de menschen losser, en eensdeels van slechts bespiegelenden, anderdeels van zuiver zakelijken aard. Dat alles vermag den novellist nauwelijks een aanknoopingspunt en slechts weinig aanlokkelijks meer te bieden. Maar het luttele, dat zich, in verháalsverband, tot mededeeling leent, zij hier nog aan toegevoegd.... Het waren slechts weinige jaren, welke van dezen fellen plukker van dagen en nachten, dezen verliefde op ‘geurig jaar, robijnen monden’ een eenzame maakten, die, in zijn dieper bewustzijn, nauwelijks zelfs het verglijden van den tijd merkte. Want Justine's sterven had - instede van hem ‘stuur- en steunloos’ te maken, zooals hij gevreesd had - het in hem altijd latent-aanwezig geweest zijnde vermogen tot het groote verwonderen heftig-actief doen worden. En dat ontluisterde, dag na dag, en al meer en meer, tot ál grooter schamelheid, Natuur en Wereld voor zijn begrijpende oogen. En naarmate de macht van zijn aanschouwen sterker werd, was het alsof het verweer zijner geweldige Tegenstandsters verzwakte.
| |
| |
Zij móesten hem vrijlaten, hunne prachtige spelen al duidelijker en inniger, als symbolen van het illusionnaire en de vergankelijkheid - en dus nietswaardigheid sub specie aeternitatis - van ál het denkbare, al het voelbare; van al het zichtbare, al het hoorbare, te duiden. Als een toelichtend voorbeeld van deze klaar-ziende, verbindingen-leggende soort van denken, die hem gansch eigen was geworden, moge dit ééne hier worden vermeld: Op een avond van een wandeling aan den zoom der stad thuisgekomen, sprong plotseling, uren later, deze gedachte op: de levende zon bestraalt en vergoudt de doode maan sinds millioenen jaren, en de menschheid begrijpt niet.... en trekt háár bleeke Wachters, dood en vergankelijkheid, onweerhoudbaar aan en met zich mee, en wordt niet moede ze te bestralen met haar vernuft en haar geloof, en verguldt en versiert ze met romantiek en wonderverwachtingen en aandoenlijke legenden.... Zij ziet al-nachtelijk tot den hemel op, en ziét hetzelfde schouwspel en.... begrijpt niet! .... - Het werd een welig in elkander groeien van wat opbloeide uit hem-zelf en wat nog altijd uit verzonken eeuwen, van de plantingen zijner Groote Verwanten, die sinds lang ‘huiswaarts’ waren gekeerd, levend op aarde stond. Wat hem in zijn jeugd min of meer vaag-begrepen en weer half vergeten ‘literatuur’ was geweest, dat werd nu een hem eigen, levende en barende, zich ontwikkelende macht. Want zóóals deze Veroveraar-geborene niet in zijn nederlaag had kúnnen berusten, en in zijn trots en toorn tot de superieure dwaasheid was geraakt, waartoe slechts weinig wijzen kunnen stijgen: het leed der Natuur als een hem persoonlijk, zìjn hóógheid, aangedanen smaad, te voelen - en zóóals hij, in plaats van naar one cup and another te tasten, om vergetelheid, zijn leed bewust allerdiepst had
ondergaan, zóó had hij zich ook, onwrikbaar-vastbesloten, omgewend en drong snel voort op zijn nieuwen weg, vallend en weer opstaand, maar - vóórt.... Ter verovering van wat? .... Het Onkenbare is onbenoembaar, maar wilt ge een aanduiding, desnoods een ‘Wort wo Begriffe fehlen’, dan zij het dit, wat de Grootste der Grooten, uit liefde tot de hulpeloos-zoekenden, zich verwaardigde te uiten in een gelijkenis: den Anderen Oever....
|
|