| |
| |
| |
Het welkom schandaal
door P.H. Ritter Jr.
V
HET is al laat in den middag, wanneer van Rupelmonde nog aan het scharrelen is door de nauwe straatjes. Dit is niet zijn emplooi, hij is gewend zijn acquisities te behandelen met buigende kunstkoopers op de tapijten van zijn weidsche woning, of op de geboende parketvloeren van een Haagsch of Amsterdamsch Kunstpaleis. En overigens kent hij van Schelinghaven dezen zelfkant niet. Hij rijdt altijd regelrecht naar het Kurhaus, met mevrouw, en is dan, na de zee en de likeuren te hebben genoten, weer tijdig terug.
Maar het interesseert hem buitengewoon, als was dat heele stadje zelf een reusachtige verzameling van porcelein, om hier als een vagebond te schooieren naar zijn antiquaar.-
Dat ongemeene gevoel, van niet gekend te zijn, van als een verloren voorbijganger in de menigte onder te gaan, al is er dan wel een enkele straatjongen, die hem aangaapt of naroept, die gansch ongewone verschijning in deze streken. Steeds dieper verdoolt hij in de nauwe straten. Zijn fantastisch brein ziet in de kleine, naar elkaar overgebogen huizen, met hunne miniatuur-venstertjes, met het volk, dat voor de deuren zit te praten, een historische schoonheid.... Hij waant zich in een van de oude, overgeleverde stadjes, in Brugge, in Rothenburg. En het gebrom van de mannenstemmen, het hooge, rauwe gegil van de vrouwenstemmen, doet hem plezierig aan.-
Eindelijk menschen, die zich geven, zooals ze zijn. Eindelijk terug in het warme, bloeiende leven, - hoe lang was het geleden, dat hij gewandeld had temidden van een menigte, die hem niet kende, dat hij lós was van zijn functie, zijn waardigheid, van het dagelijks plechtstatig tooneelspelen met eenige medemenschen, die karikaturen geworden waren van zichzelf, en die niet anders vermochten dan tooneelspelen, omdat ze elkaar niets meer hadden te vertellen?-
In deze zelfvervreemding gaat Rupelmonde zich jong voelen, hij wordt het niet gewaar, dat hij lichamelijk vermoeider wordt, dat hij loopt te zwaaien en luidkeels te neuriën als een dronken man. Steeds zwaait hij donkerder straten in, terwijl hij al ongewisser wordt van den tijd, terwijl het later en later wordt in den middag en de schemering de dingen om hem heen al wat onzeker maakt. Een rare oranje maan, als een reusachtige lampion, is in den nog helderen hemel verschenen en beneden zitten de menschen aan de deuren van hun huizen, zij hebben kleine lampen ontstoken in den zomeravond, en bloemen sieren de tafels, waaraan zij vertoeven; een enkele jongen toovert een licht muziekje uit een occarino, zoodat een onbe- | |
| |
stemd gevoel van feestelijkheid, en warme, welige innigheid zich van hem meester maakt.-
Uit deze stemming wordt hij gewekt door groote, vergulde letters, die plotseling vlak bij zijn oogen staan:
‘Lopes Cardozo, Antiquaar,’ het hangt te schommelen op een uithangbord, dat aan een luifel bevestigd is. Onder den luifel een klein, smal deurtje, en daarnaast een venster met bestofte ruiten, waarachter kleurige en glinsterende dingen staan opgetast. - Zijn hart klopt luide. Wat hij met moeite ontdekken wilde, heeft hij al dwalende gevonden. Hij trekt aan de kleine bel, waarvan het ijzerdraad piept als een kapotte kinderwagen, zonder dat hij overgaat.-
Dàn, zachtjes, als tikte hij op de punt van een ei, klopt hij met de ivoren punt van zijn wandelstaf op de dunne ruiten.-
Tevergeefs - het heele rammelende huisje, waarin zijn heilige graal geborgen is, blijft potdicht, gesloten. Totdat, op zijn onverwachtst het deurtje kraakt, heel even opengaat op een kier, - en een jong vrouwengezicht, het donkere haar met een sjaaltje overhuifd, dichtbij hem verschijnt.
Van Rupelmonde zwaait zijn flambard van het hoofd, met eene wat overmatige ridderlijkheid. Een flauw, ironisch glimlachje krult even om dunne vrouwenlippen. Dan maakt zij, aarzelend de deuropening wijder en een welluidende stem vraagt, of hij meneer Cardozo zoekt. Van Rupelmonde is terstond in het geval, vertelt, een beetje voorzichtig nog, van de belangrijke vondst, van de voorgenomen ontmoeting. En zij, daartegenover, met een beslistheid, die het ietwat vreemde aan de situatie ontneemt: ‘Ja, ik wist ervan. Maar Cardozo moest weer opeens weg.’ En schokkend met de kleine schouders: ‘waar of die ouwe altijd uithangt!’ Dán noodigt zij hem in den winkel: ‘maar als ik meneer misschien helpen kan!’-
Zij gaat hem voor, tusschen veel brekelijke waar, naar een wat breeder achtervertrek, waar om een kleinen parketvloer heen, antieke Friesche kasten staan te glimmen in de binnen gesloten, beschilderde vensters bewaarde schemering. ‘Gaat u zitten!’ zegt ze, en Rupelmonde laat zich vallen in een zeer diepen, ouden leuningstoel; hij is vermoeid. ‘Ik ben Rosa Kukenheim, de huishoudster van meneer Cardozo,’ - ik help de klanten wel meer, als hij weg is. Ik zal eens kijken, of ik de schaal kan vinden.’ Van Rupelmonde ziet twee gitzwarte oogen, twee fijne lippen, die bloedrood zijn aangezet, een gelaat dat interessant is, en bleek, als een orchidee. Hare vrijmoedigheid maakt hem nieuwsgierig. - Deze vrouw is beschaafd, té beschaafd haast voor de omgeving, maar ze is ook vrij, vrijer dan men ze in een burgerlijk milieu pleegt te ontmoeten.-
En terwijl Rosa terug treedt in het woonhuis, rank en licht, behoedzaam langs het kostbaar porcelein, wordt Rupelmonde vervuld van velerlei ondeugende gedachte:
| |
| |
‘Zou deze Cardozo nog ándere talenten bezitten dan het verwerven van kostbare schalen? Zij sprak daareven gemeenzamer over hem, dan het een huishoudster betaamt. Dit is een vrouwtje, dat haar wereld kent. Dit is elegant, gracieus, jong, lieftallig....’ En het gedachtenspel wordt begeleid door een lichte muziek, want Rosa doet ginds porcelein en tin en licht tinkelend koper door elkander klinken als rinkelen er arrebellen. En daardoorheen stappen drie ongelijk tikkende klokken, en uit een van die klokken komt een speelwijsje los.
De secretaris van Loftinge is geboeid door Rosa's bekoorlijk nabij zijn. Reeds brouwt zijn lust in avontuur denkbeelden, die hij niet heelemaal wil uitwerken. De ivoren knop van zijn wandelstok, die naast hem staat, glanst hem tegemoet als een schalksch maantje. Het lijkt van Rupelmonde of alle seconden langer duren dan gewoonlijk. En hij gelooft ook, dat alles langer duren moét.
Hij proeft de oogenblikken als druppels likeur. En de duisternis groeit. - En mét de duisternis de nadrukkelijkheid van de geluiden. Er is een, bijna spottend, gepraat van oude klokken om hem heen in een taal die hij niet verstaat.
Er is het gerinkel en getinkel van kleine kunstvoorwerpen, door een lichte vrouwenhand beroerd, en dat herinneringen wekt aan de schellen en tamboerijnen van een naakte ballet-danseres. Zijn hart bonst luide....
‘Het is een oud hart,’ zegt een duivel, diep binnen hem.
Dáár is zij terug. Daar buigt zij, krachtig en behendig onder het gebeeldhouwd poortje door, dat de twee vertrekken scheidt. - Dán, komt ze vóór hem staan. Twee blanke armen heffen zich omhoog, boven een ravenzwart hoofd. En binnen de omvattende handen daar kleurt, mat blauw, de lang-begeerde schotel, het sluitstuk van het porceleinen servies, de wonderdoenster, die de lacune zou wegnemen uit de handboeken der porceleinkunde.... Uitdagend houdt zij de schotel geheven, als wil zij hem, op het laatste oogenblik nog eens extra laten beseffen, van hoe uitzonderlijke waardij het kostbaar voorwerp was, en hoe zij de schaal maar zou hebben los te laten, om al zijn jarenlang gekoesterde verwachtingen te vernietigen...
En toch, - vlamt in van Rupelmonde plotseling de gedachte: dat zij de hevig begeerde schaal in gruizel zou kunnen laten vallen op den parketvloer, áls hij.... een oogenblik, als loon voor dat offer, haar ranke gestalte zou mogen sluiten in zijn armen.-
‘Nou, - heb ik het niet mooi voor u ontdekt?’ zoo vleit zij, met een onmiskenbare behaagzucht. - Van Rupelmonde is opgestaan. En als hij naast haar is, vlak aan haar zijde, zoodat hun ademen elkander bijna beroeren, monstert zij hem met belangstelling. Hij is een voorname meneer, zoo stelt zij vast bij zichzelf, hij heeft dat onloochenbaar gedistingeerde, dat haar aangenaam streelt, en dat haar ijdelheid bevredigt. - En wrevelig
| |
| |
constateert zij verder - haar gedachten vliegen in dit allerzonderlingst moment: ‘Cardozo bedriegt me.’ In een oogwenk zijn haar plannen gesmeed. Hier is een kans, eindelijk een kans, om het hem betaald te zetten. Een middel misschien, om carrière te maken. Wat zal zij langer het werktuig blijven van dien ordinairen scharrelaar, die haar listen gebruikt, om goedkoop te geraken tot belangrijke acquisities en haar jonge schoonheid om er zijn lust aan bot te vieren. Deze mensch, hier aan haar zijde, is rijk, heeft zin voor kunst; in de verte rijst al het beeld van een eigen zaak, van een zelfstandig leven uit eigen verdiensten, los van de kluisters van Cardozo...
Nerveus trilt Rupelmonde's fijne, magere hand om den ivoren knop van zijn wandelstok, waarop hij leunt, terwijl zijn andere hand een ranke vrouwenpols aanraakt, die de schaal met een dof klopje op een gepoelitoerde tafel plaatst. Een lang vergeten warmte jaagt door zijn bloed, zijn hartslag versnelt, de vrouwenoogen, die even welvende boezem, in een verlokkende nabijheid, die bloedroode lippen, dat: samen bekijken, dat zwijgen en wachten, en wachten en zwijgen. - het roept verborgen krachten op, waaraan hij niet meer ontkomt. En dán, achter in zijn hersens die ééne, bedwelmende wetenschap: het avontuur is dáár, het onbewust gezochte, het bevrijdende....’
In Rosa wekt het geval een dollen, dartelen overmoed. Al haar te lang versmade koketterie, richt zich omhoog, haar vrouwelijke ijdelheid, zoo zéér veronachtzaamd door Cardozo, den man, die alleen maar haar meester begeert te wezen, gevoelt zich.... na zooveel wachten.... eindelijk weer eens gevleid. En zij geeft beweging aan het sierlijk en gevaarlijk spel, door tegelijkertijd af te breken en voort te zetten, door terug te treden en aan te moedigen. Behendig wijkt zij achteruit, als ontvlucht zij bij voorbaat zijn liefkoozingen. Maar zij heft de schaal op, - het jaren gekoesterde verlangen van van Rupelmonde, zij heft hem op, hoog boven haar hoofd. En dán, terwijl zij den porceleinen schotel nog laat trillen in de uitgestoken hand, op gevaar dat hij te gruizel zal vallen, brengt zij de kleine lippen bij het oor van haar vereerder: ‘Zou 't niet beter zijn, als we-n-'m samen thuis brachten? Zoo'n kostbaarheid eischt wel wat meer zorg, dan die van een verstrooide ouwe heer!’-
De secretaris van Loftinge ware geen edelman geweest, met een galant verleden, als hij den wenk niet begrepen had. Hij heeft haar vrije hand al in de zijne, hij kijkt al ondeugend in haar streelende zwarte oogen. - ‘Wanneer we samen de Schaal naar huis brengen, dan moeten we toch eerst onze krachten wat versterken; wat denk je, Rosa, van een klein, intiem diner? - Vluchtig slaat ze haar ranke arm op zijn schouder: ‘Dol!’ roept ze uit, haar wang vlak bij de zijne, maar zónder dat die de zijne heeft beroerd. - Dan tipt ze behendig weg, om zich te kleeden, wonderlijk rap zich bewegend tusschen de vele, breekbare waar.-
| |
| |
Wanneer hij even alleen is - maar àl haar bewegingen trillen dóór in het kleine, eng-gebouwde huis, - dan grijpt van Rupelmonde instinctief naar zijn horloge. Hij is doelbewust. De laatste uren hebben de innerlijke revolutie doen zegevieren. Hij is nu vast bereid, zijn leven te redden, door een dwaasheid te doen. Maar als hij den tijd raadpleegt, heeft hij er zich rekenschap van te geven, dat de nachtboot naar Londen al vertrokken is. Wat nu, wat nu? Even is het, of de fatale grenzen, die altijd om zijn bestaan getrokken zijn, zich dreigend vertoonen.-
Maar daar is Rosa weer, dartel en levendig: ze is gekleed in een onberispelijk tailor-made, met een koket paars doekje om de blanke hals, en ze schuift haar handje in zijn elleboog, en duwt hem zachtjes het deurtje uit van het antiquariaat, met zijn ingelegde venstertjes, dat rinkelderinkel deed, zooals een narrenbel.-
| |
VI
Uit deze voorgeschiedenis valt het te verklaren, dat de secretaris van Loftinge aan den avond van den gedenkwaardigen dag, dien de lezer en de schrijver van dit verhaal aan hun geestesoog voorbij deden gaan, met den niets ontzienden overmoed, die hem dien dag kenmerkte, een bekoorlijk, zwart vrouwtje aan zijn zijde nam, om met haar te wandelen door de straten van Schelinghaven, de onbestemde doeleinden tegemoet, waarheen zijn beneveld bewustzijn hem richtte.
Er zijn echter geen doeleinden op het eiland, dat Schelinghaven op zijn rug draagt, en Loftinge. Alle doeleinden keeren daar wéér in zichzelf, alle wegen en paden loopen er rond, het eind mondt uit in het begin, de wandelaar die wil dwalen, keert altijd terug in zijn uitgangspunt. En de overmoed van den martialen secretaris van Loftinge, kon voor het moment, nu de nachtboot naar Londen was vertrokken, - geen ander avontuur bedenken met het late bruidje, dat het Lot hem nog had toebedacht, dan de trappen te vinden, die leiden naar het terras van Schelinghaven's badhotel.-
Gij hebt, waarde lezer, naar ik vertrouw, een duidelijke voorstelling van hetgeen er nu gaat geschieden? Het is een belangrijk oogenblik in mijn verhaal, en ik vraag van u de aandacht, die ge aan een groote spotprent schenkt in uw Zondagsche illustratie.
Het is geheel avond geworden. Duizenden sterren schitteren in den violetten hemel. Vóór het hellichte, witte badhotel van Schelinghaven strekt het door sierlijk-festoenende balustraden omgeven terras zich uit, hoog boven de zee, die in de diepte met zacht geritsel harer vloeden ademhaalt. Vóór het hotel, op een verhoog, zitten roodgerokte mannen suikerzoete jazzmuziek te executeeren, die drijft op een alzijdig gebabbel van beschaafde, verveelde stemmen.
| |
| |
Zoo nu en dan grijpt een lichtarm van den verren vuurtoren over het volle terras, maakt de gezichten éven spookachtig bleek, en keert terug naar de ruischende wateren. Ze is er juist, (want een spot-duivel heeft mij tot dit verhaal geïnspireerd) wanneer de secretaris van Loftinge met zijn bekoorlijke begeleidster zich een weg zoekt door het park van luxewagens, die de Loftingsche burgerij op vertier in het Badhotel, langs den binnenboulevard heeft neergeplant, en wanneer de secretaris van Loftinge gearmd met zijn vriendin de trappenmenigvuldigheid bestijgt, die leidt van de binnenboulevard naar het terras.
Zij treden over de mollige loopers, die zijn gelegd tusschen de bezette tafelen, waar dames en heeren limonades en wijnen drinken, welker koelte bewaard wordt in zilverkleurige ijsvaten.
De secretaris gedraagt zich reeds als een volleerde minnaar. - Hij stijgt de trappen op, gracieus gebogen naar de gestalte van zijn gezellin, hij heeft zijn arm gelegd om haar middel en op zijn andere, vrije arm rust zijn staf, Hij is verzonken in het discours met haar, die aan zijn zijde gaat, en hij bespeurt het daarom niet, hoe vele hoofden zich tersluiks of gretiger op hem richten.-
Het lijkt wel de opkomst van de hoofdfiguur op het tooneel, dat het terras is, zóó verschijnt hij daar, sprakeloos aangestaard door de notalibiteit van Loftinge, die wel naar Schelinghaven getogen schijnt om den voortvluchtigen ambtsdrager te attrappeeren. Het toeval wil, dat de muziek juist even zwijgt. - Het is als zal zich aanstonds een historische scène ontwikkelen. - Doch reeds is de chef de réception in de nabijheid van het verliefde tweetal, reeds is hun een plaats gewezen in een beschermende nis, reeds blazen opnieuw de spelers hun getoeter over de smoezende menigte.
Een glanzend tafellaken wordt voor hen beiden uitgespreid. Dampende spijzen worden aangedragen, en van Rupelmonde betuurt, zijn lorgnet op de punt van zijn neus, de wijnkaart met de nauwkeurigheid van een wetenschappelijk onderzoeker.-
Dán, terwijl Rosa uitdagend en tartend uitstaart over de menigte, - haar violette halsdoek wappert in den wind, die komt van de zee - dàn verschijnen de wijnen en likeuren, en zij drinken uitgelaten en broederlijk. Het wordt een tweeledig opgaan in genieten, in vroolijk discours, in tersluiksche, en geleidelijk ongedwongener zich openbarende streelingen, een drinken uit één fonkelend glas, een vrij zich nestelen in elkanders armen, zóó vrij, dat de chef de réception als een herdershond om de kudde, om het gevaarlijk tweetal zich heenbeweegt. - En dát ten overstaan van héél de welgestelde Loftingsche burgerij, die aan vier benevelde oogen een verzameling raar bewegende poppen gaat lijken, voor den achtergrond van de wazige zee, met de telkens verschietende schijnen der vuurtorens aan de verre kust. ‘Nu gaan we nog dansen!’ roept zij opeens, vermetel uit.
| |
| |
Zij wandelen samen over het terras, om zich te wenden naar de aangrenzende zaal, waar de eerste aanstalten voor het bal al worden gemaakt. Van Rupelmonde is vroolijk en luidruchtig, hij wijst met zijn stok naar de lichten, naar de sterren, in den hemel en met zijn vrijen arm houdt hij de leest van Rosa omvat.... Zijn cavalereske houding - het lijkt wel de scène uit een opera - verwekt een lichte opschudding; men stoot elkander aan, aan vele tafeltjes. De chef de réception komt er bij, hij maant wellevend maar met aandrang tot voortgaan, maar de oude heer houdt een heel betoog tot hem, gebarend met zijn wandelstok, en het geeft zelfs niets, dat Rosa hem aan een zoet lijntje wil meetronen.
Op dat onvergetelijk moment komen er twee langzame figuren den weg af en begeven zich naar de trappen van het bordes.
Eerst een ietwat corpulente vrouw, die haar rokken optilt eer ze de onderste trap bestijgt, en achter haar een eerbare man, in een lange gekleede jas, waarvan de panden hem achterna fladderen.
Hij houdt even stand, alsof hij bijzonder vermoeid is, en kijkt met zijn vogelengezicht naar de vreemdsoortige groep. Dan voegt hij zich bij zijn echtgenoote, en zij beklimmen voetje voor voetje het gebergte der trappen. ‘Waarachtig, het lijkt wel onze secretaris,’ - zegt Philipse in zichzelf. ‘Waar porceleinen schalen al niet goed voor zijn!’
| |
VII
Op een der zetels, die achter tot consumptie noodende tafelen om den dansvloer staan geschaard, vleit de oude man zich met zijn late geliefde neer. Vóór hen en om hen heen is er de wemeling van dicht-aaneengedrongen lijven, de vlucht van naakte vrouwenarmen, het geschitter van het bont décor, waarmee de wanden overtogen zijn. - Kleuren bont en luid, de bloedroode uniformen van de kleine kapel, die op een klein verhoogt de klanken laat schetteren door de benauwde ruimten.... Een kreet opeens, die de lucht verscheurt, een kreet als van een gewond dier, uit den hoorn van den klaxofonist. En dan gaat het gestamp van de muziek weer door als het gehamer van een machine, waardoorheen de klanken aaien, en het is alsof de begeleiding heviger en monotoner hamert, naarmate de dansbewegingen als luie liefkoozingen verdwijnen. Benauwend als bloemengeur in een broeikas wolken parfums van vrouwenhuiden, en rozige schijn bloost aan tegen het matglasplankier in het midden van de zaal, waarop de kleine, hooggehakte schoenen bewegen, en tast langs de welvende, welgevormde kuiten, en gloeit langs de geverfde gezichten, waarvan de doode oogen, overtogen met de gekoolde wenkbrauwen, het geheim bemaskeren van den lust.
Van Rupelmonde zit, aangevlijd aan de jonge vrouw, die met haar donkere, verlangende oogen naar het bont tafereel hunkert, dat zich voor haar
| |
| |
afspeelt. - Nu eerst beseft ze, dat ze een ouden partner heeft. - Voortdurend wordt er opnieuw champagne besteld, de bankbiljetten voor de porceleinen schaal bestemd, fladderen over de tafel, maar het geeft haar alles geen vreugd. - Zij staart op hem neer, en ziet hem nu opeens, zooals hij is, een onmachtige grijsaard, met zijn roode gelaat, dat wel een mombakkes lijkt, met zijn al wezenloozer glunderende oogen, een die niet mee bewegen kan in den modernen dans, en ze vraagt zich, ontsteld af, wat haar bewogen heeft, dat zij zich zoo ondoordacht heeft laten meeslepen in dit raar en onwezenlijk avontuur.-
Een nieuwe dans wordt aangekondigd. En een jong zee-officier, die over de schouder heen van zijn vorige danseuse, naar het prachtige Joodsche meisje al herhaaldelijk had gegluurd, stevent in rechte lijn op de vergeten tafel, stelt zich voor, slaat de hakken tegen elkaar, salueert. Van Rupelmonde ziet de wanhoop in haar oogen, hij mag niet weigeren - en reeds is zij heengegaan, met loom, genietend gebaar haar kleine hand neervlijend op den schouder van den jongen.
De dans gaat voort, de klanken heroveren de zaal met hun geschetter. De paren deinen af en aan en raken hoe langer zoo meer verloren in de rhythmische beweging.
Dán.... eensklaps gebeurt er iets onverwachts, dat even de paren den tred doet inhouden. De eenzame oude man, in den hoek van de zaal zoekt en tast om zich heen, richt zich op in zijn volle lengte; men ziet hem wenken en gebaren, en een gierende stem, tracht de muziek te overtreffen: ‘Rosa, Rosa, waar is de porceleinen schaal?’ - Maar de muziek is sterker dan zijn bevend geluid, en hij zinkt weer ineen, overmand door dronkenschap en vermoeienis.
Daar zit dan de oude secretaris, verloren in het rumoer, hij zit te knikkebollen, met zijn wandelstok tusschen zijn beenen, de ivoren knop weerspiegelt de duizend bewegingen en staart vragend en schuldeloos zijn meester aan.-
Hij raakt zijn oriënteeringsvermogen kwijt, hij weet niet veel anders meer dan deinen en wentelen van menschen om elkaar heen, en over elkaar heenvallen van kleuren en schijnen en voorwerpen. Van alle kanten dringt het op hem aan en wijkt het weer van hem.-
Hij staart met ziellooze oogen en zit op zijn stoel, en hikt. En onder deze omstandigheden zal niemand er zich over verwonderen, dat hij het nauwelijks heeft bespeurd, hoe zijn schoone van arm tot arm wordt gedragen en haar verwezen minnaar evenzeer vergeet, als de verloren porceleinen schaal.
Zoo is de avontuurlijke secretaris dan, aan het einde van dien schoonen dag, overgelaten aan zijn stok, de eenige, die hem trouw bleef, gedurende deze débacle. Zoo zit hij daar dan en steeds vlekkiger en veelvuldiger van vormen en kleuren en bewegingen wordt de dans om hem heen, steeds
| |
| |
razender het geschetter der klanken. - Het is als een droom, een helle, felle nachtmerrie, een gefolterd worden door een hel van licht, een optocht van ziellooze gezichten.
Tegen den ochtend wanneer de wemeling dunner gaat worden, maar door de leegte de dansmuziek nog wanhopig schalt, wanneer de paren een voor een verdwijnen en er eindelijk niets overblijft dan leege glazen, vertrapte serpentines en slaperige muzikanten, die hun flambards opzetten en hun halsdoeken omdoen, en norsche kellners, die de leege glazen wegruimen door de verwarde zaal, - dan wordt de oude man stilletjes bij zijn schouders gevat en op straat gezet. - Daar staat hij, gebogen over zijn staf, - zijn wankele beenen dragen hem voort - onder den blooten hemel.
En opeens, daar is om hem het oude deel van Schelinghaven; huizen met trapgevels, een oude kerktoren met een varend schip met volle zeilen op zijn spits, een oude gebeeldhouwde pomp, met leeuwenkoppen op het midden van het plein, waarom een eenzame poes behoedzaam rondsluipt. - En boven dat alles de klaarder en klaarder wordende hemel, waarin, nerveus, nog wat al te late sterren twinkelen. Er is een nuchtere rulheid over alles, een koele wind steekt op, - het is dicht bij de zee - en een lichte rilling vaart Rupelmonde door de leden. Voetje voor voetje schrijdt hij voort over de hobbelige keien, en dan kan hij niet meer. Het is of er een eindelooze leegte om hem is, alsof iedere tred verder hem zal doen vallen in een afgrond.
Afgrond, het woord staat opeens als een verschrikking in zijn wankel besef. Het is het eenige woord, dat hem duidelijk is, het eenige woord, waaraan hij zijn verwarde gedachten kan vasthaken, en dat als een onontwijkbare formule in zijn bewustzijn ligt. Het woord, waaraan hij zijn denken gaat oriënteeren, nu hij langzaam, door den wind, door de koelte, door de eenzaamheid tot zichzelf terugkomt. - Hij kijkt op naar de huizen, - huizen van een hem vreemde stad, die daar nu nuchter en levenloos in den ochtend liggen, achter hun gesloten vensters. Afgrond, was hij in den afgrond geweest? Waar was hij, wat deed hij, wat wilde hij? En het verzonken verleden van den vorigen dag treedt in zijn herinnering terug. Zon, blauwheid, blijheid, een ruischende rit langs een tintelende zee, en dán.... op weg naar een triumf, naar de triumf van zijn leven, de eindelijk gewonnen porceleinen schaal. - Instinctief herinnert hij zich iets, en.... zijn hart staat stil.-
De porceleinen schaal.... verloren. - Dan ziet hij terug in zijn gedachten, een kleine straat, een jonge vrouw, een verzinken in een namelooze weekheid, waarvan hij het begrip verloren heeft. - Maar nu, in den nieuwen dag, die hem terug zal voeren tot zijn eigenlijke bestemming, nu ziet de secretaris van Loftinge opeens de jammerlijke werkelijkheid. Zijn intelligentie wordt weer meester over hem, hij is teruggeraakt, na dien senielen roes van twaalf uren, die als twaalf weken zijn, tot zijn methode, om de dingen te zien
| |
| |
zooals ze zijn. - Hij keurt, de secretaris van Loftinge, hij keurt altijd. En hij blijft de keurder en de speurder, na dien eenen nacht van een wreed avontuur, waarin het lot met hem gespeeld had, om aan Loftinge het eene schandaal, de ééne gebeurtenis te geven, waarop het weer jaren zou kunnen teren.
De ervaren menschenkenner, die den dienstijver zijner ambtenaren terstond doorzag, en de intriges van de raadsleden, hij doorziet opeens, met visioenaire helderheid den mensch, dien hij dertig jaar verborgen had gehouden achter zijn manieën. Hij keurt, de secretaris van Loftinge, hij keurt zichzelf. - Hij weet, dat hij er nooit ingeloopen zou zijn, als een jongen van twintig jaar, wanneer niet naast de andere dogma's, waarin Loftinge zijn bewoners gevangen hield, bij hem dat ééne onvernietigbare, maar thans vernietigde dogma had postgevat: dát er nog eenmaal een uitkomst zou verschijnen, dat er nog eenmaal een jeugd zou komen en een verlossing, een opheffing der dingen waarin hij was vastgeleefd. - Hij weet, dat hij in de auto, die hem van Loftinge heenvoerde in snelle vaart, zich had bedronken aan zijn verbeeldingen, hij weet, dat zijn diepste wezen op weg was geweest naar de gezantschapspost in Parijs, en dat hij op zijn romantische vaart terecht was gekomen in een danszaal van een provinciale havenstad, door welke hij niet eens volwaardig was bevonden.-
Afgrond, ja de afgrond, vóór hem en achter hem, en terzijde, de afgrond van zijn leven. - Deze wanhopige, zielige narcose, dit fiasco van zijn gedroomde grootheid, van zijn gedroomde vrijheid leidde tot een bekentenis. - Tot de bekentenis van hen, die moeten sterven: dat zij niets meer zijn. Dat er een leven achter hen ligt, dat voor eeuwig verloren ligt in zijn vruchteloosheid, een leven, waarvan geen hernemen mogelijk is. Wat heb ik gedaan, ik, Willem van Rupelmonde? Ik ben gevlucht voor mijzelf, ùit mijn woning, uit mijn porcelein-verzameling, wèg van mijn matrone, weg van het stadhuis van Loftinge, weg uit de kamer met den zwanenzetel en met het rijnwijn roemergroene licht. Ik ben gevlucht voor mijzelf, en ik had mijzelf als een schaduw achter mij. Ik heb de jeugd terug willen grijpen, ik, met mijn martiale snorren en mijn vermeende vitaliteit.
Ik, die een kind van het avontuur ben, en die op zijn zestigste nog een vlaag krijgt, om de onveranderlijkheid der dingen te breken. Maar ik die ben uitgeworpen door het leven, verlaten en op straat gezet.-
En dát is dan het eenige, het mannelijke, wat mij te doen staat: mijn lot te begrijpen, en terug te keeren naar Loftinge. Loftinge, waar men nu praten gaat, Loftinge, dat door mij gerukt is uit zijn paisibel leven, Loftinge, dat zal gaan kwebbelen over een onteerden secretaris. Wie was het ook weer, welk oud, bekend gezicht, verscheen opeens, waarin heel de stad mij kwam controleeren, op het hachelijkste moment?
Maar wanneer van Rupelmonde zich het vogelensnuit herinnert van den
| |
| |
kamerbewaarder dan staat opeens zijn beslissing vast: ‘Loftinge zal praten, maar ik zal trotseeren. Ik ben en blijf, wie ik ben: de secretaris.’-
Zoo, prijsgegeven aan zijn herlevende gedachten, sukkelt de oude man moeizaam voort. - Hij sleept zich verder, hij moet loopen, loopen, loopen. Hij is daar alleen en prijsgegeven in den prillen morgen, zonder een cent op zak. Hij sukkelt verder. - Een paar jonge arbeiders, die vroeg naar hun werk tijgen, en die hun forschen stap laten opklinken, tegen de wanden der langzaam ontwakende huizen kijken hem en elkaar eens aan, zij roepen een schimpwoord door de jonge lucht: ‘Zoo ouwe, waar ga jij zoo na toe op je eentje?’ maar hij hoort het niet, hij strompelt de straten door, en is dan eindelijk op den langen, langen straatweg aangeland. Daar schuifelt hij voort, door het bedauwde gras van den berm, met zijn bestofte schoenen. - Van boom tot boom begeeft hij zich, aan elken boom klampt hij zich even vast, en hij moet stilstaan, vaak, want een snijdende pijn komt telkens op in zijn maag, en noodzaakt hem tot overgeven. - Hij krijgt een onuitsprekelijke walging van zijn eigen verschijning; alles wat proper en keurig aan hem was, en waarom hij het eigen voorkomen zoo waardeerde, bevindt hij geschonden. Er ontbreken knoopen aan zijn vest, zijn boord is doorweekt van den doorwaakten nacht, - de prachtige diamant die zijn das versierde, is ook al verdwenen. Zoo lijkt hij een landlooper wel, met de breede flambard, gedrukt in zijn hoofd, en den zwevenden, onzekeren gang zijner vermoeide beenen. O, groote God, wat is hij moe. Iedere stap, die hij verder doet, is het hem of hij een hoogen berg beklimt. - Het bonst in zijn hoofd, en het jaagt in zijn polsen. Dàn, plotseling zinkt hij in een, aan den rand van den weg. Hij ligt er, als een hoop vodden. En hij heeft alleen nog maar kracht, om zijn stok omhoog te heffen, als er een rammelende kolenauto nadert, en aan den zwarten man aan het stuur te vragen, of hij mee mag rijden naar Loftinge.-
En zoo heeft zich dan voor den kamerbewaarder Philipse, die zijn pijp stond te rooken aan den voet van de stadhuistrap het tooneel ontwikkeld, dat hij in zijn verdere leven nimmer heeft vergeten.-
Op het doodstille stadhuisplein van Loftinge, waar de duiven fladderen langs de steenen ridders, die de wacht houden vóór de vensternissen gaat gerucht. Het is het geluid van een sjorrend en piepend vehikel, dat snel en met een licht motorgeluid het plein langs komt. - Twee menschen in den bak, die voor den leegen kolenwagen schokt, de zwarte kolenboer, en een verfomfaaide oude heer, met een flambard diep in de slapen gedrukt, en een wandelstok hoog tusschen zijn knieën. - Philipse begrijpt. En Philipse wenkt. En helpt zwijgend den ouden heer van de bok, en neemt hem onder den arm, terwijl de wagen verder schiet, en wandelt voetje voor voetje met hem, langs de oude renaissance huizen met de violette vensters, en het sta- | |
| |
tige Burchtplein over met zijn wit-marmeren fontein, de Anderchemsche poort door en de Poortstraat en dan naar de Oude Haven, met de pracht der gevelen, die langs de Kaaimuren rijzen, de hooge gevelen der statige woningen, eenmaal gebouwd door de beheerders der Oost-Indische Compagnie. En dan komen de beide menschen, tusschen wie geen enkel woord gesproken wordt, aan dat fraaie oud-Hollandsche renaissance huis, met de vergulde fries en op de hoeken de drie kleine vrouwenfiguren, de Voorspoed, de Welvaart, en de Gerechtigheid, die zinnebeeldige voorstelling geven aan den vroegeren bloei van de stad, het huis van den uitermate geachten secretaris van Loftinge.
Eén voorwerp vindt de kamerbewaarder, die zijn delikate plichten tegenover de heeren verstaat, nog ongeschonden in van Rupelmonde's zak: zijn huissleutel. En zoo schrijden de beide mannen, even later over de vachten der loopers, en langs de pracht der schilderijen, en Philipse tilt hem de trap op, naar boven, en opent de deur, die hij meent dat de werkkamer van den secretaris ontsluit. Maar aldra bemerkte hij, dat hij zonder het te weten zijn heer geleid heeft naar een eigenlijker bestemming. Onder een hoogen troonhemel strekt het reusachtige in tweeën verdeelde gebeeldhouwde ledikant zich uit, dat tot rustplaats diende voor den secretaris en zijn echtgenoote. Hagelblank spreiden de lakens en de hooge oorkussens zich uit over de reusachtige ruimte. - Het is geheel voor den secretaris, want mevrouw was aan den avond van den vorigen dag naar 's Gravenhage afgereisd.
De heer Philipse sluipt op zijn teenen het huis uit, en wandelt langs het fraaie gebouw, dat op zijn fries de zinspreuk draagt: ‘Nil desperandum Deo duce,’ naar het stadhuis terug, met het blijde bewustzijn, den eenigen man in Loftinge in zijn macht te hebben, die hem met verachting weerstreefde.
Maar in het reusachte bed daar ligt, in het gedempte licht, dat door de gesloten gordijnen zeeft, - een oude man, met een smartelijken trek om de lippen, - men zou haast wanen, dat hier een doode was, wanneer de adem niet zoo hevig ging.
| |
VIII
Nù moet ik u iets gaan vertellen over de raadszaal van Loftinge. Het is een zaal, die heelemaal op het Verleden van deze Stem hebbende Stad is ingericht.
Een zaal met gebrandschilderde vensters, waarin de wapens en emblemen van de stad en de figuren harer vroedschapsleden van de Middeleeuwen af, staan uitgebeeld. - De binnenzijde van de zaal is geheel met donker eikenhout beschoten, en van donker eikenhout zijn ook de omwandingen van de ruimte, waar de raadsleden plaats nemen; rijen van zitplaatsen in eiken- | |
| |
houten banken, zooals de banken van de notabelen in een kerk. Middenin de zaal hangt een reusachtige, vergulde luchter; - daar liggen tapijten, en staan, vóór het verhoog, dat door een uit kunstig houtsneewerk samengestelde balustrade is omringd, de zware tafels op ballepooten, waar de afgedane stukken worden neergelegd. Op het verhoog, recht tegenover de in hun kerkbanken onder een hoogen, eiken baldakijn zich bevindende raadsleden, daar neemt het Gemeentebestuur, de burgemeester, de secretaris en de twee wethouders plaats aan een veel te langen tafel, zoodat ieder der figuren van het college, die op eenigen afstand van elkaar zich bevinden, scherp en afzonderlijk wordt geaccentueerd. Achter in de zaal hangen vergeelde vaandels en speren, die alle aan het oorlogszuchtig verleden van Loftinge herinneren.
Maar op het oogenblik is er iets veel penibelers dan oorlog aan de hand in de raadszaal van Loftinge. Er zal raadszitting zijn; de zaal is nog leeg en stil, maar reeds is de burgemeester, Jhr. Mr. van Couwenhove de Chauffepied in zijn hoogen zetel aanwezig, getooid met zijn zilveren ambtsketen, en in een zenuwachtig, fluisterend gesprek gewikkeld met een van de twee wethouders, baron van Amade, een corpulenten man, die, leunend op des burgemeesters zetel, de vele, bezige woorden van het hoofd der gemeente staat aan te hooren, met een bedenkelijk opgetrokken gezicht. Een eind verder, op de secretarisplaats achter de groene tafel, is Mr. Dr. Tervooren met een ongemeene aandacht bezig de stukken te bestudeeren. Zijn roode hoofd steunt op zijn armen, en slechts een kenner van Loftinges intiemste historie, zou kunnen zeggen, of dienstijver dan wel verlegenheid dezen jongen man zoo verdiept doet zijn in de ambtelijke bescheiden. De vernuftige lezer heeft reeds bij zichzelf vastgesteld, dat, aan den aanvang van den dag, de burgemeester van Loftinge een langdurig onderhoud gehad heeft met den kamerbewaarder van het College, en dat het een gewichtig punt in dat college uitmaakt, of en hoe de in het oog vallende afwezigheid van den secretaris in den raad zal worden meegedeeld.-
Terwijl de leden van het college zich uitputten in een langdurige overweging, begint de raad langzaam vol te loopen. Een voor één verschijnen de heeren door het kleine, krakende deurtje in het houten beschot, en schuiven ze aan in de statige banken.-
Daar worden de hoofden dan gedompeld in het grauwe, schemerige licht van de oude zaal, waarin de voorname gelaten lijkwit verschijnen. Ik heb u al verteld, dat de raad van Loftinge weinig demokratisch was samengesteld, dat hij nog een verzameling vormde van baronnen en notabelen, die de deftigheid van de vergaderzaal geenszins verstoorden. Zoo zien wij voor den aanvang van de memorabele raadszitting, waarvan ik het beeld thans voor u op wil tooveren, allereerst een reeks van buigingen en van hooge handreikingen uit hagelwitte manchetten, en wij vernemen alleen een flui- | |
| |
sterend discours, dat de hoog-oprijzende stilte van de Raadszaal intact laat. Toch is er, ook in de banken der raadsleden, een heimelijk, kwaadaardige bedrijvigheid, wanneer er veertien heeren van de vijftien, die den raad samenstellen gezeten zijn, hun brillen hebben recht geschoven, en met de gesoigneerde handen de raadspapieren hebben recht gestreken, - een enkele kijkt ongeduldig op zijn horloge - dan komt, op het laatste oogenblik een klein, dik burgermannetje het eikenhouten deurtje door. Hij kijkt brutaal in het rond, loopt naar een van de achterste banken, en wringt zich, met zijn vette handjes tegen zijn achterwerk om zich wat magerder te maken, in zijn zetel. Stijf groet hem zijn buurman, maar hij maakt bedrijvig zijn portefeuille los, gaat zwaar zitten, zoodat het heele gebankte kraakt, en staart dan, zijn hand onder zijn kin, naar de gebeurtenissen op het verhoog, waar B. en W. zetelen. - Het is het vijftiende raadslid, het laatst gekozene, de kroeghouder Janssen, de eenige vertegenwoordiger waartoe de S.D.A.P. het, na jaren worstelens, door de slapte in het havenbedrijf van Loftinge, had kunnen brengen.
De lange, magere burgemeester, plaatst zijn handen op leuningen van zijn zetel, rekt zich even uit, kucht, geeft een klein tikje met den ivoren hamer op de groene tafel, en zegt, met een overbeschaafde, dunne stem: ‘Heeren, ik open de vergadering.’ - Alle hoofden spitsen zich, alle oogen doorboren de vier figuren op het verhoog, de burgemeester met den corpulenten van Amade, en Mr. Pinksen, een klein doorschijnend oud heertje naast zich met een gouden bril op en sluike, witte haren. Maar vlak naast Pinksen zit de waarnemende secretaris, Mr. Dr. Tervooren. Hij kijkt strak de zaal in, zijn vingers omvatten de dienstpapieren.... ‘Mijne heeren, ik open de vergadering,’ zegt de burgemeester. ‘Aan de orde zijn de bespreking van de verbetering van den toestand in het havenbedrijf, de bouw van eenige arbeiderswoningen aan den Zeedijk, eenige benoemingen. De burgemeester kucht, de raad wacht. De burgemeester denkt er nú nog over na, hoe hij het feit het beste zal verdoezelen, de raad geraakt in ademlooze spanning, men leeft in een delirium van nieuwsgierigheid.
Eindelijk, eindelijk, na jaren van gelijkmatig leven gaat er iets gebeuren in deze statige raadszaal, waar alleen nietige futiliteiten plegen te worden verhandeld tusschen eiken beschotten en onder hooge gewelven.
Eindelijk, eindelijk een echt schandaal!-
Dán, na een kleine, uiterst pijnlijke pauze, zegt de burgemeester langs zijn neus weg, alsof er niets aan de hand is: ‘Ik moet nog mededeelen, dat de secretaris door een lichte ongesteldheid verhinderd is, deze vergadering bij te wonen.’-
Zonder dat het noodig is, hamert de voorzitter. Tervooren zit naast hem, met een rood gezicht en saamgenepen lippen. - Een uiterst bezige fluistering in de banken is het antwoord op de burgemeesterlijke verklaring. -
| |
| |
‘Ja,’ zegt opeens baron van Rollenkate half luid, zoodat het duidelijk geaccentueerd wordt, in de gespannen stilte, - ‘ik ben omtrent de oorzaak niet geöriënteerd!’
Maar reeds is Janssen, het eenig S.D.A.P.-lid opgestaan. Het is zijn dag. Er is een incident met een van de notabelen van Loftinge, hij weet het haarfijn van een partijgenoot uit Schelinghaven, die in den vroegen morgen al naar hem kwam toegefietst, wat er gisterenavond met den secretaris is gebeurd. Hier zit propaganda-materiaal in, dat kan de ontevredenheid onder de visschers en havenmenschen versterken, wanneer eens aan het licht gesteld wordt, hoe de rijkaards zich gedragen en hun geld verkwisten op een moment, waarin de werkloosheid gaat dreigen, zelfs in Loftinge.
- ‘Mijnheer de voorzitter, ik vraag het woord,’ zoo klinkt een eenvoudige volksstem uit de beslotenheid van het achterste bankje.... De burgemeester krijgt een hoofd als een kalkoensche haan, hij heft het lange hoofd op, alsof hij over veel onzichtbare hindernissen heen, het raadslid moest zoeken, dat op zijn gevaarlijke rechten staat.
‘Ik vraag het wóórd,’ - zegt Janssen nog eens, en de burgemeester zegt kwaadschiks en koel: ‘De heer Janssen heeft het woord!’-
- ‘Meneer de voorzitter,’ zegt Janssen dan, ‘ik heb het woord gevraagd over uwes mededeeling. We binne verwonderd over het spijbelen van den secretoaris.’ Terwijl hij dit zegt, worden vele zijden zakdoeken voor den dag gehaald, en neuzen gesnoten, en men hoort een gesmoord geproest. Andere raadsleden wenden zich half om in hunnen zetel en staren vol ergernis den volksman aan, die staat te gebaren voor den achtergrond van een ongemeen violet venster, waarin de zwaan van Loftinge zich met uitgespreide vleugelen verheft. ‘Ik vroeg mij af,’ herhaalt Janssen, genietend van zijn uitdaging, ‘of dat spijbelen, dat spijbelen....’ ‘Ik moet u het woord ontnemen!’ zegt de Burgemeester, geïndigneerd.
‘Ik kan niet toelaten, dat hier in den raad, dergelijke uitlatingen, van een der leden, over een achtenswaardig functionaris.’.... ‘Toe, ga nou zitten jongen,’ zegt dan de gemoedelijke notaris Lensing.... Maar Janssen houdt vol. ‘Meneer de Voorzitter, ik zal dat woord spijbelen terugnemen, maar ik vraag kort en goed: Hoe komp 't dat de secretoaris d'r nie is. Ik heit heel andere noten hooren kraken, en ik zeit, dat die heele ziekte maar een doekie is voor 't bloeien. En ik vraag maar of het in het belang is van de gemeente, wanneer hooggeplaatste heeren in een naburige stad, in dronkenschap, met vrouwen....’
Het wordt den burgemeester àl te machtig. Hij voelt, dat er gered moet worden, wat nog te redden is. Héél uit de hoogte vermaant hij nu het opstandige lid. ‘Ik heb den raad meegedeeld, dat de heer secretaris wegens een lichte ongesteldheid dezer vergadering niet kan bijwonen. - Indien de heer Janssen van oordeel is, dat er kritiek moet worden gevoerd op het
| |
| |
beleid van den secretaris, dan kan er een interpellatie worden aangevraagd, ofschoon daarvoor naar mijn inzien niet de minste aanleiding is. - Het onderwerp is thans niet aan de orde. Ik sluit de discussies!’
De raad gaat dan door met de gewone agenda. Er wordt door enkele sprekers het woord gevoerd, maar niemand luistert. Herhaalde malen moet de burgemeester hameren, zoo levendig wordt het persoonlijk discours van de raadsleden.-
En als het vier uur is, en het carillon gaat weer zijn klanken uitgieten over de oude, oude stad, dan zien de duiven en de enkele voorbijgangers een groepje druk pratende heeren de hooge trap afkomen, en bewegelijker dan anders langs de bekende wegen gaan. Alles duikt binnen de poort van de societeit, ‘Ons Genoegen’ op het Burchtplein, een voorbeeld weer van oud-Hollandsche renaissance, dat de restauratie van zijn ongemeenen gevel dankte aan de ijverige bemoeiïngen van den secretaris van Loftinge... Maar in het bijennest, daarbinnen zal het verder worden uitgegonsd.
Het feit is spoedig notoir in Loftinge. Het heeft de aandacht getrokken, dat mevrouw van Rupelmonde dezen middag de vergadering van het damescomité tot steun van verwaarloosde gezinnen niet heeft bijgewoond, maar plotseling voor allerdringendste zaken naar 's Gravenhage heeft moeten vertrekken. En even sterk trekt het de aandacht, dat Mr. Dr. Tervooren niet aanwezig is op het solemneele bitteruur.-
Die zit, nog laat in den middag, in de kamer van den burgemeester.-
Aan den gebeeldhouwden stoel, voor de bezoekers bestemd, zit hij genageld, als een schoolknaap, die zijn les niet kent. Maar de burgemeester is óók niet rustig. De burgemeester loopt met lange stappen langs de oude schilderijen, die de wanden sieren van zijn vertrek. Hij loopt op en neer, en op en neer. - ‘Een penibel geval, ook voor u,’ zegt dan de burgemeester, medelijdend. ‘Maar hoe komen we er uit? Ik had dat nooit van Rupelmonde gedacht. Als hij nu eens naar Parijs was gegaan, daar had geen haan naar gekraaid. Maar wéét u, kunt u gissen.... Is er een medisch onderzoek mogelijk? Gestoorde geestvermogens. Langdurig verlof. Die interpellatie zal natuurlijk niet doorgaan. Maar de pers tegenwoordig. Juist die pers van Janssen. Het plaatselijke blad, waarvan ik commissaris ben, houdt zich wel koest.’
Het slot der discussie is, dat Tervooren de zware opdracht ontvangt, om met de familie te gaan spreken. Hij weet dat het niet eenvoudig is.... hij kent Clara. Maar heeft niet de burgemeester hem een langdurige waarneming toegezegd van het secretarisschap? .... En daarná.... Als de oude man veilig is opgeborgen, dan raakt op den duur, zelfs dít wel verbleekt.-
(Slot volgt)
|
|