| |
| |
| |
De aristocraat
door M.H. Székely-Lulofs
DIRECT, als je Tschjimpie zag, - klein, rosbruin, krulharig hoopje hond, met de onverstoorbaarste vanzelfsprekendheid ineen gerold op het mooiste en duurste zijden kussen, - dan wist je absoluut zeker: Tschjimpie is een aristocraat.
Misschien was dat wel het grootste ongeluk voor Tschjimpie zelf. Want aristocraat-zijn, hoe benijdenswaard ook, brengt toch zekere, zeer groote nadeelen. Het ‘Noblesse Oblige’ is daarvan het bittere motto. Noblesse oblige kun je vertalen met: het Geboeide Verhevene. Het trotsche bewustzijn van te zijn geboren als hooger en waardevoller schepsel is gekluisterd aan de noodzaak dit bewustzijn niet alleen in het eigen leven te moeten rechtvaardigen, maar ook als gerechtvaardigd en onaantastbaar erfdeel over te dragen op het nageslacht. En wien, ondanks zijn verfijnde afstamming, dit bewustzijn mocht ontbreken, die voelt zich des te klemmender door deze noodzaak bedreigd, begrensd en overheerscht: de verwachting die gesteld is aan zijn excellentheid: de vervulling van het Noblesse Oblige.
Zoo was het ook met Tschjimpie. Want Tschjimpie had een langen en rechten stamboom, die hem daardoor bijzonder waardevol maakte. Als hij een Ahnengalerie had kunnen bezitten, dan zouden daarin zeker vijfentwintig portretten zijn geweest van amberkleurig-krulharige voorvaderen, allemaal met hetzelfde afgeplatte hoofd, omgeven door een aureool van goudkleurige manen, allemaal met hetzelfde rondbollende lage voorhoofd en de deuk boven het nijdig en hautain opgetrokken zwarte neusje, allemaal met dezelfde ronde, zwarte, stekende oogjes en dezelfde voorname norschheid door een aristocratisch-zwakke spijsvertering; vijfentwintig rosbruine Japansche pinchers van onvertroebeld bloed en onbesmette afkomst. Maar natuurlijk bezat hij geen Ahnengalerie, hij bezat alleen zijn betrouwbaren stamboom, zijn voorgeschreven uiterlijke ras-kenteekenen en de kwitantie van zijn koopprijs. En dat was genoeg. Dat had evenveel beteekenis als een intact familiewapen, onfeilbaar gepolijste handen en een onbezwaard familiefortuin. Het had ook evenveel macht om als noodlotsfactor in het leven te werken.
Als je de kamer binnenkwam en Tschjimpie, doezelend op den divan, hief even zijn glanzend gesoigneerd kopje op om je met zijn stekende oogjes een seconde te taxeeren en je daarna te begroeten met een neutrale, conventioneele schorre kef, dan wist je voorgoed: Tschjimpie is een van de zéér uitverkorenen. Tschjimpie's bloed is vijfentwintig geslachten lang geregistreerd en gecontroleerd, de hartstochten van vijfentwintig Tschjimpie-generaties zijn steeds bewaakt en geleid in de voorgeschreven banen van
| |
| |
het noblesse oblige, zijn spijsvertering is vijfentwintig voorvaderen lang ingesteld geweest op dure dieetjes, vijfentwintig afstammingen lang zijn z'n pooten en zijn staart, de deuk boven zijn neus en de afplatting van zijn achterhoofd opgemeten en juist bevonden, vijfentwintig geslachten lang hebben alle Tschjimpie's dezelfde gemberkleurige blondheid bezeten en dus.... behoort Tschjimpie tot een zeer vooraanstand ras en als hij niet meer in staat is om je anders dan met ten hoogste duldende wellevendheid te ontvangen, dan moet je weten, dat je ook niet meer verwachten kon.
Eigenlijk paste Tschjimpie's naam niet erg bij hem. Als je dien naam hoorde: Tschjimpie.... dan zou je eerder kunnen denken aan een keurig gefrackten, eleganten, een beetje gedegeneerden adellijken dandy uit het mondaine grootstadsche nachtleven.... en dat was Tschjimpie ondanks deze modernweeken naam heelemaal niet. Wat Tschjimpie ook was, hij was waardig. Een waardig en aanvaardend slachtoffer van zijn geboorte. Je zag het hem direct aan, dat hij had afgerekend met het feit, dat hij geen gewoon sterveling was, dat hij nooit aan de jeugdgeneugten van andere, gewone honden had mogen meedoen; dat hij nooit alleen op straat had mogen rennen, nooit door vuil had mogen rollen, nooit door plassen had mogen baggeren; dat hij nooit een bot of een eindje worst naar binnen had geschrokt, nooit een vettig papiertje, dat een slagersjongen verloren had, mocht aflikken; hij had nooit mogen vechten of achter katten aanjagen en nooit.... nóóit naar willekeurige meisjes mogen kijken. Hij was geboren met een stamboom en het gewicht van een dure kwitantie, hij had de onloochenbare kenmerken van zijn afkomst en daarom moest hij die tol inbrengen, daarom werd zijn jeugd glansloos, vreugdeloos en vol belemmerende noodzakelijkheden. De wijde, heerlijke wereld, die hij alleen maar instinctief vermoedde, verschrompelde volgens traditie tot een luxueuse kamer, waar alles zacht en lekker was: het gewatteerde slaapmandje, de afgewogen dieetjes op het speciale bakje, het weeke tapijt en het donzige, geborduurde Japansche kussen op den divan. Het is waar: jeugd en avontuur was daar niet. Maar wat had hij ook met jeugd en avontuur te maken? Die zijn er alleen voor fortuinzoekers en mislukkelingen en misschien voor het gewone plebs. Hij had andere plichten: gezond te blijven en zich te ontzien, om straks te zorgen, dat de zoo zorgvuldig gekweekte stamboom een nieuwe loot zou krijgen om zich in voort te zetten. Dat was zijn eenige, maar heilige plicht, de eenige rechtvaardiging
van zijn bestaan. Daarvoor leefde hij. Of beter gezegd: werd hij gedwongen te leven. Daarvoor werd hij verwend en vertroeteld, bewaakt en opgevoed. En daar de omstandigheden sterker waren dan hij, accepteerde hij de weelden van dit bestaan met een soort humeurige knorrigheid, waarmee hij zich wreekte voor wat er aan zijn diepste, innerlijkste natuur werd verminkt. Tschjimpie was koel, beheerscht en onverschillig. Hij was nooit uitbundig of uitgelaten, nooit warm of hartelijk, nooit werkelijk vroolijk. Het was of
| |
| |
hij altijd het gewicht van zijn stamboom en kwitantie met zich meedroeg en daardoor geen aandacht meer kon hebben voor het leven om hem heen.
Misschien ook, dat dit leven hem de keel uit hing. Er was bepaald een soort ‘spleen’ in Tschjimpie, een bleekzuchtige, verbloedende traagheid en apathie. Dikwijls stapte hij met een korte knor uit zijn gewatteerd mandje, snuffelde even met geblaseerde onlust boven zijn etensbakje, trippelde wat verveeld rond over het dikke tapijt, waarvan hij elke kleur en elk hoekje kende, om dan tenslotte tot de slotsom gekomen, dat de wereld toch geen andere genoegens kon bieden dan luxe, zich uit te strekken op het duurste, zachtste divankussen, eens goed te gapen en zich uit te rekken en dan weer verder te doezelen.
Het was geen wonder, dat in dit leven alle gevoelens in Tschjimpie verschrompelden, dat zijn verrudimentariseerde instincten een ondoordringbare nevel van eentonigheid om hem heen trokken. Binnen die nevel, in de veilige omheining van zijn kamerwereldje vergleden zijn dagen té gemakkelijk en van de groote wereld daarbuiten zag hij alleen maar enkele en heel onvolkomen brokstukken.
Waarschijnlijk.... nee, heel zeker, had Tschjimpie in het begin wel behoefte gehad aan vriendschap. Aan échte, onbaatzuchtige ....of, laten we zeggen, normaal-natuurlijk baatzuchtige vriendschap: aan vriendschap óm de vriendschap, aan liefde óm de liefde. Niet: aanbidding om zijn waarde. Iets méér dan de streeling van een zachte en gesoigneerde menschenhand, die hem opnam en klontjes voerde. Zoo'n vrouwelijke mensch, die immers toch altijd een wezen bleef uit een verre, onbenaderbare wereld. Waarschijnlijk had Tschjimpie zijn eigen wereld wel graag leeren kennen. Maar hoe zou hij die leeren kennen? Hij ging nooit zonder bewaking naar buiten. In de beschermende buiging van een vrouwenarm werd hij meegenomen en voorzichtig op straat neergezet. Dan stond hij daar een oogenblik: een amberkleurige haarbundel. Even later trippelde hij dan achter de Vrouw aan, gehoorzaam en geknecht door het leeren riempje, dat hem altijd met haar bleef verbinden. Het gebeurde dan wel eens, dat er een hond kwam, die hem even besnuffelde en die hij even besnuffelde. Een korte, haastige aanraking met de maatschappij... een vluchtige groet, twee, drie woorden...
‘Kom Tschjimpie.... foei, wat doe je?!!’
En gedisciplineerd, - of misschien alleen maar gedwongen door het leeren riempje en de onverbiddelijkheid van de Vrouw, die de honderd paragrafen van zijn verplichtingen en onthoudingen streng doorvoerde, - trippelde hij mee, gelaten afstand doend, van wat het zijne niet mocht zijn. Als eenige recompensatie snoof hij dan nog wel even verstolen aan een paal of aan een bank of aan een boom: vervliegende aromen van het zalige leven, dat vol zonneschijn en vreugden om hem heen lag. Voor het grijpen lag. Maar hij kon het niet grijpen. Hij mocht het niet grijpen. Het groote, algemeene, ge- | |
| |
zonde leven was niet voor hem. Voor hem was er het speciale leven, het gewatteerde, voorbeschikte, omlijste leven van plicht aan de traditie, van de gebondenheid van het Verhevene. Hij had een verheven stand op te houden. Hij mocht geen ongecensureerde vriendschappen sluiten. Hij mocht in zijn eigen wereld geen willekeurige vrouwen kennen. Hij moest alle verlangens, alle begeerten zooveel mogelijk leeren beheerschen, tot het moment, dat de plicht dit verlangen en deze begeerte als noodzakelijkheid en offer zou eischen. Hij hoorde niet tot de massa, die zich in het duister van haar menigvuldigheid vermeerdert. Hij had een stamboom voort te planten en van dat gebeuren moest rekenschap worden afgelegd; het moest worden ingeschreven op de lange lijst van vijfentwintig voorouders, die allen deze traditie volbracht hadden. Een lange lijn van vijfentwintig geslachten was zijn glorierijk Verleden, waarin nooit het onconventioneele individualisme zich had uitgeleefd, maar waar altijd de geschoolde discipline en het traditioneele offer hadden hoogtij gevierd en het schepsel overwonnen.
En zoo verkwijnde allengs in Tschjimpie het schuchtere verlangen, dat, door het pantser van conventie en baatzucht heen, toch af en toe was opgekiemd. Het verbleekte onder de voortdurende belemmeringen. Het hoopte zich op en zocht een anderen uitweg en toen werd Tschjimpie humeurig en melancholiek, apathisch en misanthropisch. Hij werd veel te vroeg geposeerd voor zijn leeftijd. Hij nam het gemak en de weelde en waarschijnlijk haatte hij alle schepsels uit zijn omgeving.
De eenige zelfstandige afwisseling in zijn leven was in het raamkozijn staan en met zijn vochtig neusje tegen de ruit gedrukt, op straat staren. Tijden lang kon hij daar staan turen naar het leven daar buiten, dat leven, dat hij hier uit zijn veilige vensterbank bekeek en waaraan hij geen aandeel kon hebben en misschien niet eens meer aandeel wenschte te hebben. Hij was verwend en verweekelijkt in zijn gemakkelijk wereldje zonder ontroeringen en hij had zich teruggetrokken in zijn wat vadsige, egoïstische eenzaamheid.
Op straat waren andere honden. Vreemde honden. Gewone honden uit het gewone leven, geboren uit de vermenging van allerlei onbewaakte en ongeregistreerde hartstochten, opgegroeid in de rauwe werkelijkheid, zonder zorg, zonder speciale opvoeding, zonder verfijning, zonder afkomst.... Gewone burgerlijke en plebeïsche honden. Een taks zonder kromme pooten. Een foxterrier zonder afgeknotte staart en met te weinig vlekken op zijn witte vel. Een dobberman met ongeknipte ooren. Een setter met een buldoggenhoofd, een soort hazewind op o-beenen....
Met rustige, koele observatie volgde Tschjimpie het doen en laten van deze honden: hun ongemanierd heen en weer gevlieg, hun onwaardig gestoei, hun hongerig gesnuffel langs den trottoirrand. Hij zag, hoe de taks en de setter met het waterhoofd op elkaar aanvlogen, tegen elkaar oprenden,
| |
| |
met de voorpooten tegen elkaar op gingen staan, elkaar in de nek en in de hals hapten en beten, hoe ze op en over elkaar heen rolden, blaffend, knorrend, grommend.... op hun rug lagen ze, met spartelende pooten omhoog, bliksemsnel weer overeind veerend, in elkaar gedoken, klaar voor aanval of verweer, iedere spier in hun lijf gespannen, trillende waakzaamheid in hun heele wezen.... een oogenblik stilte, hijgend afwachten, dan weer attaque.. Hap! een knauw hier! Knauw! een beet daar! .... Gnékk!! gilde de taks bij een al niet meer vriendschappelijk aankomende mep. Hoef! zei de setter met zijn buldoggenstem....
Doodstil staat Tschjimpie daar, bewegingloos, haast verstard. Gebeurt er toch iets, heel diep in zijn hondenziel? Gloeit er toch iets binnen in hem? En wat is dat? Ingeboren haat tegen deze losloopende hondenmenigte? Een geheime nijd om hun vrijheid en vreugde, om hun ongebondenheid? Of een verlangen, dat ergens uit verborgenste, zelf-ongeweten bronnen opborrelt? Er rommelt een grom door hem heen, achter zijn opelkaar gebeten tanden.... grgrgrgrrr.... Er siddert even een beving door zijn pezen.
‘Stil, Tschjimpie! Wat zijn dat voor manieren?!’
Tschjimpie beweegt niet, maar binnen in hem verstilt alle geluid. Ook op straat, bij de honden, is een plotselinge verstarring, een vreemde aandacht. En Tschjimpie ziet een ander hondje in de straat verschijnen. Hij heeft haar meer gezien. Ze loopt dikwijls op straat en altijd trekt ze de aandacht van de anderen. Waarom eigenlijk? Een hondje zonder naam, zonder soort, zonder karakter. Een schepsel, waaraan met geen knippen of knotten meer fatsoen te scheppen is, waaraan alles te groot of te klein is, in ieder geval zonder rás is en toch.... het is vreemd.... toch is er iets aardigs aan dat hondje, vindt Tschjimpie, voor het eerst met een wederopglimmende sympathie voor de wereld. Er is een aantrekkelijkheid in dat hondje.... donkerbruin is het, met witte vlekken en al is haar staart onbehouwen, er is toch een sierlijke krul in en ze heeft weemoedige, aanhalige bruine oogen, waarin, naast een eindelooze treurigheid de herinnering aan en de aanvaarding van alle hondengeslachten ter wereld ligt.... Nu staat ze in de kring van andere honden.... een wijfje tusschen de mannetjes. En elk herkent zijn eigen beeld en zijn eigen leven in haar oogen en voelt, dat zij de bevrediging van zijn eerste begeerten in zich draagt ....En dat maakt hen stiller, wat minder ruw, ze besnuffelen haar liefkoozend, ze maken haar het hof.... En het bruine, witgevlekte hondje laat zich een beetje bewierooken.... Ze lokt het uit en dan wijst ze het af, ze coquetteert. En ze coquetteert met een zekerheid, als waarmee een prinses audientie houdt. Belachelijk is dat eigenlijk. Want ze is zoo vreeselijk leelijk. Wat een pooten, met al die knobbels bij de elleboogen; wat een ooren! die lange flappen, half over haar oogen heen! Wat een huid! dat glanslooze, stroeve haar en op haar rug zelfs een schurftplek! Foei!! Alleen haar oogen.... Haar oogen zijn mooi. Of....
| |
| |
mooi?!! Misschien alleen maar teeder en zoo zacht door al te veel ondervinding, door het weten van alles wat is en moet zijn in het bestaan van een levend schepsel: ongevraagd geboren worden, lijden en weer sterven.... Alles buiten de eigen wil om en met als eenige medicijn: aanvaarding. Beter weet zij dat, dan de ruwe mannen om haar heen, voor wie ze wel de hoogste, maar toch ook altijd weer de kortste bevrediging is; die niets weten van een drang, die heel langzaam groeit en zich voltrekt, die heel lang te sluimeren ligt en dan ontwaken moet en zich geven om te ontvangen en uit dit ontvangen onherroepelijk weer te geven: nieuw ongevraagd leven en voedsel uit het eigen lijf, tegen alle bangheid voor pijn en smarten in, over alle zelfbehoud heen, buiten alle herinnering en besef om....
Alle kameraadschap tusschen de honden is plotseling verslonken, alle onwaardige speelschheid is gedoofd. Er is een strakke spanning in hen.... net als in Tschjimpie. En plotseling eenzaam zijn ze.... één wezeneenheid op zichzelf.... net als Tschjimpie.... Als concurrenten, als doodsvijanden staan ze daar om het bruine wijfje heen, dat nu tusschen hen in zit. Pal en stijf op straat zit, vol koppig en wanhopig laatst verzet. Onmogelijk onberoerd en fier zit ze daar, temidden van de gloeiende vlammen, die ze gewekt heeft en het is, of ze zich niets aantrekt van wat er om haar en voor haar gebeurt: ooren leggen zich in de nek en wit flitst rondom donkere oogappels en in zwart omrande bekken glimmen witte, scherpe tanden.... Gekreun en gejank inplaats van geblaf. Niets meer van weerbare manlijkheid. Stumperige bedelaars, die fleemen om een gunst. Onbehouwen roovers, die genadeloos nemen willen. Hun spieren beven, uit hun hijgende bek hangt hun tong, slijmerig en lichtrood.... Dan gegrom.... onderaardsch.... waarschuwend.... een vulkaan, die gaat losbarsten.... Haren gaan overeind staan, met dwaas stijve pooten stappen ze langs elkaar, loerend, hatend.... Knauw!! Hauoeoe!!! De taks mankt jammerend weg; daar staat de hazewind op zijn hoepelpooten neus aan neus met de reuzenkop van den setter, de terrier rent achter den mankenden taks aan om hem voorgoed uit de kampring te verjagen, de dobberman loert grommend naar de beide anderen....
En Tschjimpie staat doodstil voor het raam. Hij zegt niets meer. Hij kijkt alleen.... en hij ziet alleen maar het bruine wijfje, zijn blikken hangen gebannen aan de zacht-vrouwelijke, alles begrijpende, alles wetende en vergevende, smeltende oogen, die spreken van onontkoombaar noodlot.... In die blikken ziet hij dan zijn eigen leven en noodlot.... en hij voelt.... in dit wijfje.... hij móet het voelen, dat haar tijd nabij is voor het onherroepelijke....
* * *
Ook voor Tschjimpie komt het onherroepelijke. Er is een vrouw voor hem gezocht en gevonden. Een echte lady met een even lange, even ongeschonden
| |
| |
stamboom. Een snoezig klein ladietje. Een amberkleurig pinchertje met een blauwe zijden strik om.
‘Kijk's Tschjimpie.... een bruidje voor je.... een vrouwtje voor je!’
Voor Tschjimpie's neus draait en coquetteert een nuffig dametje. Ze doet een beetje hysterisch. Ze is nog erg maagdelijk, maar van hoeveel verboden dingen heeft ze al gedroomd?! .... Daarvan is ze een beetje hysterisch en aanstellerig geworden. Ze trippelt over het tapijt, snuffelt aan Tschjimpie's mandje, snuffelt aan het etensbakje.... ja, ze is tevreden, zelfde standing, zelfde welvaart, geen mesalliance.... en die Tschjimpie.... ja, dat is een mooi mannetje.... een keurig gesoigneerd, knap mannetje.... en een gentleman, rustig, bedaard en bescheiden.... Maar misschien een beetje té bescheiden? Hij zal toch niet.... koel zijn? Hij zal toch niet.... al te strenge principes hebben? Ladietje heeft al zoo vreeselijk genoeg van principes.... En ze komt op Tschjimpie toe, die onverschillig midden in de kamer zit. Ze kwispelt een beetje, draait een beetje, maakt avances, snuffelt even in Tschjimpie's nekje. Tschjimpie zegt niets, doet niets. Hij vindt het een beetje raar, een beetje belachelijk om zoo aangehaald te worden. Het beleedigt zijn manlijke eigenwaarde een beetje en het neemt de sport weg uit het geval.
‘Nou Tschjimpie.... wat is dat nou? Zijn dat nou manieren?’
Tschjimpie weet heel goed, dat hij iets verkeerd doet.... O, hij kent die bestraffende stem zoo goed, de stem van de grens, van de conventie, van de plicht, van het verbod.... Hij kijkt eens naar dat mal voor hem heen en weer draaiende vrouwtje, dat zich zoo ontactvol opdringt. Wat zou er dit voor een zijn? Er flitst een herinnering door hem heen.... dat straathondje.... dat wijfje van de straat.... waar hij van voelde.... over dien heelen afstand voelde, over de anderen heen, door de ruit heen, in de stilte van hun kijken naar elkaar, dat ze in hem zag, wat hij in haar zag.... dat ze hèm koos boven alle anderen.... En Tschjimpie doet een stapje dichter bij dit vrouwtje, dat zijn wettelijke vrouw moet worden, trekt zijn hautain neusje een beetje op, beruikt Ladietje. Nu zou Ladietje stil moeten staan, rustig afwachten, tot de gloed begint te smeulen.... zich aan laten halen, eventjes coquetteeren, weer terug trekken.... aanmoedigen en weer afstooten.... lokken en weer weigeren.... Maar ach, Ladietje is wel vrouw van de wereld, maar niet van het leven. Ze kan keurig een pootje geven en zoo gracieus ronddribbelen op haar kleine voetjes. En ze draagt haar blauwe strik met zooveel smaak en ze heeft porceleinige maniertjes, maar wat heeft Ladietje binnen de veilige beschutting van haar vierwanden-kamertje eigenlijk geleerd van de werkelijkheid? Niets.... Vol zorg en verpleging is ze opgevoed voor die eene groote plicht: het Verleden een stap verder te dragen, een deftigen en duren stamboom aan een nieuwen knop te helpen.... Daarvoor is ze behoed en bewaakt. Daarom weet ze van al het andere niets. En van de
| |
| |
mannen weet ze ook niets. Ze heeft tot nu toe nooit iets van hen mogen weten, hen niet mogen zien, niet met hen mogen spreken.... geen flirt, geen liefkoozing.... sneeuwwit maagdelijk en onschuldig en tragisch dom komt ze voor de groote taak: een erfgenaam te leveren. Als de natuur haar roept voor de wet van geven en ontvangen, dan wordt ze bruidje, dan moet ze inééns den grooten sprong wagen van de kloostercel naar het huwelijksbed.... en al heeft ze nooit een man gezien, dan moet ze toch nu maar ineens den man begrijpen en kennen. En dat maakt haar zoo nerveus.... En Tschjimpie.... nu mag Tschjimpie.... nu móet Tschjimpie zijn plicht aan het nageslacht volvoeren.... nu komt Tschjimpie's bruiloft, nu wordt het zenuwachtige, een beetje hysterische, onwetende Ladietje voor zijn neus gezet. Alsjeblieft!
‘Maar Tschjimpie.... schaam je je niet? Ben jij nu een man? Of ben je een monnik geworden?! Zeg?!’
Ach, wat weet Tschjimpie er van, wat hij geworden is onder deze opvoeding? Een aristocraat. Ja. Een vervelende, zure gentleman, die blijkbaar niet eens genoeg gentleman is om zijn diepste natuur geweld aan te doen. Want dat zou hij zich aan moeten doen: geweld! Wat moet hij met dit malle wicht, dat zoo onbeschaamd en ontactisch coquetteert? Hij voelt niets voor haar.... ze dempt alle gevoel in hem. Een lady? Is dit een lady, deze vrouw die zich erger gedraagt dan een straatmeid? Weet ze dan niets van de mannen af? Kan ze dan niet écht wijfje zijn.... niet alleen maar bruid.... zooals.... nee, dat is toch ál te dwaas.... zoo'n straathond te willen vergelijken bij dit mooie, reine bruidje.... Maar hij kan het niet helpen, hij wordt kriegel van haar hysterisch gedoe, hij walgt van haar. En Ladietje voelt dat natuurlijk en wordt nog nerveuzer en doet nog meer haar best.... vooral nú.... nu eindelijk het leven voor haar open gaat.... nu eindelijk de vrijheid gekomen is.... liefkoozing verlangt ze na al de tucht.... wild worden, wil ze.... eenmaal onbeheerscht zijn.... geen lady zijn.... maar vrouw zijn.... en nu doet die man zoo onbenullig, alsof hij de maagd moet spelen.... En Ladietje vergeet al haar ladylikeheid.... Haar bloed wordt te warm, ze springt tegen Tschjimpie op, ze legt haar voorpootjes op zijn schouders.... speelsch hijgt haar rood tongetje uit haar bekje met de scherpe, ivoorwitte tandjes.... een mooi bekje, een mooi vrouwtje.... Dat ziet Tschjimpie dan toch ook. Hij is toch nog man.... toch nog niet heelemaal blind of.... verzuurd? Alleen.... hij kan het niet helpen.... charme mist Ladietje.... de charme van de terughouding, van het mysterie, van alle echt vrouwelijke complexen.... Ladietje heeft geen sex-appeal, heeft alleen maar het botte, onverhulde verlangen.... Tschjimpie geeft haar een duw, half uit ergernis, half uit speelschheid, die toch in hem ontwaakt. Ladietje is achterover gevallen en blijft zoo
liggen, haar graaiende pootjes naar hem toe, een beetje heen en weer schuivend ligt ze daar, ze
| |
| |
kan niet stil blijven. Waarom kan ze niet afwachten? Weet ze niet, dat altijd de vrouw moet afwachten.... aanstoken en dan afwachten? Tschjimpie besnuffelt haar en nu kan ze zich niet meer beheerschen. Ze springt tegen hem op en tegen hem aan, hijgend en knorrend, zich wendend en keerend, hem bedelvend onder een te grooten stortvloed van liefkoozing.... ze vergeet, dat zij het vrouwtje is, de passieve, ze toont hem, dat ze wel weet, hoe een bruidsnacht eigenlijk is.... en ze likt hem op zijn zwart, dedaigneus neusje en hapt naar hem.... hap.... snap.... knauw!! Haar stemmetje wordt heelemaal hoog, ....straks krijgt ze nog een hysterische toeval....!
Ze zijn alleen in de kamer.... Midden op het tapijt zit Tschjimpie; onverschillig, koel, gereserveerd zit hij daar met wat gehinderde gêne....
Opeens....
Wat gebeurt er op straat?!
Als onttooverd schiet Tschjimpie uit zijn strakheid los en vliegt naar het raam.
Op straat holt de kleine, bruine hond en achter haar aan, jankend, huilend, jammerend, een lange sliert honden. Als een magneet trekt zij ze aan. Uit alle hoeken, uit alle gaten stuiven ze te voorschijn, met wild huilende stemmen. Waar komen ze allemaal vandaan? Mijn God.... De taks met zijn leelijke, rechte pooten en de terrier met zijn idiote onafgehakte staart en de dobberman met zijn onwijze onverminkte ooren en de setter met zijn topzwaren kop en.... en al de andere honden, die hij nooit gezien heeft en die niemand ooit gezien heeft, uit alle deelen van de wereld stormen ze aan; met een electrischen schok is een draadloos bericht door hun zenuwen gevlogen.... en nu rennen ze daar, zeven toonladders door elkaar jankend.... Awoeii, oewaaii, jahooii, joejoeii!
Als een gek bonst Tschjimpie tegen de ruit op. Alle sloten zijn gesprongen, alle banden zijn geknapt.... alle geboden, alle wetten, alle plichten spatten uiteen! Er is maar één stem. De stem van de werkelijkheid! .... Met een doordringende kef plonst Tschjimpie omlaag.... Er staat een deur open. Hoe is dat mogelijk? Is er eenmaal gerechtigheid? Of is het de ironie van de zonde? Tschjimpie vliegt naar buiten, hij buitelt bijna over zijn kop van haast, zijn schor stemmetje schreeuwt door de straat. Alle manlijkheid is in hem ontwaakt.... hij weet zich de meerdere van al die plebejers.... weet zich de uitverkorene.... weet, dat alleen hij weet en begrijpt, wat dat vrouwtje weet en begrijpt.... Dat vrouwtje, dat zij allen bedreigen.... Alsof het vrouwtje hem komen voelt, staat ze stil. En dan.... als een paar gelieven, die heel lang gescheiden werden, vliegen ze elkaar aan en vergoeden elkaar alles, wat de wereld hun onthouden heeft.... Een volmaakt begrijpen, een volmaakte harmonie, een zegevierende voltrekking van wat altijd geweest is en altijd zijn zal.... Tschjimpie vervult een dubbele opdracht.... Hij onttrekt haar aan de anderen en verdedigt dit recht.... Om
| |
| |
hem heen woeden de andere blaffende, jankende honden.... de razende vijanden.... het plebs, de menigte, die hem aanvalt.... verbonden opeens weer in den band van de verliezenden tegenover den eene, uitverkorene, hoogere, zegevierende.... Hauw, hoow, gnraff!! In zijn zacht lijfje scheuren de wilde tanden.... Hij kermt en blaft en verdedigt zich blind en dapper... als een edelman, als een ridder, strijdt hij met de volharding en den moed van geslachtenoude discipline. Tot eindelijk de hulptroep komt opdagen.
‘Tschjimpie.... Tschjimpie!!’
De zachte vrouwenhand, die hem opneemt. De stem, die nu bijna huilt en tòch nog verwijt:
‘Tschjimpie.... m'n Tschjimpie.... wat hebben ze je gedaan! Maar wat heb jij dan ook gedaan....!’
Een hap uit zijn oor, drie bloedende wonden op zijn rug, zijn staart gekneusd, zijn poot half kapot; op straat vlokken overal gouden krullen.... Hij kreunt zachtjes....
‘Tschjimpie.... zoet maar.... de vrouw zal wel....’
En dan wordt Tschjimpie verbonden. Vier verbanden. Hij kan haast niet meer loopen. Zijn poot zwelt met de minuut. Uit zijn eene oog lekt een lange, tranende bloeddrop....
Stil en in elkaar gedoken, maar met een zonderlinge, heerlijke vrede in zijn ziel, zit hij voor het raam.... De straat is leeg. Is stil.
In de stilte klinkt de stem. Er is alleen maar aanklacht nu. De grootste, de vreeselijkste aanklacht, verwrongen tot wanhoop:
‘Met een strááthond, Tschjimpie.... met een gemeene, smerige, schurftige strááthond!!’
Tschjimpie zegt niets. Wat zou hij ook kúnnen zeggen? Hij is voor het eerst in zijn leven man geweest. Voor het eerst ridder geweest, held.... Hij trekt een gezicht, alsof hij denkt: - dat heb ik tenminste gehad.... en dat nageslacht van me.... dat komt nog best terecht!-
Die middag is Ladietje weer afgehaald en naar huis gebracht. Met haar mooie strik om is ze verdwenen.
Geen mesalliance....
Alleen maar een blauwtje....
|
|