tige leçondechoses. In dit nauwe vertrek, dat de herinnering wekt aan het proza, door van Deyssel aan het atelier van Thijs Maris gewijd, staat links de werkbank van den boergondischen schrijnwerker, die zijn vader was, wiens foto hangt naast die van het graf van mevrouw Pompon, des beeldhouwers vrouw, welke laatste rustplaats bewaakt wordt door den condor op zijn hooge zuil, het werk van zijn handen. Op het kerkhof van Saulieu zijn beiden nu begraven en zijn oeuvre vermaakte hij den staat. Deze in de persoon van oud-minister de Monzie heeft er spoed achter gezet; niet lang na zijn dood is dat museum geopend.
Men heeft gemeend het met een reconstructie van zijn atelier te moeten verrijken. Sommige bezoekers kunnen ze geamuseerd of verwonderd bekijken, de ware belangstelling gaat naar de hier samengedragen werken. Schoon en nuttig, gebruiks- en andere dingen, de woorden kwamen zoo even naast elkander te staan. Men weet, dat Pompon als ‘praticien’ van Rodin, Bourdelle en anderen begonnen is. Deze taak nam hem niet geheel in beslag. Voor zich zelf, voor eigen genot boetseerde hij kleine figuren. Toen, in 1922, op één maal de roem. De ijsbeer op den Salon d'automne stelde hem in het volle licht.
Deze zoolganger werd oorspronkelijk klein opgezet, maar het was Pompon's verdienste, dat hij, in kleine afmetingen werkend, nooit klein zag. Zijn blik en hand waren zonder benepenheid. Deze artisan in den hoogen zin van het woord had zoo min iets van den ‘artiest’ als van den burgerman. Zijn kennis van het vak hield met zijn menschelijkheid gelijken tred. Bij hem kwam het alles uit het hart en wie dit ‘weinigs’ wil schelden bedenke, dat het met den eerbied der levensliefde gemaakt werd alvorens de knuisten er vorm of gestalte aan gaven. Want bij hem beantwoordt de vorm volstrekt niet aan dien, welken een fotograaf vroeger zou hebben gezien. Wat hij tot stand bracht was de zin van den vorm.
Hij stileerde, maar in bizonderen trant. De natuur vervormend, misvormde hij nooit. Ze weergevend gelijk zijn kunstenaarsoog ze zag, herschiep hij ze. Al jaren boeiden hem van de schepselen de dieren alleen. Zich beperkend verruimde, verdiepte hij zich. Al zijn werken bleef een studeeren zonder pretentie, eigendunk of leerstelligheid. De schoone argeloosheid waarmee hij zich tegenover de dieren stelde, was die van den Franciscaan. In Pompon was niets van trots, behalve die, wat de handen te doen vinden in de perfectie te doen. Deze heldere atmospheer wischt de grenzen tusschen meer en minder, belangrijk en onbelangrijk uit. Weer denkt men aan wat van Deyssel zegt van de peer, die Thijs Maris hem aanbood. Wat Pompon aanraakte, wat zijn blik, warm, zinnend en doordringend, omstreelde werd aangedaan met wat hem van u en mij onderscheidde, die edelste der gaven, scheppingskracht.
Met de natuur en haar schepselen bleef deze in innig verband. Hij naderde ze met meer eerbied dan wie, ze besluipend, zich tot taak gesteld heeft ze in onderdeelen nauwkeurig te reproduceeren. Met de natuur, wist hij, is geen