| |
| |
| |
Thibetaansche rolprenten
door J.L.J.F. Ezerman
(Slot)
DE Thibetanen zijn ook nu nog een woest, onbeschaafd volkje en in de lang vervlogen tijden, waarvan hier sprake is, zullen zij niet zachter van inborst en zeden geweest zijn. Hun godsdienst, Pönisme of Bon genaamd, was een wreede eeredienst met bloedig ritueel en menschenoffers. Het is dus begrijpelijk, dat het Boeddhisme slechts langzaam ingang vond. Ik zal u niet vermoeien met de gedétailleerde geschiedenis van zijn opkomst of met een opsomming van de ons zoo vreemde Thibetaansche namen. De eene koning bevorderde de leer, zijn opvolger bestreed haar, een derde liet haar weer toe. Ten slotte wist zij zich toch, zij het dan ook in zeer eigenaardige vormen, te handhaven. Als voorgangers traden aanvankelijk Indische priesters op, die door de vorsten ontboden werden. Een der eersten onder hen was de beroemde of beruchte Padmasambhava, wiens beeltenis gij op de eerste illustratie bij dit artikel aantreft. Dat is te zeggen, dat de statige figuur in het midden naar alle waarschijnlijkheid hem moet voorstellen. Zooals hij daar, omringd door aanbiddende priesters en demonen, op den rijk versierden leeuwentroon is gezeten - met een loupe zijn in de vakken van het voetstuk twee gestyleerde leeuwtjes te zien - krijgt men een heel anderen indruk van hem, dan wanneer men zijn poëtische levensbeschrijving, de Padmasambhava Than Yig, een gedicht in 108 zangen, leest. Uitvoerig wordt daarin beschreven, hoe een blinde koning van Udyana, van ouds het land der toovenaars, zijn eenigen zoon door den dood verliest, terwijl tegelijkertijd zijn land door hongersnood en armoede bezocht wordt. In dezen nood roept hij de Boeddha's aan en Amitâbha - een der Dhyâni-Boeddha's, die met zijn zoon, den Bodhisattva Avalokiteçvara, speciaal in Thibet vereerd wordt - verhoort zijn smeeken. Een roode lichtstraal valt uit den hooge op het heilige lotus-meer Danakoça. In een droom wordt den koning bevolen, daarheen te gaan, waar hij
zijn gezicht zal terug krijgen. Als hij er den volgenden morgen komt, ziet hij in de kelk van een pas ontloken, schitterend stralende bloem een knaapje zitten, dat een scepter in de hand houdt. Dâkinî's - wonderlijke vrouwengestalten, die op echt Tantrische wijze nu eens als furiën, dan weer in engelengedaante optreden - begroeten het wonder met den volgenden lofzang, dien ik naar de Fransche vertaling van G.C. Toussaint overzet.
‘Van den kelk der bloem udumbara’.
‘Op den stengel en in den kelk van de wonderbare lotus,
Van de schitterend onbevlekte, zeer reine Dharmahâtoe,
| |
| |
De zaligheid van het wezenlijke Niet-doen bereikende,
Eenig wezen met acht namen, U zij hulde!’
‘Oostelijk van de plotseling volgroeid gevormde lotus,
Als Çâkya de Leeuw, zeer volmaakte incarnatie, verschenen,
Omringd met een talrijk gevolg van Dâkinî's van de Vajra,
Zetelend in de oorzaaklooze, zeer reine zienersklaarheid,
Hulde aan Çâkya, den Leeuw!’
‘Zuidelijk van de ruime, aan hulpbronnen rijke lotus,
Als Padmarâja verschenen, groot uitspansel van kennis,
Omringd met een talrijk gevolg van Dâkinî's der juweelen,
Allen overtuigend door in elke wetenschap uit te munten,
‘Westelijk van de lotus, droombeeld op de vlakte der wateren,
Als Padmasambhava met hemelsch lichaam verschenen,
Omringd met een talrijk gevolg van Dâkinî's van de Lotus,
Zetelend te midden der wonderen, die hij naar willekeur oproept,
Aan Padmasambhava hulde!’
‘Noordelijk van de lotus van het alomvattende werk,
Als diamantburcht verschenen, die de ellende-demonen verwint,
Met als gevolg omgeven door tal van Dâkinî's van het Karma,
Zetelend, volmaakte vijfvoudigheid, te midden der vijf wetenschappen,
Aan het vrije diamanten Wezen hulde!’
‘Zuid-Oostelijk van de lotus van de Sambodhyanga,
Als Zonnestraal verschenen, die het duister Niet-weten verdrijft,
Met als gevolg omgeven door de helden van de Vajra, zijn dienaren,
Zetelend te midden der Bodhisattva's, die alle wezens weldoen,
Aan het Zonnestraal-Wezen hulde!’
‘Zuid-Westelijk van de lotus, die in kracht de Negen Voertuigen gelijk komt,
Als Padmasambhava verschenen, die de Râksasa's bedwingt,
Met als gevolg omgeven door de helden der juweelen, zijn dienaren,
Zetelend te midden der tallooze Daçabhumi's, elk dezer met vijf poorten,
Aan den Lotus - geborene hulde!’
‘Noord-Westelijk van de lotus, de oorzaakloos gevormde,
Als Leeuwenstem-Meester verschenen, Heer van het Zesvoudig Weten,
Met als gevolg omgeven door helden van de Lotus, zijn dienaren,
Zetelend, reine Mantradhâra, in het midden der vier windstreken,
Aan het Leeuwenstem - Wezen hulde!’
| |
| |
‘Noord-Oostelijk van de lotus, die geen macht van haar plaats kan rukken,
Als vlam van wijsheid verschenen, Kâtyâyana, die weet,
Met als gevolg omgeven door helden van Karma, zijn dienaren,
Zetelend te midden der peillooze diepte der vier ondoorgrondelijke verworvenheden,
Aan den Kâtyâyana, die weet, hulde!’
‘Aan de menigte, die den Leeraar volgt, de Dâkinî's en dienaren,
Aan de vier Dharmapâla's en de vier Drempel-godinnen,
Aan de Mamo's en de Dâkinî's, die alom voor gevaren beschermen,
Aan de bezworen Wachters der voorschriften, hulde!’
‘En alle Dâkinî's dansen in het luchtruim
Dat weergalmt van de muziek, die de goden doen schallen,
De acht klassen van goden en demonen vormen den buitensten kring,
En de acht vorsten der slangen, die den lotus-stengel omgeven,
Verspreiden dag en nacht kostbare gaven.’
Voor ik mijn lezers met eenige, misschien overbodige toelichtingen ga vervelen, zou ik hun willen vragen, of zij ondanks deze dubbele en dubbel gebrekkige vertaling toch niet iets van de apocalyptische pracht aanvoelen van het grandiose visioen, dat den dichter voorgezweefd heeft, toen hij deze verzen schreef. De koning ziet alleen het teere knaapje in de lotuskelk, maar door dit liefelijk beeld heen zien de schouwende oogen der met hooger inzicht begaafde Dakini's, hoe het werkelijke wezen van den Heilige zich naar alle richtingen in stralende glorie openbaart. En als zij de onafzienbare stoeten noemen, die aanbiddend toegestroomd zijn, moet ik aan de prachtige afbeeldingen denken in Pelliot's beschrijving van de kortelings ontdekte grotten der Duizend Boeddha's in Touen-Houang. Wat men ook van het Tantrisme moge zeggen, het valt niet te ontkennen, dat het een aparte, machtige kunst heeft weten te inspireeren. En nu de toelichtingen, voor zoover ik die vermag te geven.
‘Hûm’ is de ‘vija’, de ‘kern’, juister de samentrekking van de mystieke formule ‘Om Mani Padme Hum,’ waarmede men den Bodhisattva Avalokitaçvara aanroept.
1ste Vers. - ‘Wezen met acht namen.’ - Padmasambhava wordt vaak in acht verschillende gedaanten voorgesteld, die elk een eigen naam dragen, waarop de verzen 2 tot 9 doelen. In zijn werk Lamaism geeft Waddell de volgende lijst: 1. De uit een lotus geborene - Padma Jungna. 2. Heiland der Leer - Padma Sambhava. 3. Koning van den Driekorf - Padma Gyelpo. (De Driekorf of Tripitaka is de drievoudige Boeddhistische canon, zooals die spoedig na Boeddha's dood
| |
| |
afb. 1. thibetaansche rolprent. padmasambhava
| |
| |
afb. 2. thibetaansche rolprent. vajrabhairava
| |
| |
op het eerste concilie door zijn leerlingen zou zijn vastgesteld.) 4. Diamanten Vertrooster van alle Wezens - Dorje Dolo. (Het toevoegsel ‘diamanten’ wordt vaak aangewend, om bijzonderen glans, macht en glorie aan te duiden.) 5. Zon, die de Duisternis verdrijft. - Njima Od-zer. 6. De tweede Cakya - de Leeuw - Sakya Sen-ge. 7. De Stem van den brullenden Leeuw - Seng-ge dâ dok. (Ook aan Boeddha worden dikwijls leeuw-attributen toegekend, Leeuwen stem, Leeuwentroon, enz. In onzen middeleeuwschen Physiologus wordt verhaald, dat de leeuwenwelpen levenloos ter wereld komen en dat de leeuw hen dan door zijn gebrul tot leven roept. Zoo roept ook Boeddha de menschheid tot verlossing. Grünwedel ziet hier sporen van Boeddhistische invloeden). 8. Leeraar, die alle werelden het (heilige) weten bijbrengt. - Lô-tén Ch'og-Se.
2de Vers. ‘Vajra’. Dit is de Donderkeil, een attribuut, dat bij goden en heiligen vaak voorkomt en ook in het ritueel gebruikt wordt. De dolken, waarmede ik tijdens de Duiveldansen de monnikken in de lucht zag steken, waren zulke donderkeilen. Het is een mystiek wapen, om de demonen af te weren.
5de Vers. ‘De vijf wetenschappen.’ Misschien zou hier ‘de vijf Skandha's’ gelezen moeten worden. Dit zijn geestelijke aggregatietoestanden, die Rhys Davids als volgt omschrijft: Stoffelijke Eigenschappen, Gewaarwordingen, Abstracte Ideeën, Aanleg of Neiging, De Rede.
6de Vers. ‘Sambodhyanga’ beteekent, ‘die Sambodhya tot lichaam heeft.’ Sambodhya is Onderrichten.
7de Vers. ‘De Negen Voertuigen.’ Misschien is dit een toespeling op de negen landen, die door Padmasambhava bekeerd zijn, zooals in het vervolg van den Than Yig beschreven is. Râksasa's zijn demonen.
‘Dacabhûmi's’ zijn de ‘Tien Paradijzen.’ Volgens Waddell worden met dezen naam de tien stadia aangeduid, die een Bodhisattva moet doormaken, voor hij tot de volmaaktheid komt.
8ste Vers. ‘Mantradhâra’ is ‘Drager der Mantra’. Een Mantra is een mystieke formule, die, correct gezegd, wonderkracht heeft.
9de Vers. ‘Kâtyâyana.’ Dit was een zeer beroemde grammaticus. Wordt hier overdrachtelijk als meester der wetenschappen gebruikt.
10de Vers. ‘Dharmapâla's’ zijn ‘Beschermers der Leer.’ Volgens Grünwedel wordt deze naam aan de inheemsche goden gegeven, die tot het Boeddhisme bekeerd zijn. Waddell noemt hen kortweg Duivels. ‘Drempelgodinnen en Mamo's’ zijn waarschijnlijk eveneens getemde duivelsche wezens. De laatsten noemt Waddell ‘Meesteressen der Ziekten.’
11de Vers. ‘Slangenvorsten komen al zeer vroeg in het Boeddhisme voor. Zij zijn waarschijnlijk aan de reeds bestaande Indische mythologie ontleend. Volgens een oude legende zou een Slangenvorst in de ge- | |
| |
daante van een zevenhoofdige Cobra Boeddha na de Verlichting met zijn opgezette huif voor de zonnestralen behoed hebben. Ook wordt gezegd, dat Boeddha speciaal in het rijk der Slangen is afgedaald, om hen te bekeeren en de Verlossing te brengen.
Ik hoop, niet te veel van het geduld van mijn lezers gevergd te hebben. Misschien krijgen zij door deze commentaar oog voor een bepaalden trek van Boeddhistische, in het algemeen Oostersche litteratuur en kunst. Het tegelijk tantaliseerende en aantrekkelijke er van is namelijk dit, dat waar gij een onderwerp ook opneemt, er zich bijna dadelijk aan alle kanten verschieten openen, die u verlokken, het pad, waar gij gaat, te verlaten en zijwegen in te slaan, die zich verder op ook weer splitsen, tot gij uw uitgangspunt hopeloos kwijt raakt. Om dat gevaar te ontgaan, keer ik dan ook haastig naar mijn onderwerp terug.
Bij de priesters en monnikken staat Padmasambhava niet goed aangeschreven. Hun vereering gaat meer naar latere voorgangers, als Atîça en Tsonkapa uit. Dit is ook niet te verwonderen, want het Boeddhisme, dat de ‘toovenaar uit Udyana’ bracht, was sterk Tantristisch gekleurd. Juist daardoor echter vond het te eerder ingang bij het ruwe volk, dat in de barre eenzaamheid van zijn bergen en het onmeedoogende klimaat maar al te veel aanleiding had, aan boosaardige demonen te gelooven. Zij aanvaardden met graagte het gezag van een, die die booze geesten durfde bestrijden en machtig genoeg was, om hen te onderwerpen. Ook nu nog lezen en hooren zij gaarne de Padma Than Yig met zijn uitvoerige beschrijvingen van de spannende gevechten tusschen de vreeselijke, steeds van gestalte wisselende duivels en monsters en den machtigen magiër. Natuurlijk leggen de eersten het ten slotte toch af en bieden zij den overwinnaar deemoedig hun ‘levensessence’ aan, waarna zij in de Boeddhistische gemeenschap worden opgenomen en tot wachters der leer worden aangesteld. In dit opzicht was het Boeddhisme dus milder dan het Christendom, dat ook met vroegere goden te kampen had, maar deze zonder pardon naar de hel verbande.
Ik noemde Atîça en Tsonkapa. De eerste kwam omstreeks 1050 uit Indië. De tweede is in 1357 in Thibet zelf geboren. Beiden trokken tegen het Tantrisme te velde, beiden trachtten de zedeloosheid onder de geestelijkheid tegen te gaan en orde en tucht in de kloosters te herstellen. Tsonkapa richtte met dit doel een nieuwe geestelijke orde op, die der Geelmutsen in tegenstelling met de Roodmutsen, die de oudere leer aanhingen. Ik zou er echter niet voor in durven staan, dat de eersten ook nu nog zoo veel zuiverder op het punt van Tantrisme en magische praktijken zijn dan hun roodgemutste collega's. Wie zich daaromtrent een eigen oordeel vormen wil, kan ik de lezing aanbevelen van twee boeken van Mad. Alex. David-Neel, Voyage d'une Parisienne à Lhassa en Mystiques et Magi- | |
| |
ciens du Thibet. Het zou echter onbillijk zijn, om niet te vermelden, dat er te allen tijde onder de geestelijken ook mannen geweest zijn, die hun roeping ernstig opvatten. Daarvan getuigt de uitgebreide verzameling, die onder den naam Kanjur of Tanjur bekend staat en een enorme hoeveelheid vertalingen uit het Sanskrit bevat, die voor de kennis van het Boeddhisme zeker niet minder waardevol zijn dan de Chineesche overzettingen der Soetra's, en allen het werk der geestelijkheid zijn. Ook is de Thibetaansche litteratuur rijk aan theologische, historische en biografische geschriften, waaronder vooral de ‘100.000 Liederen van Milaraspa’ - hun aantal zal wel niet letterlijk opgevat moeten worden - interessant en populair zijn. In zijn Religion of Tibet noemt Sir Ch. Bell hem ‘een zeer menschelijke heilige’ en vermeldt, dat de monnikken zijn ‘Biografie’ niet mogen lezen, om er niet te veel door meegesleept te worden. In de aanhalingen, die dezelfde schrijver uit zijn liederen geeft, troffen mij vooral deze verzen:
‘I subdue devils through pity.
I scatter evils to the wind
And set my own face upwards.’
Maar ik ben weer op een zijpad geraakt.
Vragen wij ons nu, hoe het Boeddhisme onder het volk verspreid werd, dat lezen noch schrijven kon, dan luidt het antwoord natuurlijk, dat dit in de eerste plaats door toespraken en preeken van de priesters geschiedde. Hierbij nu werden de rolprenten gebruikt. die den hoorders zoowel de barmhartige en goedertieren goden en heiligen als de vreeselijke gestalten der demonendooders voor oogen stelden. Met opzet gebruik ik deze laatste uitdrukking, die in den meest letterlijken zin opgevat moet worden, want de geheele Boeddhistische kunst is tendens-kunst. Zij heeft geen ander doel, dan den naar verlossing strevenden mensch aanschouwelijk te toonen, hoe hij die kan bereiken, tot wie hij daarbij zijn toevlucht moet nemen en wie hem in den strijd tegen de zich opdoende hinderpalen, die in de demonen belichaamd zijn, te hulp kan komen.
Nogmaals kom ik in verleiding, een zijweg in te slaan en u de ontwikkeling der Boeddhistische kunst te schilderen, hoe zij in den aanvang, het streng verbod van den canon indachtig, dat de monnikken zelfs niet toestaat beeltenissen te beschouwen, laat staan hen te vervaardigen, zich slechts in symbolen uitdrukt, hoe zij onder Griekschen invloed in de Gandhâra-school er toch toe overgaat, den Verhevene af te beelden en eens voor al het Boeddha-type vaststelt, hoe zij in China, zich met het Taoisme versmeltend, de hooge landschapskunst der Sung-school inspireert, in Cambodja en op Java de grootsche stoepa's van Angkor en Boroboedoer, Azié's Parthenon, doet verrijzen, overal, waar de Leer doordringt, haar als trouwe dienaresse volgend en de geloovigen heenwijzend naar de sublieme hoogten,
| |
| |
waar al het aardsche, ook zij zelve, vervluchtigt in de stille vlam van het volmaakte inzicht, van de uiteindelijke Verlossing.
Maar dat zou geen zijweg meer zijn, dat zou langs een breede heirbaan in andere, uitgestrekte landen leiden. Keeren wij tot Thibet terug.
De vervaardiging en het gebruik maken van rolprenten, die ook nu nog in Thibet worden aangemaakt. - G. Roerich noemt in zijn Tibetan Paintings twee stijlen of scholen, die van Shigatse, die onder Indischen, speciaal Nepaleeschen invloed staat, en die van Derge, die meer Mongoolsche en Chineesche trekken draagt - gaat zeer ver terug. In de reeds vermelde Grotten der Duizend Boeddha's vonden Stein en Pellict massa's schilderijen op zijde, die daar misschien sinds eeuwen bewaard werden. Behalve als illustraties bij toespraken dienden zij ook voor den huiselijken eeredienst. Ook was en is nu nog het gebruik in Thibet en Mongolië, om tempels, huizen en andere gebouwen aan een bepaalden god of heilige te wijden, wiens beeltenis dan natuurlijk daar opgehangen en vereerd wordt. Om echter als zoodanig te kunnen dienen, moeten zij op de juiste wijze vervaardigd en gewijd zijn. Daarvoor raadpleegt men speciale geschriften, zoogenaamde çilpa-çastra's, die proporties, kleuren, attributen, versiering en dracht der af te beelden personages tot in de kleinste bijzonderheden regelen. Naast deze Thibetaansche iconografische handboeken zijn er ook nog Chineesche handleidingen, die tijdens de Ming-dynastie op keizerlijk bevel vervaardigd zijn en voorts een aantal Sadhana's of bezweringsformulieren, die soms een uitvoerige beschrijving van de aan te roepen godheid bevatten. Roerich, aan wiens zooeven genoemd werk ik deze détails ontleen, wijst er op, dat de wijze van aanmaak veel punten van overeenkomst toont met die der Russische ikonen.
Van welken aard die handleidingen zijn, zal het best uit de volgende aan Grünwedel's Mythologie des Buddhismus ontleende beschrijving kunnen blijken. Het gaat hier om de figuur van Vajrabhairava of Yamântaka, een vorm van den Bodhisattva Manjuçrî, waarin hij den demonischen Vorst des Doods, Yama, die geheel Thibet door pest dreigde te ontvolken, bestreed, Het volgende staat in de reeds genoemde verzameling van vertalingen, de Tandjur of Kandjur.
‘Het linnen, zooveel als men noodig heeft, mag zijn wat men wil, het Sura-linnen, of dat met bloempatronen of dat van “den Zoon”; de schilder moet een goede man zijn, niet te langzaam van doen, niet tot toorn geneigd, heilig, geleerd, zijn zinnen onder bedwang hebbend, geloovig en milddadig, vrij van begeerten, met zulke deugden moet hij begaafd zijn. De hand van zulk een schilder mag op Sura-linnen schilderen. Als hij bovennatuurlijke kracht (Siddhi) wenscht te verkrijgen, treedt de gave van Sura daarbij op. Nadat hij het linnen geheel glad gelegd heeft, moet hij zijn opzet in het geheim teekenen. Hij mag schilderen, als er behalve den schilder nog een
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
afb. 3. een der vijf koningen, broeder van choi-chong (détail van afb. 2)
| |
| |
afb. 4. de dharmapâla choi-chong gyalpo (détail van afb. 2)
| |
| |
Sâdhaka (duivelbanner) tegenwoordig is, maar niet zoo, dat een ander, een man van de wereld, het ziet. De figuur krijgt zestien voeten, vier en dertig handen, negen hoofden, zij is naakt, zwart van kleur, de voeten loopend, met een meer dan gruwelijk uiterlijk, de Linga (phallus) opgericht, zoo moet hij de afbeelding schilderen. Het eerste hoofd dat van een stier, naast den rechter horen drie aangezichten, een blauw, een rood, een geel, alle vreeselijk boos, naast den linker echter een wit, grijs, zwart. Tusschen beide horens moet hij een rood vreeselijk gelaat schilderen, daarboven het eenigszins vertoornde gele gelaat van Manjuçri. De rechter handen houden het mes Gri-gug, een spits wapen, een knods, een mes, een donderkeildolk, een bijl, een schelp, een pijl, een ijzeren haak, een slingersteen, de knods Khatvânga, een rad, een donderkeil, een steenen hamer, een zwaard, de trommel Damaru; de linker handen houden een schedel, een hoofd, een schild, een been, een vangtouw, een boog, verder ingewanden, een klok, een hand, linnen van het kerkhof, een man, die op een speer hangt, een oven, een stuk van een schedel, een dreigenden vinger, een drietand met fladderende banden, in den wind fladderend linnen; twee handen houden een versche olifantenhuid. Onder de voeten rechts liggen een man, een stier, een olifant, een ezel, een kameel, een havik, een uil, een raaf, een papagaai, een valk, een pauw, een waterhoen en een zwaan. Zoo uitgerust moet men den Crîvajrabhairava schilderen. Daaronder moet een lijkenplaats geschilderd worden; daar moet een man te zien zijn, die door het spel van Mâra (den Booze) gegrepen is, te samen met Vetâla's, Ksetrapâla's en Râksasa's (dit zijn allen demonen), die er heel gruwelijk uitzien, verder moet er een man geschilderd worden, die aan een Nyagrodha boom hangt, een man, die brandt (een lijk) en een, die op een puntigen staak gespietst wordt; daarbij heele scharen van
vogels, gieren, honden en jakhalzen, die krijschen. Ook Sâdhaka's (zie boven) moet hij schilderen, hoe zij op een verhooging naar Bhagavân (den Heiligen) kijken, zij zijn naakt, hun haar is gevlochten, zij toonen de vijf Mudra's (handgebaren), houden Damaru (een kleinen trommel), schedel en Khatvânga (een knods van aaneengerijde schedels) en zijn met schedels gekroond; zij zijn op de lijkenplaats gekomen, om wenschen vervuld te krijgen. Deze geheimzinnige schilderij moet men op een bepaalde plaats mooi opstellen, er Mahâmâmsa (wierook) voor offeren en er met den rozenkrans van groote schelpparelen gebeden voor mompelen; door Dhârani's (tooverformulieren), die goed en volledig worden opgezegd, wordt de afbeelding de drie tijden door (verleden, heden, toekomst?) zorgvuldig behoed. Een vreemdeling toont men haar niet, ook stelt men haar in de nabijheid van een vreemdeling niet op. Als men lezen, bidden of eten wil, prijst men haar en krijgt zij haar bijzondere spijze Mahâmâmsa. Zoo men de hoogste Siddhi (wondermacht) wenscht, offere men op drie tijden met Virocana en Roedhira wierook voor de afbeelding. Dit is de wijze,
| |
| |
waarop volgens de Çrîmahâvajrabhairava van de hoogste vorm van Manjuçrî de beeltenis vervaardigd wordt.’
Inderdaad een opeenstapeling van gruwelijkheden! Men vraagt zich af of conceptie van het demonische nog verder gaan kan. Men bedenke echter, dat waar de Bodhisattva hier voorgesteld wordt als den strijd opnemend tegen den Vorst des Doods, de belichaming van alles, wat boos en kwaadaardig en verdervend is, er van zachtheid, van hooge, sereene kalmte geen sprake kan zijn. Voor de geloovigen moest hij zijn vijand in verschrikkelijkheid en macht zichtbaar overtreffen. Toch is de god hier nog niet op het toppunt van zijn kracht voorgesteld, want dan zou hij in paring met zijn Çakti afgebeeld moeten zijn. De bij dit artikel gevoegde illustratie stelt hem inderdaad in die houding voor, maar geeft niet de gruwelijke omlijsting, die volgens bovenstaande beschrijving vereischt zou worden. Misschien is zij met een speciaal doel weggelaten en de god met de andere, nog te bespreken figuren te samen afgebeeld, maar het zou ook kunnen zijn, dat de vervaardigers der schilderijen ondanks de minutieuse voorschriften toch hun persoonlijke opvattingen konden doen gelden, hun fantasie lieten werken. Dat voorts ondanks de afstootende détails de geheele figuur in zijn aureool van vlammen een grootsche uiting van overweldigende kracht is, zal men niet kunnen ontkennen. Jammer genoeg konden de prachtige kleuren van het origineel niet weergegeven worden, die met hun diepe, warme tonen de idee van waarlijk bovenmenschelijke vervoering, van magische bezetenheid nog sterker tot uitdrukking brengen. Vurige aureolen hebben ook de drie personages, die onderaan afgebeeld zijn. De middelste hiervan stelt Choi-Chong Gyalpo voor, een der vijf Koningen of Dharmapâla's. Behalve aan zijn drie hoofden en zes armen, zijn uitpuilende oogen en zijn eigenaardig hoofddeksel is hij te herkennen aan zijn rijdier, een witten of grijzen leeuw met blauwe manen. Volgens Schlagintweit zijn de vijf Koningen mythologische personages, die bijzonder aangesteld zijn, om de menschen tegen de
demonen te beschermen. Choi-Chong is de beschermgod der sterrenwichelaars, in Thibet een talrijk gilde; die, welke in het klooster Garmakhaya te Lhassa hun opleiding verkregen, zijn de beste. Zoo vaak toch Choi-Chong hier op aarde afdaalt, incarneert hij zich in een der Lama's van dat klooster, die dan allerlei wonderen kan verrichten. Wanneer dit bekend wordt, trekken van heinde en ver pelgrims naar het klooster toe met rijke gaven en offeranden. Bijzondere verdienste verwerft men zich, als men hem een of meer dieren wijdt, die dan niet meer voor eigen gebruik geslacht mogen worden, maar na eenigen tijd aan de Lama's worden afgestaan, die hen wel mogen eten. Om deze reden wordt Choi-Chong vaak met dieren afgebeeld. Hier is hij echter maar een ondergeschikt personage en zijn de dieren dus weggelaten. Bij Grünwedel heet deze ‘Beschermer der Leer,’ want dat beteekent Dharmapâla, C'os-skyon-Dharmapâla. Hij ziet in hem een der
| |
| |
inheemsche goden, die door Padmasambhava tot het Boeddhisme bekeerd zou zijn. Omdat hij niet zoo onvriendelijk tegen den Magiér optrad, is hij tot opperste der Vijf Koningen aangesteld. Een van deze is eigenlijk een Koningin, de geduchte Lhamo, ook wel als Rimate aangeroepen. Van haar wordt verhaald, dat zij gehuwd was met den koning der Doed-po's, booze demonen. De godin had bij dat huwelijk de gelofte gedaan, dat zij trachten zou, haar gemaal te bekeeren en van zijn booze praktijken af te brengen, door hem tot Boeddhist te maken. Toonde hij zich echter onwillig, dan zou zij hem en zijn geheele ras uitroeien. De koning bleek echter niet voor verbetering vatbaar en om haar gelofte te houden doodde zij haar eigen zoon, die de oogappel van zijn vader was, omdat deze hoopte, dat hij hem behulpzaam zou zijn, het Boeddhisme met wortel en tak uit te roeien. ‘Gedurende een tijdelijke afwezigheid van den koning’ zoo vertelt Schlagintweit, aan wiens Buddhism in Thibet ik het verhaal ontleen, ‘bracht de godin haar plan ten uitvoer; levend vilde zij haar zoon, dronk zijn bloed uit zijn schedel en at zelfs van zijn vleesch. Toen verliet zij het paleis en vertrok naar haar tehuis in het Noorden, de huid van haar zoon als zadel gebruikend op het beste paard van den koning. Toen deze terug keerde en zag, wat er gebeurd was, greep hij een boog en schoot met een vreeselijke vervloeking een vergiftigen pijl op zijn gruwelijke vrouw af. De pijl trof het paard in den rug, waar hij bleef steken, maar de koningin, de kracht der vervloeking te niet doende, trok het doodelijke wapen uit de wonde en uitte deze woorden: “Moge de wonde van mijn paard een oog worden, groot genoeg om de vier en twintig gebieden te overzien en moge ik zelf het ras van dezen slechten koning uitroeien!” Daarop zette zij haar reis naar het Noorden voort, in groote haast Indië, Thibet, Mongolië en een deel van China
doortrekkend, tot zij zich op den berg Oikhan in Oost Siberie neerliet.’ Ik heb dit gruwelijk verhaal aangehaald, om mijn lezers een denkbeeld te geven, hoe de mentaliteit der Thibetanen was, toen het Boeddhisme bij hen begon door te dringen. Waar die zoo wreed en bloeddorstig was, is het niet te verwonderen, dat de nieuwe leer zich vreemde transformaties moest laten welgevallen. Lha-mo wordt trouwens nog altijd zoo niet vereerd, dan toch gevreesd. Waddell noemt haar de boosaardigste en geduchtste aller demonen. Zij laat de ziekte-duivels los en haar naam wordt slechts zelden en dan nog met ingehouden adem en onder den titel van ‘Groote Koningin’ gefluisterd.
De beide figuren links en rechts van Choi-Chong zijn ook Vorsten, maar behooren tot een groep, die de Vier Koningen genoemd wordt. Deze huizen op de vier zijden van den berg Meru of Sumeru, die naar Boeddhistische opvatting het middelpunt der wereld vormt. In Thibet worden zij vaak op de vier muren van tempels en kloosters geschilderd, in China ziet men hen vaak in een voorzaal bij den ingang van tempels. Die in den rechterhoek,
| |
| |
aan de linkerhand dus van Choi-Chong, is Jambhala, ook wel Vaisravana of Kuvera geheeten. Hij is de god van den Rijkdom, want in zijn eene hand houdt hij een rat, die juweelen spuwt en met de andere zwaait hij een buidel goudstukken. Zijn rijdier zal wel een witten leeuw moeten voorstellen, ofschoon het eigenlijk meer van een ram heeft. Hij behoort ook tot de zoogenaamde ‘geduchte goden’ en komt ook wel met een Çakti voor. In Japan wordt hij bijzonder vereerd en daar is hij een der zeven geluksgoden. De andere figuur is een broeder van Choi-Chong, daaraan te herkennen, dat hij op een zwart paard rijdt en een tijgervel heeft omgeslagen. Op de plaat is de tijgerkop bij wijze van muts en bij het zadel een stuk van een poot te zien. Zijn naam heb ik niet kunnen vinden en ik weet u verder ook niets van hem te vertellen. Het onderscheid tusschen de Vier en de Vijf Koningen is niet scherp bepaald en zij gaan vaak in elkaar over.
De drie priesters, die boven Vajrabhairava afgebeeld zijn, stellen waarschijnlijk den hiervoor genoemden grooten hervormer Tsonkapa en twee van zijn leerlingen voor. Zij dragen alle drie gele mutsen. Tsonkapa houdt zijn handen in de Dharmaçakra-mudra, het gebaar der prediking - beide handen voor de borst, de eene met duim en wijsvinger tegen elkaar gedrukt naar buiten gekeerd, de andere naar binnen gewend met duim en wijsvinger tegen die der andere hand gedrukt. Naast hem bloeien twee lotussen op. Op de eene behoorde eigenlijk een boek en op de andere een zwaard te liggen, maar deze détails heeft de vervaardiger der prent verwaarloosd. De beide scholieren houden een blad, de eene voorts een boek en de andere een bedelnap in de hand. Gewoonlijk wordt aan de voeten van het drietal nog een hoopje juweelen afgebeeld als symbool der kostbaarheid van hun leer, maar ook dit is hier weggelaten.
Eindelijk prijken op de plaat nog twee figuren, die ik voor de beide Târâ's houd, ofschoon ook zij niet geheel volgens de voorschriften afgebeeld zijn, want dan zouden zij bij voorbeeld oogen op de hand- en voetpalmen en nog een zevende op het voorhoofd moeten hebben en ook verschillend van kleur moeten zijn. Overigens echter stemmen zij overeen met voorstellingen op andere platen. Mijn lezers zullen zich herinneren, dat het de beide gemalinnen van koning Srong-Tsan-Gam-Po zijn, die als witte en groene Târâ in het Pantheon zijn opgenomen. Ook hebben zij hun legende gekregen, die gelukkig liefelijker is dan die, welke ik zoo even verhaalde. Zij zijn namelijk uit de tranen van den Bodhisattva Avalokiteçvara geboren, die deze uit droefenis over de ellende der menschheid stortte. De traan uit zijn linker oog vormde een meer op aarde, waarop als een bliksemstraal onmiddellijk een Tara verscheen, op een lotusbloem drijvend. Haar droeg de Bodhisattva op, het lijden der menschen te verlichten. De Lama's hebben het verhaal aangevuld en uit zijn rechter oog ook een traan doen vallen, waaruit de Witte Târâ ontstond. Zij is de Chineesche, de Groene Târâ is de Indische prinses.
| |
| |
afb. 5. jambhala, ook wel vaisravana of kuvera geheeten (détail van afb. 2)
| |
| |
afb. 6. een mandala
| |
| |
Merkwaardig is, dat bij de Boeriaten in Noord Azië vast geloofd wordt, dat de Witte Czaar, i.e. de Czaar van Rusland, een incarnatie van de Witte Târâ was.
In Thibet zijn zij zoo populair, dat niet alleen de Lama's, maar de meeste leeken haar litanyen van buiten kennen. Geen der andere goden kunnen zonder tusschenkomst van een priester aangeroepen worden, vandaar dan ook de Thibetaansche spreekwijze: ‘Zonder een Lama er voor, is er geen god,’ maar de armste man of vrouw kan direct Târâ's hulp vragen. Haar Thibetaansche naam, Grol-ma, wat als Dö-ma wordt uitgesproken, beteekent dan ook: ‘Zij, die oplost,’ de ‘Redster,’ de ‘Bevrijdster.’ Toch komen ook deze milde wezens in schrikkelijke vormen voor, maar daar zal ik niet verder op ingaan.
De laatste illustratie bij dit artikel stelt een Mandala, een tooverkring, van Avalokitaçvara voor, dien ik eveneens te Peking opdeed. Ik had gezegd, dat ik graag een teekening van het Levenswiel zou hebben, maar in plaats daarvan werd mij deze Mandala gebracht. Ook hier is het jammer, dat de prachtige kleuren van het origineel en het uiterst fijne gouden filigraan-ornament, dat het geheele binnenste vierkant en de halve cirkels op de vier zijden bedekt, niet weergegeven zijn. Het vierkant is door gekruiste diagonalen in vier deelen gesplitst, die elk een andere kleur hebben, wit, geel, rood en groen. Daarbuiten is het fond groen, waar de figuurtjes en ornamenten in allerlei zachte tinten op afstaken. Dan komt een rand van gestyleerde lotusbladeren, om en om blauw en groen met rood hart, vervolgens een zwarte kring, ook weer met goud ornament, daarna een in vakken gedeelde rand met de kleuren van den regenboog en als uiterste kring een zeer eigenaardige voorstelling van een bezwering op een kerkhof. De gestyleerde drakenkop en de parel te midden van bloemen en wolken aan den anderen kant zijn in rijke kleuren op groen fond, en daar beneden de zon en de maan op diep blauw fond aangebracht. Draak en parel wijzen duidelijk op Chineeschen invloed en afkomst. Zon en maan komen vaak op rolprenten voor en zijn ook op de plaat van Vajrabhairava te zien. Avalokiteçvara is in het kleine middelste medaillon veelhoofdig en veelarmig afgebeeld. De figuren in de ruitvormige vakjes er om heen stellen goden met en zonder çakti voor, terwijl in de vier poorten de Vier Koningen de wacht houden. De halve cirkels worden gekroond door een stoepa met het Rad der Wet, geflankeerd door twee gazellen, symbool van Boeddha's eerste prediking in het Gazellenpark te Benares. De figuurtjes zijn zoo klein, - de geheele plaat is slechts 30 cm in het vierkant - dat men een vergrootglas noodig heeft, om hen goed te zien, maar zij zijn allen uiterst scherp en met vaste hand
geteekend. Men kan uren doorbrengen met het bezien en het bestudeeren van alle détails en wat dan telkens weer treft, is het contrast tusschen de voorstellingen op den buitenrand, waar tijgers, gieren en slangen lijken verslinden
| |
| |
en de hemelsche rust binnen den magischen kring. Toch moet ook hier er weer op gewezen worden, dat het doel van zulke lijkenbezweringen, die in het Tantrisme een groote rol spelen en waarvan het ceremoniëel in de geschriften en leeringen nauwkeurig is aangegeven, ten slotte alleen is, den Bodhisatva voor oogen te krijgen en met hem in mystieke gemeenschap te komen. Ook hier zijn misbruiken ingeslopen en Mandala's zullen ongetwijfeld voor verkeerde doeleinden vervaardigd en aangewend zijn, maar het zou onbillijk zijn, aan te nemen, dat zij alleen daarvoor bedacht zijn. Als ondergrond van het Tantrisme, zelfs in zijn terugstootendste vormen, voel ik toch altijd het brandend verlangen naar het goddelijke, naar de eenwording met het Onzegbare, het Allerhoogste.
Wat nu het merkwaardigste aan deze Mandala's is, kan de lezer in een klein boekje vinden, Das Geheimniss der Goldenen Blüthe dat door den uitnemenden sinoloog Richard Wilhelm en den op zijn gebied niet minder vermaarden psychoanalist C.C. Jung in vereeniging is geschreven. Daaruit zal hij ontwaren, dat zulke Mandala's herhaaldelijk door mannen en vrouwen in Europa ontworpen en geteekend zijn, van wie op goede gronden aangenomen mag worden, dat zij nooit van Tantristische praktijken gehoord hadden, maar die door een onweerstaanbaren, innerlijken drang tot het vervaardigen dier teekeningen gedreven werden en daar rust in vonden. Ik durf dit nog zoo duistere gebied niet verder te betreden, maar zoo ooit, dan past hier het zoo vaak aangehaalde woord, dat ‘there are more things in Heaven and Earth, thans are dreamt of in your philosophy.’
Nu ik aan het slot van dit artikel ben gekomen, voel ik maar al te zeer, hoeveel er aan ontbreekt. Ik heb veel te weinig van Boeddha zelf gezegd, ik had u over de hierarchie der Dhyâni-Boeddha's, over lichaamshoudingen en handgebaren, over de incarnatie-theorie moeten spreken, want allen zijn zij van invloed op de Thibetaansch-Boeddhistische kunst geweest. Het onderwerp is onuitputtelijk en ik heb het slechts hier en daar vluchtig aangeraakt. Laat mij tot slot dan dit nog mogen zeggen, dat het eerste, wat ons in die kunst treft, de wonderlijke, soms stuitende vermenging van het platte en het verhevene, het demonische en het goddelijke is. Telkens worden wij geërgerd door grof bijgeloof, door bloedige wreedheden. Maar daarboven rijzen steeds weer de majestueuse, hemelsche wezens, die in den bovenaardschen glans der stralende paradijzen met zachten glimlach de onwezenlijkheid van alle aardsche gebeuren verkondigen. Hoe monsterachtig de gestalte ook moge zijn, die de strijdende godheid aanneemt, als kroon draagt hij het liefelijk gelaat van den Bodhisattva, die alle wezens Verlichting en Verlossing wil brengen. Mogen ook wij hen deelachtig worden.
|
|