kenis het werk heeft of in de toekomst kan hebben. En dit doet men gewoonlijk het gemakkelijkst, door de ontwikkeling van de laatste jaren na te gaan.
Een tentoonstelling, onlangs gehouden in deze niet zoo lang geleden geopende, ruime zalen aan de Anna Paulownastraat in Den Haag, bood hiertoe alle gelegenheid, daar werk bijeen gebracht was van het jaar 1927 af. Uit dat jaar namelijk dateerden twee prijselijke doeken, het een met duiven en het ander met een ouden molen, die een indruk konden geven van Willink's oudere, cubistisch beïnvloede kunst. Voor wie enkel zijn latere werken uit laat ik zeggen de jaren 1930 en '31 kende, zouden deze stukken veel van een verrassing kunnen hebben: nog niet heel sterk van bouw en persoonlijk van inhoud, toonen zij een gevoelige kantigheid in de lineatuur en een warme fijnheid in de heldere, nogal zachte en grijzige kleur. Eigenschappen, die vervolgens in het werk nagenoeg geheel verloren gingen.
In die volgende jaren schijnt Willink verwoed te hebben gezocht. Dit deed hij natuurlijk ook wel vóór dien tijd, maar ik bedoel ermede, dat hij omstreeks 1927 bepaalde verworvenheden welbewust schijnt te hebben prijsgegeven; vermoedelijk, omdat zij hem iets te gemakkelijk en stelselmatig toeschenen en onvoldoende zijn eigen geestesleven uitdrukten. Belangrijke werken blijken in den overgangstijd tot stand te zijn gekomen nevens andere, die ik voor mij niet waardeeren kan, zooals het koele, zelfs harde portret naar zijn vrouw, dat door het Haagsche Gemeentemuseum indertijd werd aangekocht. Daarnaast schijnt ook vrij veel te zijn gemaakt, dat ongetwijfeld interessant, maar zoowel technisch als geestelijk nogal onzeker moet heeten.
Tot de wezenlijkste doeken van het jaar 1931 behoort het groote eener rustende Venus, ook op deze tentoonstelling te zien; niet geheel vrij misschien van modieuze opzettelijkheden, boeit het door zoowel zijn opvallende technische verdienste als door de persoonlijke, tegelijk verfijnde en gekwelde, visie.
Een overdreven slanke, Botticelli-achtige figuur, onrustig door de vele lichtglanzen op een koele zijïge huid, strekt zich uit in een niet minder zijïg aandoende, onwezenlijke vlakte, waarop kleine plantjes plekken en enkele heel fraai geschilderde boomstammen zich melodisch omhoog dringen. Het geheel lijkt wat den geestelijken inhoud aangaat, een wonderlijke mengeling van bijna weeke, intellectueele geraffineerdheid en van dichterlijken en contemplatieven ernst.
In andere werken, vooral in de talrijke latere stadsbeelden, blijkt Willink zich volkomener aan de werkelijkheid te hebben gehouden. In teekenkundig opzicht mag trouwens zijn heele ontwikkeling gekenschetst worden als een groei naar een steeds positiever, uitvoeriger en straffer realisme, een groei dus in de richting der nieuwe, of laten wij historisch juister definieeren hernieuwde, zakelijkheid. Toch blijft het bovenwerkelijk element