| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Albert Kuijle, Harten en Brood, Hilversum, Paul Brand, 1933.
‘Nu vat Jezus haar nog vaster bij de hand, en begint met haar de tocht tusschen Zijn Sterren. - Utrecht, in het licht van Allerheiligen, 1933.’ Met deze fraaie rhetoriek eindigt, op bl. 237, Kuijle's verhaal, en wie dan ook dat laatste blaadje nog omslaat vindt een zéér curieuse mededeeling, t.w.: ‘Harten en Brood, een roman, werd door Albert Kuijle geschreven in zomer en najaar 1933, naar het gelijknamig filmscenario van zijn hand. Verspreiding, vertaling of overname (sic! bedoeld is waarschijnlijk overnemen of overneming. H.R.) van dit werk of gedeelten daaruit in bloemlezingen door de radio of anderszins, alsmede adoptatie (alweer: sic! het zal wel adaptatie moeten zijn. H.R.) voor de film of het tooneel worden door den schrijver uitdrukkelijk voorbehouden’. Uitdrukkelijk! Het staat er, lezer! De schrijver wenscht blijkbaar met den grootsten nadruk vast te stellen, dat niemand anders dan hijzelf zijn werk mag verspreiden, vertalen of overnemen in ‘bloemlezingen door de radio of anderszins’ alsmede het mag ‘adopteeren’ voor de film.... Dit laatste, zonder twijfel, gezien het feit, dat hij zelf immers al, omgekeerd, zijn film voor zijn roman had geadopteerd!
Ik vraag mij af: zou de heer Kuijle zich inderdaad zóó bezorgd hebben gemaakt, dat tal van onbevoegde handen zijn werk zouden willen gaan vertalen, of den lust niet zouden kunnen weerstaan er gedeelten uit over te nemen in bloemlezingen? 't Is waar, dat ik dezen roman hier en daar met bizonderen lof vermeld gevonden heb, dat sommige recensenten zich zelfs niet ontzien hebben er een woord als ‘voortreffelijk’ op toe te passen. Maar begrijpen doe ik dat niet. ‘Harten en Brood’ is het eerste boek van Albert Kuijle dat ik gelezen heb. Dit, en ook de vorige, zijn mij, voor zoover ik kan nagaan, nóóit ter recensie gezonden, en het was wegens de groeiende faam van den auteur - en wegens de boven aangeduide lovende besprekingen - dat ik besloot het mij aan te schaffen en het te lezen. Welnu, zelden is een veelgeprezen boek mij zóó tegengevallen! Dit is een banale en zeer ouderwetsche roman, hier en daar niet zonder gevoeligheid, ja zelfs bij zeldzame momenten uit werkelijke ontroering geschreven, maar al wat men onder het begrip ‘vorm’ kan samenvatten is hier buitengewoon dunnetjes en de geheele geesteshouding op het grove af ordinair. Communisten en links-socialisten hebben er den naam van, bevooroordeeld, partijdig, soms opruiend, te schrijven over de verhouding tusschen patroon en arbeider - of z.g. rijk en arm - maar met dezen zijn nieuwen roman overtreft de jonge katholiek Albert Kuijle het meeste van dezen aard, dat ik gelezen heb, zeer
| |
| |
verre! Dit boek getuigt van een onkunde omtrent de verdeeling van arbeid bij industrieele en commercieele ondernemingen, die werkelijk verbluffend is.
Van de taal wil ik verder niet spreken. Die is bijzaak in dit verband (ofschoon zinnetjes als ‘de zon bevingert warm het bloote vleesch van armen en borst’ mij wel érg tegenstaan). Maar wat te denken van een auteur die (dato 1933!) in alle patroons hartelooze uitzuigers ziet en hen o.a. definieert als menschen die geld verdienen aan het werk van andere menschen. Wie dat zóó inziet moet toch wel toegeven, dat diezelfde menschen tegenwoordig meestal geld verliézen aan het werk van anderen.
Alle patroons en bazen zijn leegloopers en ploerten in Kuijle's roman, alle handwerkslieden brave en arme stakkers, hun vrouwen en dochters engelen van liefheid en berusting. En deze wel uiterst goedkoope rhetorica wordt ons in 1934 verkocht als het modernste van het moderne. Neen, het is waarachtig niet deze soort van gemoedskunst die wij terugwenschen in Nederland! Wij waren veel te blij haar kwijt te zijn, naar wij hoopten: voor goed.
H.R.
| |
Josine Reuling, Intermezzo met Ernst, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1934.
Ofschoon voor een oppervlakkig lezer misschien wel eveneens behept met zekere banaliteit, zeker gebrek aan distinctie (waarvan de taal inderdaad niet vrij te pleiten is) vormt dit boek toch een scherpe tegenstelling van Kuyle's Harten en Brood. In laatstgenoemden roman alles aangezet, dik-op, luidruchtig braaf en snotterig verteederd voor wie gedwongen is zijn brood in de eerste plaats met zijn lichaamskracht te verdienen, in dezen van Josine Reuling een kwasi luchtig, onverschillig en bijna ostentatief onbraaf doen, waaronder diepe en edele geaardheid een smartelijk en eenzaam leven leidt. Of de groote waarde van deze in wezen zoo fijne kunst, nu of ooit later, tot de notie van de massa doordringen zal? Ik heb er een zeer hard hoofd in. Dit verhaal, dat de allure heeft van de eenvoudigste en gemakkelijkste lectuur ter wereld, zal wel ‘kaviaar voor het gemeen’ blijken te zijn.
Het roman-schrijftalent van mejuffrouw Reuling lijkt mij zeer bescheiden, en beperkt in zijn keuze; nooit, geloof ik, zal zij in het scheppen van dit kunstgenre den rijkdom, de hoogten (en breedten) kunnen bereiken van een Ina Boudier-Bakker, een Top Naeff, een Margo Scharten-Antink. Maar in diepte van gevoel, in fijnheid en delicatesse van karakterbehandeling evenaart zij deze schrijfsters. Als beeld van echte, groote vrouwenliefde - iets aanbiddelijks, niet waar? en dat goddank nooit verloren kan gaan - is mij dit ‘Intermezzo met Ernst’ zeer dierbaar geworden. Déze gemoedskunst is volkomen modern - zij het dan dat men er zich wel schooner, en ook moderner,
| |
| |
vormen voor denken kan. Nog niet zoozeer gedurende de lezing - er zijn dan storende elementen - maar na afloop daarvan vooral rijst de ware beteekenis van dit werk als een feniks in de aandachtige lezersziel omhoog. Niet in den vorm maar in de essentie van dit verhaal leeft de geest van Flaubert's Coeur simple.
H.R.
| |
Nico von Suchtelen, Tat Tvam Asi. Aanteekeningen van een kristalkijker. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1933.
Dit is het boek van een verbitterd en ontgoocheld toeschouwer. Langeren tijd heeft hij intens meegeleefd met hetgeen er geschiedde op het groote schouwtooneel der wereld. Maar toen een nieuw bedrijf begon, en zich niet aansloot bij de in zijn verbeelding gewekte voorstellingen, ontglipte hem de draad van het geheel en bleef hij mompelend en mopperend zitten in de donkere ruimte. Wat hij zag verstond hij niet. Onder de toeschouwers waren er nog slechts enkelen van zijn generatie. Het meerendeel was reeds heengegaan bij het einde van de vorige akte. En de kritikus vraagt zich af: waarom is deze oude heer blijven zitten met zijn breedsprakige wijsheid en zijn wrange opmerkingen, in voor deze gelegenheid speciaal geleende kleeren nog wel? Een kristalkijker is de auteur ditmaal allerminst. Dat was hij, toen hij ‘Quia Absurdum’ schreef en ‘De Stille Lach’. Nu heeft hij met een gefascineerden blik in den modder zitten kijken en de blauwe lucht vergeten boven hem. Modder blijft modder, daarin is geen perspectief; ook voor een ervaren schrijver en een wijsgeerig denker, als Van Suchtelen is, verandert hieraan niets. De gal is hem overgeloopen en dat is geen geschikte toestand om een boek te schrijven. En zeker verwacht men zoo'n boek niet van een schrijver, die in zijn werk steeds een weldadig aandoende bezinning heeft weten vast te houden.
De schrijver heeft royaalweg de sluizen zijner welsprekendheid opengezet: duizend-en-één probleem passeert de revue. En alle problemen worden op dezelfde wijze behandeld: uit de fauteuil en met een verongelijkt gezicht. Alles is van papier (dicht beschreven papier, wel te verstaan!) in deze wereld der theorie. Zij is een deels schamper, deels teleurgesteld commentaar op het heden. Wat moeten de lezers ermee beginnen? Hier en daar dikke strepen onder een aforisme zetten (hij heeft gelijk); af en toe een vraagteeken (hij heeft ongelijk)? En voor de rest mee-schamperen en meehoonen. Of daar iets anders door wordt?
Als ooit dan wreekt zich hier het toeschouwersstandpunt van den schrijver, die, gelijk de krantenlezer, noodzakelijkerwijs ‘van hooren zeggen’ oordeelen moet over levensverschijnselen en gebeurtenissen en daardoor op den duur het spoor (der werkelijkheid) bijster wordt. Van Suchtelen heeft met zijn jongsten roman het tafellaken tusschen zijn generatie en de op haar volgende
| |
| |
doorgesneden. Onder de jongeren zal hij geen bewonderaars meer vinden, vreezen wij. Zij zijn het praten over de dingen beu, vooral wanneer het met zoo'n aarzellooze zelfverzekerdheid geschiedt, als hier het geval is. Hoe ver ligt dit boek van Van Suchtelen's eersteling, niet alleen wat stijl betreft, maar vooral naar den toon!
Neen, deze roman is geen aanwinst voor de Nederlandsche letterkunde, hij is veeleer het bewijs ervoor, hoe ongezond de toestand langzamerhand weer in onze letteren geworden is. Leg dit werk eens naast iets van De Meester of van Hopman en vergelijk dan eens het verschil in mentaliteit. Er mag zoo langzamerhand wel weer eens een S.O.S.-teeken gegeven worden, eer onze romankunst voor goed vastraakt op de zandbank, die ‘vormlooze actualiteit’ heet, want daardoor geeft ze op den duur haar bestaansrecht onherroepelijk prijs en het is nog zeer de vraag, of zij zich deze luxe - in verband met de een of andere Toekomst-kunst! - reeds op het oogenblik permitteeren kan.
Roel Houwink
| |
Lidy van Eysselsteyn, De Resonans. Baarn, Bosch & Keuning, geen jaartal.
Het is een zachte, broze stem, die uit deze gedichten spreekt. Er zijn vele van deze zachte, broze stemmen in onze dichterlijke letterkunde, vooral in dat gedeelte, waar de vrouwen aan het woord zijn. Men kan hun geen talent ontzeggen, maar men kan toch ook niet bijzonder hooge verwachtingen koesteren omtrent de ontwikkeling hunner gaven. Gewoonlijk gaat deze poëzie wel voorbij, is zij een tijdelijke veiligheidsklep voor te sterk gespannen emoties. In sommige gevallen echter is zij van ernstiger aard en dreigt zij het richtsnoer te worden voor een geheel leven. Dan bidde men om een ongenadige kritiek, die de illusies voorgoed verstoort. Zachte heelmeesters.... men weet het, niet waar! En er is zooveel in het leven, dat belangrijker is dan versjes maken, ze uitgeven en er lieve briefjes over krijgen. Er is zooveel beters te doen bovendien.
Lidy van Eysselsteyn onderwerpe zich aan een gestreng zelf-onderzoek, eer zij haar tocht voortzet op het doornig pad der poëzie. Zij late zich niet misleiden door goede (of slechte!) beoordeelingen, noch door oogenblikkelijke aandoeningen of teedere herinneringen. En zij leere van Rilke, dat niets zoo gezond voor een dichter is dan om zich hardnekkig en fel te verweren tegen zijn eigen uitingsdrang. Gedichten, die ontstaan moeten, worden geboren tegen wil en dank. Toegevendheid aan ‘inspiratie’ werkt het ontstaan van een slappe en merglooze poëzie in de hand. En daarvan hebben wij zelfs in een poëzie-armen tijd als de onze te veel. Lidy van Eysselsteyn bedenke daarenboven, dat dichten (niet versjes maken!) een abnormale bezig- | |
| |
heid is voor een vrouw. Ook hierin liggen aanwijzingen, die een zelf-onderzoek voorbereiden en.... vergemakkelijken.
Dichten is met vuur spelen. Dat vergeet men wel eens in een periode, als er veel ‘koud’ vuurwerk aan de markt is.
Roel Houwink
| |
E. Ortiz Echague-Smidt, Ik pluk de vruchten.... Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, N.V., 1933.
In dit boekje heeft de schrijfster het resultaat neergelegd van religieuswijsgeerige bezinning en lectuur gedurende een aantal harer levensjaren. Zij reikt ons de vruchten, die zij geplukt heeft, deels mediteerend, deels in den vorm van een tweegesprek. In haar voorwoord bekent zij, dat het oorspronkelijk in haar bedoeling had gelegen haar werk van een ondertitel te voorzien, waaruit de wijsgeerige strekking van haar betoog duidelijk zou blijken en zij vermeldt ons ook de reden, waarom zij ten slotte dezen ondertitel niet drukken liet. Zij vreesde n.l., dat velen, wier lezing van dit geschriftje zij op prijs stellen zou, allicht door het woord ‘wijsgeerig’ zouden worden afgeschrikt.
Om een billijk oordeel over dit boekje te vellen, moeten wij in de eerste plaats in het oog houden, dat de schrijfster geenszins de pretentie heeft met haar werk de wijsgeerige vak-litteratuur te verrijken. Van een systematische of historische behandeling van bepaalde problemen of probleem-complexen is in haar geschrift geen sprake. Zij laat zich leiden door den stroom harer gedachten, draden knoopend en afbrekend, naar het valt. Zij is als een visscher, die op goed geluk zijn netten uitwerpt. En nu eens is de vangst schraal en dan weer dreigen de koorden te bezwijken.
Naast de vak-litteratuur heeft dit zwerfsche denken niet altijd zin. Daarom moet men de wijsgeerige situatie van het oogenblik raadplegen, eer men dit soort philosophie als ‘dilettantisme’ vermag af te doen. Want een uiting van ‘dilettantisme’ is het ongetwijfeld, indien de twintigste eeuwsche cultuur-mensch meent met zijn denken om zoo te zeggen ‘van voren af aan’ te kunnen beginnen. Het zou echter kunnen zijn, dat dit dilettantisme noodig is om de wijsbegeerte weder ‘vlot’ te maken, nadat zij voor drie kwart in epigonisme vastgeloopen is. En het heeft er veel van of op het oogenblik de wijsbegeerte in Nederland, op een enkele uitzondering na, zich in een dergelijke positie bevindt.
Derhalve zou het verkeerd zijn dit boekje, dat overigens voor zeer veel kritiek vatbaar is, zonder meer naast zich neer te leggen. Daarenboven is het als symptoom hoogst belangrijk. Wie eenigszins op de hoogte is met de groote vragen van wereldbeschouwing en levenshouding, die achter de gedachten van deze schrijfster verborgen liggen, zal getroffen worden door de grenzenlooze geestelijke verwarring, die zich blijkbaar van het Westen heeft
| |
| |
meester gemaakt. Alles ligt in dit boekje in bonte wanorde chaotisch dooreen: mystiek, positivisme, christelijke gnostiek, spinozistisch pantheïsme, enz. enz. Een welhaast hopeloos eclecticisme, gedragen door een argelooze, hier en daar kinderlijk naïeve vrouweziel. Men behoeft niet te vragen, hoezeer de geestelijke fundamenten van onze Westersche samenleving vermolmd en gescheurd zijn!
Om een voorbeeld te geven van dit zwaar belast denken veroorloven wij ons het volgend citaat, te vinden op blz. 23: ‘Maar om terug te komen op de hypothese, dat de kern van God electriciteit zou zijn, en de electriciteit nog weer in de kern denking zou zijn, dan zou dat expliceeren de z.g. aantrekkingskracht van den eenen mensch op den ander, of de afstooting, al naar gelang hun respectievelijke, persoonlijke zielen met positieve en negatieve electronen en protonen (of wel gedachte: kern) geladen zijn.’ Kan iemand uit deze verwarring van gedachten iets anders puren dan deze trieste gedachte, dat wij voor de zooveelste maal bezig zijn ons in oeverlooze speculaties te verliezen op een oogenblik, waarop het er meer dan ooit op aankomt, dat wij nuchter en wakker met onze twee voeten op den grond blijven staan?
En toch.... In dit boekje worstelt ten minste iemand om te geraken tot een licht in de duisternis, één die weet, dat uit zichzelve de wereld niet licht is, maar dat de zon noodig is om ons dit licht te verschaffen. En deze iemand is geen pedante ‘philosooph’, die meent, dat buiten zijn denken geen leven mogelijk is, maar een vrouw, die tastend haar weg gaat langs de steilten en door de diepten en wier eerlijkheid en gevoelig hart ons van elke bladzijde van haar werk tegenstraalt. Wij gelooven, dat de glans van deze eerlijkheid en de trek van dit hart het winnen zullen van de dikwijls wonderlijk onbeholpen en ondoordachte woorden, waarin de schrijfster getracht heeft vorm te geven aan haar overdenkingen en daarom willen wij ze laten voor wat ze zijn en hopen, dat ze geen heillooze verwarring stichten zullen in een voor dit soort bespiegelingen al te ontvankelijk brein. Want in zulk een verband beschouwd, mag men niet te licht heenloopen over deze publicatie, die wel vele gedachten overhoop haalt, maar ze slechts in een zeer gebrekkige ordening aan des lezers goed gesternte overlaat. Wie echter kritisch vermag te lezen, zal in dit geschrift vele schoone en diepe gedachten aantreffen, die niet nalaten zullen hem dankbaar te stemmen jegens mevrouw Ortiz Echagüe-Smidt, die deze schatten voor ons aan het daglicht heeft gebracht. In hoeverre zij op eigen ervaringen teruggaan of op lectuur is, naar onze meening, hierbij van geen belang; hoofdzaak is, dat wij uit de wijze, waarop zij ons worden medegedeeld, terstond gevoelen, dat zij niet spoorloos aan haar innerlijk leven zijn voorbijgegaan. En eerst dan kunnen wij feitelijk elkaar iets toereiken, dat waarde heeft.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Moderne Bouwkunst in Nederland. No. 16 Openbare en overheidsgebouwen. W.L. en J. Brusse's Uitgev. Mij. Rotterdam 1934.
Deze voortzetting der respectabele serie, waarvan de vorige deelen hier werden besproken, brengt ons openbare en overheidsgebouwen in 55 foto's en een aantal plans. Daarbij is de voornaamste plaats gegeven aan Dudok's zoo niet beste dan toch bekendste werk, het Hilversumsch Stadhuis, met 11 fraaie afbeeldingen. Het is interessant, hiertegenover de 10 afbeeldingen te stellen naar het zoo anders-geaarde, belangrijke stadhuis van Enschede door ir. G. Friedhoff. Weer totaal anders is dan de vormgeving van Crouwel, wiens imposante hal van het Utrechtsche postkantoor, wat Duitsch geörienteerd, meer aansluit bij Bremer's hal van het Rotterdamsche postkantoor. In de kleinere stadhuizen is er ook al groote verscheidenheid. Berlage bouwde het raadhuis te Usquert, met een schoorsteenpijp-achtige toren en een rommeligen voorgevel. Waar is Berlage van de Beurs gebleven? Dan is er het rustige, verdienstelijke raadhuis van Katwijk (van Hooykaas en Lockhorst), het romantische gebouwtje met trapgevels, dat Kropholler maakte om te dienen tot stadhuis van Noordwijkerhout en dat op oudere voorbeelden teruggaat; gelijk het raadhuis van Sassenheim, door Meischke en Schmidt met zijn dakruiter sterk herinnert aan Schoonhoven. Verder het al jaren geleden gebouwde raadhuis van Zeist, door Jan en Theo Stuivinga, die geen van beiden zich hebben kunnen bevrijden uit de veel-geplunderde Hollandsche renaissance. In deze onvolledige opsomming zij tenslotte niet vergeten het gedegen, zich zoo goed aan de Amsterdamsche gracht aanpassend nieuwe Amsterdamsche raadhuisgebouw, door Publieke Werken ontworpen. Dit deel, gewijd aan het monumentale gebouw, is een der belangrijkste, tot dusver in deze serie verschenen.
J.S.
|
|