niet beantwoordt aan mijn gedachten, aan mijn gevoelens, meen ik het niet ernstig of ik vind het niet interessant genoeg om het publiek door mijn oogen te laten kijken. Daarom heb ik alle subjectieve opvattingen laten varen. Ik wil gemakkelijk te begrijpen zijn, zonder de pretentie te hebben klassiek te zijn. Ik wil eerlijk zijn tegenover mijzelf en mijn naaste.’
Als men deze teksten gelezen heeft, zal men er zich niet meer over verwonderen, dat Ottokar Coubine de Fransche kunst bemint, omdat hij hartstochtelijk van orde en klaarheid houdt. Men moet de Tsechen (en Coubine is een tot Franschman genaturaliseerde Tsech) tot de grootste bewonderaars der Fransche kunst in Europa rekenen. Sinds de dertiende en veertiende eeuw reeds werden de primitieven van Praag bevrucht door de richtingen, welke zij bij de meesters van Avignon gevonden hadden. En zoo is ook Coubine's gevoel meer Latijnsch dan Slavisch.
Al construeert hij z'n schilderijen niet alsof hij geometrische stellingen wilde bewijzen: er heerscht in z'n kunst, evenals in de Fransche van haar ontstaan af, een mathematische geest, een constructieve zin voor orde, maat en wettigheid. Het penseel dat deze schilder voert, is in verstand gedoopt; hij componeert en vormt helder bewust naar vaste wetten en weegt de details en het groote geheel nauwkeurig tegen elkander af. Hij is geen realist van het toevallige, maar van het blijvende en wil evenals Cézanne Poussin overmaken naar de natuur, wat niet anders dan het ‘maken eener verbeelding’ is. De expositie zijner werken is evenals de recente van Léon Zack en Victor Tischler (men zou deze namen met die van enkele landgenooten kunnen vermeerderen) een bewijs dat de tijd zich wendt en dat de schilders terugkeeren naar goede en rijke tradities. Een nieuw classicisme, een nieuw humanisme is geboren, dat geen valsch classicisme en geen nieuw academisme is, maar dat uit is op mathematisch doorzichtige klaarheid van ordonnantie, op eenvoudige, vaste en bepaalde vormgeving, en op voornaamheid van houding. Adolphe Basler heeft Coubine overschat en daardoor tegenspraak uitgelokt; de naturalisten hebben Coubine's kunst koude verweten en Wilhelm Uhde, de ontdekker van Rousseau le douanier, schreef, dat hij teekende als een aankomend leeraar en schilderde als een oude juffrouw, maar hij moest toch ook toegeven, dat zijn schilderijen, hoewel ietwat bleek en verouderd en even door Corot's invloed aangeraakt, dikwijls een treffende liefde, een discrete, bloemrijke, Anacreontische taal en een innig en teeder verband met het ding openbaren.
Coubine's bucolische, idyllische schilderijen, - z'n landschappen van Toscane, van de Haute Provence en de Alpen -, hebben vaak de frischheid van een lied van Anacreon of Virgilius; zij zijn meesterlijk, met grooten smaak gecomponeerd en verfijnd van toon en teekening. ‘Far trom the madding crowd’ werkt hij voor de enkele gelukkigen, voor wie de kunst de magische harmonie der contrasten en der gelijken is.
Kasper Niehaus