Misschien had de tentoonstelling een nog beteren indruk achtergelaten, dan dien zij heeft gemaakt, ware ze kleiner, een keur geweest. ‘Vertaalt’ men beter door gunstiger, zoo is dit zeker. Doch had men een juisteren indruk gekregen? Dat niet.
Vroeger heeft Küpper ook wel geschilderd. Doet hij het nog? De eenige litho in de verzameling teekeningen met potlood of krijt (er was ook een ets), gaf schilderkunstige eigenschappen te zien: toonwaarden vol gelijk kleurwaarden en ook zoo zwaar als deze kunnen zijn. Schilderijen waren hier echter niet. Ik herinner er mij van tien of elf jaar geleden. Een tentoonstelling in Eckhart's kunstzaal, eveneens te Rotterdam. Daar heeft Küpper mede als schilder begaafdheid bewezen. Eenvoudig als het was, beschouwde men wat hij bereikt had toch met waardeering. Ontbrak hem destijds evenwel het zelfvertrouwen, dat op voldoende kennis van het handwerk steunt? Men bespeurde soms een bedachtzaamheid in zijn schildering, zoowel in den toets als, bovenal, in de duiding der kleur, welke de uiting van een gevoel of gewaarwording scheen te hebben belemmerd.
In het teekenwerk van thans is van omzichtigheid of aarzeling niets meer te bekennen. Tenminste niets van zulke, die gevolg van zich-onzeker-voelen zoude zijn. Het krantenwerk laat zoo'n gevoel geen tijd, zich te ontwikkelen en zoo het opeens, als een vlam omhoogschoot, dan had de teekenaar nog geen gelegenheid er aandacht aan te schenken. Het werk moet af. Clichémaker, drukker kunnen niet wachten. De pers staat gereed om te draaien.
Kan men in veel van Küpper's werk een drang erkennen, welke die der zuivere ambitie is, in een deel er van neemt men ook van dien anderen, den dwang van buiten af, symptomen waar. Vluchtig als het gedaan blijkt te zijn, geeft dit geen aanleiding om Küpper's arbeid achteloos of slordig, wel om dien soms haastig of gehaast te noemen. Zou de teekenaar, had hij meer tijd en rust gehad, niet iets beters hebben terechtgebracht van bijvoorbeeld het portretje van A.B. de Zeeuw, hem stellig van nabij bekend? Wellicht stond zijn model den teekenaar in dit geval te dicht nabij, heeft deze hier geen afstand kunnen nemen. Maar hoe dan te verklaren, dat karakteristieken als ‘De tenor’ en ‘De overste’ lang niet fel genoeg lijken te zijn? Had Küpper niet de bedoeling, te hoonen? Is hekelen eigenlijk niet naar zijn aard? Hij kan het toch wel: zie ‘ds. Kersten.’ En waardoor zijn ‘welwillende’ caricatuurtjes als die van den beeldhouwer Bolle en den beeldhouwer en schilder Chabot zoo zwak, in tegenstelling tot de zeker evenmin boosaardig bedoelde, sterke en scherpe uitbeelding van Esther de Boer-van Rijk? Men zou kunnen zeggen, dat Küpper eigenlijk geen caricaturist is, tenminste niet in de eerste plaats, zeker niet als men aanneemt, dat een caricaturist noodwendig moet overdrijven. Accoord. Inderdaad bepaalt hij er zich in den regel toe, den voornaamsten karaktertrek te accentueeren, niet overdreven sterk, doch sterker dan de overige trekken. Verplaatsen wij nu echter