| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Arthur van Schendel, De Waterman, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1933.
Drogon, Een Zwerver verliefd, Het Fregatschip Johanna Maria, en nu De Waterman, ziedaar voor mij de beste en belangrijkste boeken van den zinrijken verteller en fijnen stilist Arthur van Schendel. Het laatste is weer een zeer typeerende uiting van zijn geest, deels objectief-historisch, menschkundig-realistisch verhaal, deels stil-pathetische lyriek, klacht over eigen miskenning en eenzaamheid, wijsgeerig gelaten, maar weemoedige afgezonderdheid. Het werd gelukkig geheel geschreven in een, voor litterair-aangelegde lezers, voortdurend genietbaren, bijna zakelijk stroeven toon, met niets meer van de verleidelijke zoetheden der tusschenperiode van dezen hoogst begaafden prozaïst, die zich de kracht zijner stijlbekoringen toen wel eens ál te zeer bewust toonde. Er is een litteraire fractie tegenwoordig, die Van Schendel met alle geweld tot ‘onzen grootsten romanschrijver’ gebombardeerd wenscht te zien. Met zulke aanprijzingen kan men, dunkt me, de rechte waardeering van zijn vele voortreflijke kwaliteiten alleen maar schaden. Ik weet niet eens of ‘romanschrijver’ als karakteristiek wel volkomen juist is. Maar wat zéggen bovendien zulke woorden als ‘grootste’? Laten we toch blij zijn, dat de kunst nog niet hoeft mee te doen aan die redelooze wedstrijdmanie van onzen oversportieven, bespottelijk jachtigen tijd!
Van Schendel is een uitstekend prozaschrijver en De Waterman is een mooi boek, een boek zelfs met enkele sublieme bladzijden. De schrijfwijze is eentonig - als men het zoo noemen wil; het vasthouden aan dien éénen toon lijkt mij één van schrijvers verdiensten - zij is wonderlijk beheerscht en vast, zij is in letterlijken zin meesterlijk. Na de lectuur blijft een beperkt-menschelijk, maar gaaf en klaar beeld in ons achter. Denkt men daarbij aan de werken van inderdaad zéér groote romanschrijvers, als Tolstoï, Dostojevsky, Balzac, Dickens, Maupassant, Thomas Mann b.v. dan ondergaat men een gevoel van gemis bij zóóveel rijkdom en gloed, zooveel kracht en levensdruisching. Maar men beseft tevens hier met iets zéér eigens te maken te hebben, met een originaliteit die zich alleen in stilte en afzondering kon vormen. Zoo blijkt weer dat afzondering - als véle andere levensgedragingen - haar groote vóór- en nadeelen heeft. Geen kunstenaar trouwens die dat niet al wist, van den tijd zijner eerste bewustwordingen af!
H.R.
| |
| |
| |
Johan Fabricius, Leeuwen hongeren in Napels, 's Gravenhage, H.P. Leopold, 1934.
Het temperament van Fabricius is wel gansch anders dan dat van Schendel; veel guller en gemakkelijker gaat hij uit naar de menschen, veel naïever, argeloozer, levenslustiger - maar ook voorloopig nog wel wat.... minder diep. De vergelijking van twee persoonlijkheden op zoo verschillenden leeftijd brengt tal van onbillijkheden meê - laat ik er dus vooral niet te lang op doorgaan. Met volle waardeering van het zeer vele en zeer aantrekkelijke, dat Fabricius ons al gaf leven wij te zijnen opzichte toch eigenlijk nog in zekere hoopvolle en gespannen verwachting. Wie zal deze virtuoselijkknappe, rijke en charmante schrijver blijken te zijn als hij zich eens tot op den bodem heeft gepeild en uitgegraven?
Er is eigenlijk iets zeer wreeds in onze houding ten opzichte van alle scheppende kunstenaars. Wij rusten niet voordat zij door lijden en zwoegen diep en groot geworden zijn en zich dán voor ons binnenste-buiten keeren!
Maar deze kleine roman: ‘Leeuwen hongeren in Napels’ was voor Fabricius waarschijnlijk niets dan een prikkelend intermezzo en dus zijn alle zware beschouwingen in een aankondiging ervan misplaatst. Men heeft het boekje met Venetiaansch Avontuur van denzelfden auteur vergeleken. Ik voor mij vond dát toch geestiger en brillanter. Hoewel ik toegeef mij ook met deze ‘Leeuwen’ - en hun exploitanten - eenige uren bizonder aangenaam bezig gehouden te hebben. Zoo'n leuken kwibus als dien Rambaldo Fittipaldi stevig op zijn jonge beenen te zetten en voor ons te laten leven en lachen, opsnijden en zijn klantjes bij den neus nemen - er zijn er niet veel die het Fabricius na zullen doen! Ik durf u dan ook wel verzekeren, dat juist zóó iets lang niet zoo vlot en gemakkelijk gaat als het misschien wel lijkt, zelfs voor een talent als dat van Johan Fabricius.
H.R.
| |
Een Zwerver van Zee tot Zee, het boek van Maarten Matisse, den Godzoekenden landlooper, door hemzelf geschreven en te boek gesteld met medewerking van Yge Foppema, den Haag, H.P. Leopold, 1933.
Dit met klaarblijkelijke voorliefde door den uitgever royaal en fraai verzorgde boek - is mij eigenlijk erg tegengevallen. De groote belangrijkheid van den heer Matisse, Godzoekenden landlooper, heb ik met den besten wil niet kunnen ontdekken. En zonder zulk een persoonlijke belangrijkheid heeft een boek als dit welbeschouwd geen reden van bestaan. Als reisbeschrijving is het nu en dan heelemaal niet kwaad, maar ten slotte toch weinig meer dan journalistiek leerzaam en onderhoudend. Neen, het is louter door de diepere beschouwingen van dezen zoo expresselijk als ‘godzoekende’ aangekondigden zwerver, dat zijn boek een aan het uiterlijk even- | |
| |
waardigen indruk had kunnen maken. En die diepere beschouwingen - ja, waar zijn ze?
Vergelijk dit boek eens even met Keyserling's Reisetagebuch! Ook Keyserling is verwaand en zelfingenomen, maar onbegrijpelijk of ongefundeerd - hoewel natuurlijk altijd min of meer dwaas - is zijn zelfoverschatting in geenen deele. Hij is altijd voornaam en voortdurend ten zeerste de moeite waard, zijn typeeringen van al de op zijn reizen ontmoete godsdiensten en volksmentaliteiten zijn meesterlijk en zeer diepgaande.... Maar neen, ook deze vergelijking is feitelijk al te onbillijk! De pretensie van den Godzoekenden Matisse wordt er te belachelijk bij!
Wat mij nog het antipathiekst aandeed is, dat de teekeningen op band en stofomslag, die van Matisse zelf zijn, en waar men zijn figuur in vindt afgebeeld, gedachtenassociaties wekken met een gestalte, die tot de zijne staat ongeveer als de kathedraal van Chartres tot ....het stofje dat ik hier van mijn papier blaas!
H.R.
| |
Net Houwink, Fientje, Amsterdan, Em. Querido N.V., 1933.
De schrijfster Net Houwink blijft door de jaren heen eenzelfde beeld van zich vertoonen, zij verandert weinig, behoudt haar goede en minder sterke eigenschappen en dat alles met een degelijkheid en een evenwichtigheid en een bescheidenheid, die in de litteratuur zeldzaam zijn. Bij haar geen hoogten en diepten, geen veranderde koers, maar een rustig-voortschrijden op den eenmaal ingeslagen weg. Daarmee is niet gezegd dat zij b.v. steeds dezelfde onderwerpen zou behandelen - integendeel, zij geeft wel degelijk blijk de meest uit-een-loopende conflicten in het brandpunt van haar belangstelling te stellen, maar toch is er iets dat merkwaardig onveranderlijk blijft: haar psychische gesteldheid, haar intellectueele verzekerdheid tegenover problemen. Zij is de bij uitstek zakelijk georiënteerde en toch verre van ongevoelige vrouw, wier leven haar heeft geplaatst in een werkkring waar sociale arbeid een vanzelfsprekende is, zij heeft er leerring uitgetrokken, eenigszins koel en mannelijk en toch dikwijls diep gekwetst in haar meest oprechte menschelijkheid. Zij is de vrouw met den aanleg voor psychologie en die van die psychologie last heeft in het maatschappelijk leven, want het doet haar scherp zien en haar gevoel en inzicht plaatsen haar dikwijls iets meer aan den kant van de bedeelden dan van de redderenden. Zij is een bij uitstek dualistische figuur, bij wie de tweespalt zich nooit tot tragiek verheft. Zij is de opstandige en de berustende, de toekijkende en de beredeneerende. Zij is in de litteratuur als vrouw een zeldzame verschijning, want zij beweegt zich niet op haar gevoel, noch op haar levensverlangen, doch zij streeft naar een objectieve waardebepaling van de verhouding der menschen onderling. Haar gegevens zijn dikwijls zeer belangrijk, doen een innerlijke veelzijdigheid blijken. In ‘Gelukkig in de Liefde’ had zij een man
| |
| |
tot hoofdpersoon, een sterken harmonisch-ontwikkelden, zoogenaamd ‘gelukkigen’ man, die toch eenzaam is; haar ‘Verzwegen Zonden’ beschreef een probleem van de allerteerste structuur; Mr. Regina Bruning gaf een beeld van een modern werkende vrouw, en dit laatste boek ‘Fientje’ behandelt het lot van een voogdij kind. Ook hierin vindt men veel dat psychologisch en maatschappelijk zéér belangrijk is. Maar Net Houwink mist iets. Haar stijl is eenigszins dor en soms wat banaal, zij heeft niet die dichterlijke of epische gaven die de harten veroveren. Toch is het een werk dat achting verdient, het is oprecht en doorleefd. Maar er is nergens rhythme van een hooger ordening, het mist adem en tinteling. Echter valt soms een ontroerend-fijne scène, een teedere ontboezeming te bewonderen. Net Houwink is iemand die als schrijfster op een geheel afzonderlijk plan staat, een eenzame die veel ziet en tracht te begrijpen en voor wie schrijven iets noodzakelijks is: een uitlaat.
Jo de Wit
| |
G. van Nes-Uilkens, Eerwaarde, Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1934.
Dit nieuwe boek van mevrouw van Nes-Uilkens gaf mij een gevoel van verademing ten opzichte van de schrijfster, want veel van haar valsch pathos heeft zij hier afgeschud, veel over-zoete liefelijkheid is weer verdwenen voor een drang naar een eerlijker werkelijkheidsbeeld. Niet een gewenschte of verlangde wereld, maar een meer redelijk-bestaanbare wereld verrijst met dezen wat zonderlingen dorpsdominee. Toch vinden we hier en daar opnieuw de pathetische, bloemrijke beschrijvingen die náást de werkelijkheid liggen; niettemin bezit dit boek veel aardigs, aantrekkelijks; - soms ook humoristisch. ‘Eerwaarde,’ de dorpsdominee, houdt eigenlijk meer van de natuur dan van zijn gemeente, hij is een man die het liefst in een boezeroen of trui met een wrakke boot op de meeren zwalkt. Bij zijn gemeente heeft hij een eigenaardige reputatie, geen slechte en geen bijzonder-goéde, maar in het meerendorp is hij toch een figuur. Zijn groote genegenheid voor het kind van een dronkenlap, zijn vaderlijke zorg voor het kleine meisje, dat later in de pastorie als hulp in de huishouding opgroeit, en dan de ontluikende, teedere vriendschap van het meisje voor haar beschermer worden er gevoelig in beschreven. Dit is een gegeven waaraan veel bezwaren zijn verbonden, en toch - het is de schrijfster gelukt ons menig fijn en aardig tafereel te schenken. Maar daarnaast heerscht nog altijd iets te veel aan zelfingenomenheid - een lichte neiging tot mooi-doen. Alles bijeen: toch een herademing, na het soms zoo onechte, opgedofte vroegere werk van deze veel gelezen schrijfster. Mevr. van Nes-Uilkens heeft bepaalde gaven maar daarnaast gebreken; het schijnt dat de schrijfster den strijd met deze gebreken thans heeft aangebonden.
Jo de Wit
| |
| |
| |
Marianne Philips, De Jacht op den Vlinder. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1932.
Na haar beide romans ‘De Wonderbare Genezing’ en ‘De Biecht’ is deze novelle van Marianne Philips een opvallende verschijning. In de eerste plaats om het onderwerp, dat sterk sprekende Chineesche trekken vertoont. Wel niemand, die de vorige boeken van deze schrijfster kent, zou verwacht hebben, dat Marianne Philips zich zoo spoedig en geheel in deze ‘nieuwe’ gedachtenwereld zou hebben thuis gevoeld. Want het Chineesche element is bij haar geen sfeer gebleven of décor, het is volkomen in den inhoud van het verhaal verwerkt.
In de tweede plaats treft ons in deze novelle de meesterlijke taal- en vormbeheersching. In ‘De Wonderbare Genezing’ en in ‘De Biecht’ ontbrak daaraan nog wel eens het een en ander, maar in dit verhaal heeft de schrijfster een staat van litteraire eruditie (in den goeden zin van het woord!) bereikt, die vele van haar confraters haar kunnen benijden. Hoe helder is de toon geworden in dit werkje, hoe klaar de beeldspraak, hoe zuiver het rhythme. Alles is even gaaf en àf aan dit sprookje, dat verhaalt van datgene wat zich afspeelt op den bodem der menschelijke ziel.
Wij hopen niet, dat dit boekje verloren zal gaan tusschen zijn meer omvangrijke en luider zich aankondigende soortgenooten. Het is als een fonkelende edelsteen tusschen veel erts. De vinder zal zich verlustigen in zijn bezit, nù en nog vele dagen nadien. Want naar deze symbolisch gevatte wijsheid grijpt men telkens weer. Zij laat ons niet los, omdat wij haar niet los kunnen laten. Zij maakt een deel uit van de werkelijkheid, die in ons is.
Daarom zal men ook meer dan eens naar dit verhaal grijpen. Want de werkelijkheid, die in ons is, heeft vele kanten, die niet op eenmaal zijn te overzien.
Roel Houwink
| |
Henri Bruning, De Vraat van het Geluk. Amsterdam, In eigen Beheer, 1932.
In dezen bundel heeft de jonge Katholieke schrijver Henri Bruning een vijftal novellen vereenigd: De Mongoolsche Kameel, De Leeglooper, De Anarchist, Het Zoete Tasten, Louis Desmoulins. Het beste van het vijftal is ongetwijfeld het eerste verhaal, al is de toets hier en daar nog wat onzeker gebleven. In de overige vier overweegt voor onzen smaak het analytisch-psychologische te veel. Invloed van Dostojewsky is hier onmiskenbaar. Doch meer in de motieveering dan in de uitwerking. Bij den grooten Rus zijn de perspectieven aanzienlijk wijder en de spanningen met grooter dramatische kracht uitgebeeld. Dit verhindert ons echter niet een diep respect te hebben voor den geconcentreerden ernst, waarmee deze jonge schrijver zijn werk tot stand brengt. Hier bemerkt men niets van een branie-achtig gesol met litteraire overbodigheden: alles is strak, sober, tot den rand gevuld met
| |
| |
den wil niet te wijken dan voor het uiterste. Wars van alle coulissen worden de gevallen gesteld en in hun naaktheid aan den lezer voorgelegd. Nergens echter vervalt de schrijver tot een soort geestelijk exhibitionisme, waarvoor overigens het gevaar in kiem aanwezig is.
Naar wij vermoeden heeft Bruning zich in deze novellen van veel vrij geschreven, dat een doorbraak naar omvangrijker werk in den weg stond. Dit verklaart de hardnekkigheid, waarmede bepaalde motieven in de vier novellen, die volgen op ‘Het Mongoolsche Kameel’ weerkeeren en die feitelijk eerst in de vijfde novelle tot uiteindelijke oplossing worden gebracht. De vraat van het geluk is zoo geworden, telkens opnieuw, tot een vermomming van de vraat van den dood, de groote roover, die geen menschelijk bezit ongemoeid laat, die alles aanrandt en verbrijzelt. Eerst als in de laatste novelle deze vermomming zichtbaar geworden is als zoodanig, kan niet enkel het masker gelicht worden, maar is ook de triumf behaald op den dood. Want de dood zonder masker is de overwonnen dood. Hem kan men in de oogen staren, die onze eigen oogen zijn, zonder te verbleeken.
Roel Houwink
| |
P. Verhoog, Van Havens en Zeeën. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1932.
P. Verhoog is onder onze auteurs vrijwel de eenige, die zich bezighoudt met maritieme onderwerpen in onze letterkunde. Hij is een schrijver van talent, die zich langzamerhand een eigen stijl verworven heeft. Of hij onzen Nederlandschen Jozef Conrad worden zal? Wij vermoeden van niet. Zijn werk mist daartoe epische breedte. Het is nog te zeer vervuld van het détail, te vol van pittoreske bijzonderheden, die de groote levensgeheimen overdekken. De invloed van Tachtig doet zich hier gelden in ongunstigen zin, zooals zoo vaak, helaas. Nog altijd worstelen wij met een ‘litteraire taal’, die hoe langer hoe verder van de sedert het einde der negentiende eeuw sterk veranderde werkelijkheid is komen af te staan. Zij schuift zich tusschen de oorspronkelijke vizie van den kunstenaar en de hedendaagsche lezers als een muur, die een wederzijdsche toenadering ten zeerste bemoeilijkt.
Hoeveel lichter zouden zich de novellen van Verhoog laten lezen, indien niet telkens ‘litteraire’ uitdrukkingen de aandacht remden. Toch bestaat natuurlijk de mogelijkheid, dat deze schrijver zich op den duur steeds verder los zal kunnen maken van het impressionisme. Aanwijzingen in dit opzicht zijn er stellig, wanneer men b.v. ‘Vancouver’, de oudste novelle uit den bundel met de jongste (‘Mistreis’) vergelijkt. ‘Vancouver’ wemelt nog van litteraire ‘Klein-malerei’, terwijl de uitdrukkingswijze in ‘Mistreis’ veel strakker en soberder is geworden.
Wanneer Verhoog er in slaagt zich van het ‘schilderen’ ten bate van het ‘beelden’ te bevrijden, zal zijn werk duidelijker tot ons volk spreken dan tot nu toe het geval is. Dan zal het zijn ‘litterair’ habijt hebben afgelegd en spontaan de zilte kracht van de zee opnieuw kunnen wakker roepen in ons traag en zwaar geworden bloed.
Roel Houwink
| |
| |
| |
C. van Dijk, Tao (Universeel Bewustzijn). Amsterdam, Ned. Keurboekerij. Z.j.
In dit met zorg uitgegeven boekje heeft de heer C. van Dijk een poging gewaagd om een berijmde parafraze te geven van het eerste deel van de Tao-Teh-King. Een hachelijke onderneming, te meer waar de schrijver zich van den vorm der poëzie bij zijn arbeid heeft bediend. In driehondervijftig vierregelige gedichtjes heeft hij de eerste zevenendertig hoofdstukken van het beroemde chineesche werk geparafrazeerd. Om een dergelijke onderneming tot een goed einde te brengen moet men niet enkel een wijsgeer zijn van buitengewoon formaat, doch tevens ten minste Boutens in zijn meesterlijke taal-beheersching nabij komen. De heer van Dijk zal van zichzelf niet willen zeggen, dat hij een zoodanig iemand is en zoo was zijn al te stoutmoedige poging wel tot mislukken gedoemd. Toch prijzen wij het in dezen jongen man, dat hij in een onverschilligen en slappen tijd als de onze den moed heeft gehad te worstelen met den zin van deze oer-oude Chineesche wijsheid. Wij gelooven, dat hij er verstandiger aan zou hebben gedaan, indien hij zijn parafraze in manuscript gehouden had en volstaan met dankbaar voor zich te erkennen wat hij voor zijn geestelijk leven aan deze kennismaking met Lao Tse ontvangen had, want wij vreezen, dat hij later groote spijt hebben zal van deze voortijdige publicatie.
Wil men de Tao-Teh-King commentarieeren voor menschen van onzen tijd dan is daarvoor meer noodig dan hetgeen de heer Van Dijk vermocht te geven. Wie zijn parafraze naast de vertaling van Alexander Uhlar legt, zal onmiddellijk zien, dat diens vertaling vele malen scherper en helderder dan de parafraze is en dat het dikwijls zeer twijfelachtig is, of de commentator zich wel strikt genoeg aan den tekst gehouden heeft en niet eigen gedachten op tamelijk willekeurige wijze aan het origineel heeft vastgeknoopt. De ons toegemeten ruimte laat helaas niet toe een en ander uitvoerig met voorbeelden te staven, maar ieder die in het bezit van beide boeken is, kan gemakkelijk voor zich zelf de proef nemen. Wij volstaan daarom hier met een enkel, naar wij meenen, overigens voor zich zelf sprekend citaat uit de Twaalfde Spreuk:
Alexander von Uhlar:
Zu starker Gesichtseindruck stumpft das Gesicht.
C. van Dijk:
Té scherp zien, ontaardt in staren.
Blijft nog zooveel te verklaren,
Sluim'rend buiten 't lichteffect.
Alexander von Uhlar:
Zu starker Gehörseindruck stumpft das Gehör.
C. van Dijk:
| |
| |
Té scherp luist'ren naar de dingen
Die luidruchtig langs ons gaan,
Maakt ons doof voor fluisteringen,
In het zielsgebied ontstaan.
Alexander von Uhlar:
Zu starker Geschmackseindruck stumpft den Geschmack.
C. van Dijk:
Onze goede smaak ontkennend
Vreet het zoogdier gras en klaver
Zijn gehemelte verwennend,
Eet het ‘mensch-dier’ het cadaver.
Wij willen hier nog slechts aan toevoegen, dat wij naar dit voorbeeld niet hebben ‘gezocht’. Er zijn in het boekje nog grootere afwijkingen te vinden van den tekst, doch ook deze schijnen ons reeds de perken der redelijkheid te buiten te gaan.
Roel Houwink
| |
Samuel Rocheblave, L'Age classique de l'art français, Librairie de Paris Firmin-Didot et Cie.
Met de klassieke periode van de Fransche kunst bedoelt de bekende Fransche hoogleeraar, die in oorlogstijd met een cultureele zending in ons land was belast en daarna een boek schreef ‘Chez les neutres du Nord’, de periode, die begint met Simon Vouet (die werkte tusschen 1620 en 1650) en eindigt met Louis David (1748-1925). Uit den aard der zaak is een dergelijke indeeling eenigszins willekeurig; misschien hangt zij voor een deel samen met de blijkbare voorliefde van den schrijver voor de zoo bij uitstek Fransche kunst van Vouet, dien hij in verschillende opzichten boven Rubens stelt, o.a. om zijn grootere gematigdheid. Wij laten deze voorkeur voor rekening van den schrijver. Overigens brengt deze degelijke studie veel gegevens omtrent de ontwikkeling van de beeldende kunst in Frankrijk, zonder dat men echter kan zeggen, dat de schrijver hier een diep gevoel openbaart. Het blijft allemaal een beetje droog en geleerd en soms ook nogal chauvinistisch. Over groote figuren als Poussin, Claude Lorrain en Watteau kan men zich boeiender bladzijden denken dan de heer Rocheblave geeft. Buiten den tekst zijn 35 afbeeldingen bijgevoegd.
J.S.
|
|