| |
| |
| |
Strijd
door Rie van Heyningen
MARIANNE Veere keek de huiskamer rond, waarin ze over enkele dagen als Marianne van Gaveren meesteres zou zijn. Ze deed het niet, wegdrijvend in koesterende droomen, maar met de wèlbewuste aandacht van ijverige zorgzaamheid.
Het besef, dat al wat ze deed was om het huis klaar te maken voor Bert en haar was zoo sterk in haar, dat het zelfs aan de nietigste bezigheid wijding gaf, maar vreugde voelde zij niet veel.
En toch was ze nu eindelijk dien angst kwijt, die haar bijna tien jaar benauwd had, dien ze altijd kloek had bestreden, maar onder de dreiging waarvan ze nooit uit had kunnen komen. Hoe kwam het, dat ze nu toch niet blij was? Dat ze zich niet eens verlucht voelde?
Het was niet doordat de dood van de vrouw, die ze zoo jammerlijk gevreesd had, haar toch als iets verdrietigs had getroffen: ze wist te goed hoe ze stond tegenover de gestorven moeder van haar aanstaanden man. Was het omdat ze zag, dat Bert zijn moeder zoo oprecht betreurde? Maar dat moest immers haar glorie zijn.
Ze was toch ook niet zoo bijgeloovig, dat ze invloed verwachtte van deze jarenlang-allernaaste omgeving van de oude mevrouw? Wie weet, dacht ze schouderophalend en de routine deed haar dadelijk rechtstaan in verweer: dan gaat alles het huis uit.
Ze keerde zich om en trok haar huishoudschort recht.
Het sprak immers vanzelf, dat ze geen opgewonden plezier voelde. Ten eerste had de conventie op dit huis een druk gelegd - en daar had zij zich als maatschappelijk mensch naar geschikt. En dan: het was niet als een overwinning te voelen, dat de vrouw, die haar tegengewerkt had, was gestorven, een vrouw die meer dan dertig jaar ouder was; het was te verwachten dat die eerder sterven zou dan zij. Achteraf leek het nu zelfs dwaas, dat ze zoo'n bitteren strijd gevoerd had tegen iemand die 't naar menschelijke berekening na verloop van tijd toch opgeven moest....
Het zou wel daarom zijn, dat ze nu tòch geen gevoel van victorie had ofschoon ze de overwinning behaald had en zelfs zoo volkomen als ze die had gewild: Bert trouwde haar in geheel-overgegeven liefde en hij had zijn geloof in zijn moeder behouden. Alles dank zij haar. De glorieuze belooning van haar jarenlang worstelen. Waarom woog ze nu nog?
Het had haar geleken of alles uit-gewogen was in die tien laatste jaren, die achter haar lagen: waarom woog ze nu weer, nu, nu er geen tegenwicht meer in-gegooid werd?
Het was dwaasheid nu te overdenken of al die angst en zorg wel noodig
| |
| |
geweest was: nu mevrouw van Gaveren dood was, verviel de reden daartoe, maar zoolang ze leefde had ze moeten doen zooals ze gedaan had.
Ongeduldig keerde ze de werkmand van haar schoonmoeder om, zoekend naar onafgemaakte handwerken, die ze wou verscheuren. Ze voelde duidelijk hoe haar vingers niet onverschillig waren bij dit werk: ze trilden van weerzin.
Wat was ze sterk geweest, die vrouw - en vreeselijk!
Met de scherpheid, die ze door de ondervinding had leeren aandurven, zag ze plotseling de gedachte, die haar bezighield, ontleed: Je weet niet of het resultaat al die offers waard is.
Ja, erkende ze.
Je bent bang.
Neen, ik ben niet bang, verwierp ze zeker.
Ze greep de flarden van de niet-afgemaakte handwerken van Berts moeder bij elkaar, lichtte het deksel van de kachel en liet ze erin rollen. Ze deed het zonder aandacht, zonder drift ook en toch toen ze het deksel gesloten had en de vlam in de kachel hoorde loeien, kreeg ze een gevoel van rust.
Deze haaksels en dat peuterige borduurwerk - ze wist niet meer wat 't had zullen worden - waren iets héél eigens van mevrouw van Gaveren geweest. Werk van haar handen, uitbeelding van een plan, een gedachte, van haar voor Bert zou 't zijn; natuurlijk voor hun ‘huishoudentje’.
Of dit woord het met zooveel moeite onderdrukte gevoel van weerzin deed opschieten, zoo voelde Marianne zich plotseling vervuld van een golf van bittere gedachten, die over en door elkaar wrongen om zich voor haar nerveuze aandacht te dringen - een weëe smaak kwam in haar mond en onwillekeurig sloeg ze haar beide vuisten op de tafel. Er was een rem losgeschoten en haar beredeneerdheid ging onder in een stroom van hartstocht.
‘Dief-dief-ellendeling-moordenaar-vergif!’. Ze knarste haar tanden over elkaar, een droge snik scheurde pijnlijk door haar keel.
‘Dief!’
Als een lang-aangehouden jammerkreet zei ze 't vóór zich, ze sloeg de in-elkaar geslagen handen nog eens op de tafel, toen gingen ze ineens los, ze legde haar gezicht op haar armen en begon te huilen.
‘Oo!’
Ze kermde ingehouden.
Het ging zelfs in dit oogenblik langs haar aandacht, dat ze rustig huilen kon, want dat iedereen, die 't zien zou, zou denken dat 't was om de oude mevrouw en dat dit haar weer niet schelen kon, dat dit bedrog er ook nog maar bij moest - dat remde haar niet; de ellende van dit oogenblik, die haar weer tot zichzelf terugbracht, was het besef, dat ze met dit lang opgespaarde leed niet naar Bert kon gaan.
Het was onzinnig, zei ze hulpeloos tegen zichzelf, ze had het juist zoo gewild; - maar wat gaf dat praten, wat wàs praten.
| |
| |
God! Ze sloeg haar handen om haar hoofd in een verlangen, dat als een springvloed in haar opvloog.
Maar hij houdt van me, hij is van me, hij trouwt me - trachtte ze haastig zichzelf te kalmeeren.
Ze voelde zich hevig ontsteld en zocht wanhopig naar iets dat eenige rust geven kon. Waar zou ik over denken?! Wat wil ik toch?! Ze is dood. Dóód!
Ze haalde haar zakdoek uit haar zak. Haar handen trilden.
Ze is dood, zei ze hardop.
Meteen keek ze angstig rond.
Ze is dood, herhaalde ze luider.
Voor zich op de tafel zag ze de pluisjes van de verknipte handwerken. Ze probeerde opgelucht te kijken. Dit was als 't ware een teeken: de herinnering aan haar bestaan werd weggewerkt.
Bert had deze dingen niet gezien, hij zou ze ook niet missen - maar 't was toch goed dat ze 't gedaan had zonder dat hij ergens van wist - 't mocht de herinnering aan zijn moeder met zoo'n lapje eens verduidelijken.
Ze deed het niet achter zijn rug: hij had haar overgelaten alles te vernietigen, wat treurige herinnering bij hem kon opwekken, ze mocht wegdoen wat ze goedvond, het heele huis van moeder en hem, dat zij nu samen zouden bewonen, veranderen. ‘Het was haar recht’, had hij gezegd. Het recht van de sterkste! Daarom had tot-nog-toe het recht van de andere gezegevierd.
Maar nu - nu had zij alle rechten!
En nu ging er weg, waarvan zij los wou: al die bewaarde brieven en somsonbegrepen souvenirs uit het oude bureautje, als die handwerken en vooral ook de inhoud van Bert's kinderkastje. Marianne's mond werd strak. Dat kinderkastje, het kastje met kleertjes, zijn eerste matrozenpakje, zijn schooltasch, de stapel rapporten en speelgoed uit Berts baby- en kinderjaren, dat wat een schat, een innig-lief bezit had kunnen zijn, wat het had moèten zijn, was geworden in de handen van die vrouw tot het aller-vergiftigste wapen.
Weer gekalmeerd, overzag Marianne koel en scherp voor de zooveelste maal de tactiek van haar, die haar schoonmoeder had zullen worden. Ze wist nu niet meer, hoe lang hun strijd geduurd had, maar de conventie had allereerst het loodje gelegd.
't Heeft lang geduurd, bezon ze zich. O-ja heel lang, want, zelfs toen ik haar gevoel begreep, heb ik nog telkens geprobeerd het aan te passen aan een van de gevallen zooals ik er kende! Maar het is toch niet te verwonderen: ik was jong, echt jong voor mijn leeftijd. Hoe oud was ik? Twee en twintig, toen ik Bert voor het eerst ontmoette.
Ze staakte haar gedachtengang en ging rechtop zitten.
Dat ik hem toen ineens nooit meer zag, dat 't drie jaar duurde voor hij mij wat duidelijker zocht - is natuurlijk óók door haar geweest!
Ze keek verbaasd op haar eigen gebrek aan inzicht. Dat ze dat nu pas
| |
| |
begreep! Zijn moeder had vanzelfsprekend het meisje dat indruk op hem gemaakt had, uit zijn gedachten gedrongen, onmiddellijk vervuld van haat.
Neen, dat niet: haar oorspronkelijk gevoel was liefde geweest, liefde voor Bert. Of liefde voor zichzelf, bedacht ze plotseling.
Er gingen vandaag vele dingen voor haar open.
Liefde voor zichzelf; ja, maar dan was het te begrijpen dat er haat onmiddellijk op volgde, want dan stond je tegenover de heele wereld.
Maar Bert had toch buiten die heele wereld gestaan. Waarom? dacht ze. Ze heeft van Berts geluk toch ook afgenomen!
Hééft ze? twijfelde ze. Dat was een inval van dit oogenblik.
Natuurlijk heeft ze, weerlegde ze heftig. Bert wou liever met mij trouwen dan bij zijn moeder blijven. Hij had 't honderdmaal gezegd. Waarom twijfelde ze er nu aan? Waarom was ze nu heelemaal zoo twijfelend? Nu, nu mevrouw van Gaveren niet meer tegenstreed! Het was toch ook natuurlijk dat hij dat wou.
Wat is natuurlijk?! wroette ze.
Door het eeuwige worstelen van de laatste jaren, het onophoudelijk strijden, het zoeken naar de hinderlagen, het altijd-onzekere van haar bestaan, had ze dit onvaste gekregen. Zou ze vroeger ooit gevráágd hebben, wat natuurlijk was. Ze was altijd goed wegwijs geweest - eigenlijk tot-nu-toe. - Waarom vroeg ze zich vanmorgen toch allerlei af en zulke dwaze dingen?!
Het was toch onnatuurlijk geweest, dat een moeder het geluk van haar kind probeert te bederven! Of was het natuurlijk, dat zij probeerde hem voor zich te behouden?
Ja, dat was het. Maar niet met oneerlijke middelen, besliste ze.
Weer voelde ze haar haat opgloeien.
Dat was het, waar de heele verhouding om draaide: dat Berts moeder voor haar doel Bert bedrogen had.
Dat ze gestreden had om het behoud van haar zoon, had ze tenslotte wel begrepen: opvattingen als ‘achteruittreden’, of ‘zich verheugen op twee kinderen voor een’ waren bovenmenschelijk; maar dat zijn eigen moeder, intelligent als zij was, van haar kennis van zijn nobele eigenschappen misbruik gemaakt had, dat vergaf Marianne haar niet. Het was niet anders te noemen dan bedrog, tegenover Bert, die nog altijd vast in zijn moeder geloofde.
Dank zij mij, zei ze met een vermoeid lachje. 't Leek haar ineens zoo onzinnig. Waarom had ze daarvoor zoo geploeterd? Als hij zijn moeder had gezien, zooals ze was, zou alles veel eenvoudiger geweest zijn: en dan waren zij getrouwd, al jaren geleden, en dan had ze geen angst meer behoeven te hebben voor haar invloed bij haar eerlijken Bert....
Neen, verhief ze zich stellig, het moest zooals ik gedaan heb. Ik hou zoo van je, dat ik je geen verdriet wil laten hebben. Goeie, echte goeie jongen, 't was beter dat ik het had. Ik heb goed gedaan.
| |
| |
Rustiger nu stond ze op en begon de doos oude portretten uit te zoeken. Wat ze niet meer konden thuisbrengen, zou ze verscheuren, had ze met Bert afgesproken.
Stuk na stuk ging door haar handen. Oude, verschoten fotografieën meest, sommigen gespikkeld, geen enkele ervan had ze ooit gezien.
Wonder, dat mevrouw haar iets in huis nog niet vertoond had in al die jaren. Nog verscheidene Zondagen had ze haar daarmee naast zich kunnen houden, onttrokken aan een samenzijn met Bert. En bovendien: wat een gelegenheid zich te toonen als vrouw vol liefde, die siddert voor een slag, dien ze weet dat haar te wachten staat.
Ze lachte even. Ze moest nu toch ophouden. De jaren waren voorbij, waarin alles, wat voorviel, een zet in een spel beteekende. Een oogenblik vond ze het haast gek dat menschen zoo bestaan zouden, maar de noodzakelijkheid ervan stond haar tegelijk nog duidelijker voor.
Zonder dwang was zij, eenvoudig en vertrouwend als ze was, werkelijk niet geworden tot een overlegde, tot-strijd-bereide vrouw. De ondervinding had dat gedaan: het inzicht dat er werkelijk leelijke menschen bestonden, die je verdriet wilden doen.
Nòg vond Marianne dit iets onbegrijpelijks, maar juist omdat een dergelijke opvatting zoo ver van haar weltfremd idealisme had gestaan, had die ondervinding haar zoo wreed getroffen. En tegelijk had ze haar liefde voor Bert gevoeld heel diep in zich als een vaste leiding door alle moeilijkheden.
Nu eindelijk had ze hem veilig gestuurd naar hun huis, nu zouden ze eindelijk in rust elkander kunnen bezitten; heelemaal van haar was hij gebleven en nu hoefde ze nergens meer bang voor te zijn.
Ze waren geen heel-jonge menschen meer, ze zouden anders samenkomen dan wanneer 't acht jaar vroeger was gebeurd, maar daartegenover zou ze toen niet zóó diep-gelukkig hebben kunnen zijn met deze vereeniging als nu, nu er zoo'n lang en smartelijk verlangen aan vooraf was gegaan. En nooit ook zou het dien vrede hebben kunnen geven, dien het nu geven kon en die de belooning was, meegebracht door het bewustzijn van een volbrachte, moeilijke taak.
Bert dankte háár zijn ongebroken geluk. Het was niet in de eerste plaats voor haar zelf geweest, dat ze al die jaren tegen hun huwelijk en daarop onvermijdelijk volgend wonen-met-hun-drieën had geageerd: zíj had de huiselijke beroeringen desnoods wel gedragen, maar ze had Bert niet willen blootstellen aan de groote kans iets van zijn vertrouwen en rust te moeten opgeven.
Natuurlijk mocht hij dat nooit weten - maar gek, dat hij dat nooit begrepen had. Een man, en vooral een nobele man was toch gemakkelijk om den tuin te leiden!
Haar gezicht werd donker: dat was juist de macht van zijn moeder geweest!
| |
| |
Maar zij had haar weer overtroefd, zij had nòg fijner spel gespeeld! Omdat zij onbaatzuchtig van Bert had gehouden.
Alles voor Berts oogen, om zijn bezit - en hij had er nooit iets van gemerkt! Een man weet niet hoe vrouwen elkaar haten kunnen. ‘Mama is moeilijk’ had hij, na veel praten, blootgegeven. Dat was het eenige, wat hij voor Marianne als rem voor hun huwelijk kon voelen. Maar niet als een bezwaar daartoe. Dat zijn moeder bij hem in huis zou komen wonen, kwam niet bij hem op en toen Marianne het eens voorzichtig opwierp, gooide hij het mijlen ver weg.
‘Hoe kom je erbij!’
Gelukkig had ze gedaan gekregen, dat hij haar woorden niet aan zijn moeder overbracht, want dat zou haar een groote troef gescheeld hebben, dat wist Marianne heel zeker. Zoo had alle uiting toen gecontroleerd en uitgewogen moeten worden! In dat samen-wonen was tenslotte de strijd tusschen de twee vrouwen geculmineerd, in 't geheim natuurlijk.
De slimme oude vrouw had wel gemerkt, dat aan het gevoel van haar zoon voor zijn meisje niet viel te tornen. De meest-verschillende kleine steekproefjes, die ze sinds zijn eerste aankondiging van hun kennismaking had ondernomen, hadden haar dat duidelijk bewezen. Hun huwelijk tegenhouden kon ze dus niet - dan wou ze er zoo min mogelijk bij verliezen.
Marianne wist zeker, dat Berts moeder zich nooit anders had voorgesteld dan bij hen te komen inwonen. Ze zou zich nooit uit 't huis van Bert laten zetten; als ze 't zich liet doen, zou ze stellig na een poos terugkomen na een reeks triestige ondervindingen te hebben doorworsteld en zou dan ineens veel sterker staand, voorgoed een krachtigen steun hebben tegenover haar schoondochter, die de indirecte aanleiding tot die narigheden was geweest.
Marianne wist dat zoo zeker alsof ze 't haar gezegd had. Ze had in Berts moeder leeren lezen, nadat ze op de eerste verrassende teekens heel lang had moeten spellen.
Toen ze een jaar verloofd was, ging ze op geen enkel plannetje-voor-hun-tweëen zooals mevrouw van Gaveren altijd weer voorstelde, meer in. Ze wist, dat als ze gingen fietsen of roeien of tennissen of wat ook dat ze zelf voorstelde, mevrouw in hun afwezigheid juist bezoek zou krijgen, dat ze toevallig bij ongeluk de meid had laten uitgaan, toevallig juist de thee zou opschenken als het bezoek belde en door het onverwachte geluid geschrokken, de ketel kokend water over haar voeten zou laten vallen.... Een andere keer kwam er een onbeschofte venter, dien ze de deur niet uit had kunnen krijgen, of de meid was om een boodschap gegaan terwijl zij zich juist verkleedde en in dat oogenblik was er driemaal gebeld wie-weet-door-wie. In elk geval vonden ze haar bij hun thuiskomst geregeld heelemaal overstuur. En als dan Bert, goeie kerel, altijd weer zijn spijt uitsprak en hartelijk haar trachtte te troosten, kwam even steevast het antwoord als ‘Zoo is 's werelds
| |
| |
beloop, jongen, de jongelui gaan eruit’ of ‘Ja, als de kinderen verloofd zijn, komt moeder in de tweede plaats - dat spreekt vanzelf.’ ‘Wat ongelukkig toch weer’, klaagde Bert dan, ‘'t is telkens wat. En wij hadden niet eens zooveel lust om uit te gaan: we gingen omdat u ons zoo animeerde.’
Nooit had hij hier doorheen gekeken, maar nooit ook had hij gemerkt dat Marianne geen dupe werd van de vertooning, wat zijn moeder bij het eerste mislukken had gevoeld.
Het was Marianne's eerste triomf geweest, maar ze had dien nog wat angstig genoten, nog niet heel zeker of mevrouw niet zou wagen, Bert op haar koelheid te wijzen; maar de moeder wist al te goed hoe haar zoon zijn meisje beschouwde en waagde niets.
Toch waren dergelijke voorvallen, hoe hinderlijk, maar schermutselingen; de groote strijd was pas begonnen toen Bert van trouwen ging spreken. Mevrouw van Gaveren was niet als veel andere moeders in gejammer uitgebarsten, ze had ook geen traan weggemoffeld - ze had haar borduurwerk laten vallen, had Bert een oogenblik sprakeloos aangekeken en toen op innigen toon gezegd: ‘O - jongen, wat zal ik dáár blij mee wezen.’ ‘Hè - lieverd!’ had Bert gezegd.
Marianne's oogen staken.
Acht jaar had na dien avond de kwestie voortgesleept. Achteraf leek 't nu Marianne ondoenlijk. Maar ze had natuurlijk niet geweten, waar ze voor stond. Hoe had ze dan gedacht, dat 't af zou loopen? Mevrouw overwinnen? Nee, dat niet.
Dan ging de een een stapje vooruit en dan de ander, en de jaren waren aan elkaar gereid en weggegleden. O, niet gemakkelijk.
Ze had Bert niet kunnen zeggen wat haar bezwaar tegen hun huwelijk was en wat ze zei, voelde hij niet als bezwaar. ‘Moeder alleen laten? Zeker vind ik 't naar voor haar, maar dat is het natuurlijke verloop van de dingen. Dat ze zich daaraan niet zal kunnen aanpassen? O, wel zeker. Moeder is zoo flink! Ja, ze is een beetje verwend, eerst door mijn vader en later door mij. En ik ben 't eenige, wat ze heeft. Maar ze houdt zielsveel van me en ze gunt me 't allerbeste. Je zult zien, dat ze niet zal probeeren, macht uit te oefenen in ons huishouden. Ze zal met plezier naar ons kijken en erg blij zijn als we eens bij haar komen. Je weet toch, hoe ze alles waardeert, wat we voor haar doen.’
Marianne wist 't, 't was een van haar grieven: de overdreven blijdschap van mevrouw van Gaveren, als Bert of zij iets voor haar deden. Ze rilde er van, ze voelde het enkel als scherm voor de eeuwige nijdigheid om het zich achteruitgesteld achten.
Het was even vreeselijk als de liefheid te moeten aanhooren waarmee ze altijd sprak van ‘het jonge huishoudentje’ - dat niet kwam, en de kantteekeningen, die ze erop maakte, 't zij rechtstreeks of quasi zonder eenig verband.
| |
| |
‘Meisje - ik geloof heusch dat ik een paar grijze haren bij je zie! Je zult grijs zijn als je baby komt - àls de baby nog komen wil! Nadat er zoo veel van zijn geduld gevergd is!’ Of een ander maal: ‘Kind, wat kun je er toch moe uitzien. Je maakt je te veel zorgen. Pas daarvoor op. Je moet een verfrissching voor je man zijn, als hij thuiskomt.’ En eens in een kamer vol bezoek: ‘Als een vrouw bewust denkt, dat ze nog jong is, is ze al oud - maar als een man zegt, dat hij al oud is, blijkt gewoonlijk, dat hij in dien tijd nog jong was.’ Of ‘De menschen, die trouwen willen, denken niet over “Het Huwelijk” - die erover denken, doen het niet!’
Wat had mevrouw van Gaveren gedacht, dat ze zoo dorst optreden? Had ze, den toestand doorziend, rustig met haar durven sollen, wetend dat ze toch niet toegeven zou? Of had ze haar willen prikkelen, tot ze zou toegeven? Had ze haar zin, nu ze de jongelui belette te trouwen of zag ze hen liever getrouwd om dan tegenover Marianne, als officieele nummer één in huis, te trachten haar toch te overvleugelen? Voor een vrouw van haar aanleg was dit denkbaar. In elk geval had Marianne daar toch nooit achter kunnen komen. In alle bitterheid had ze zelfs toen nog de zotheid ervan gevoeld, dat 't tegenover iedereen leek, of ze niet trouwen wòu!
In al die verwarring van gevoelens, waarin alles iets anders was geweest dan waar het op leek, had ze nog gestaan als een schuldige!
‘Kind - het is gelukkig, dat Bert zoo'n goeie jongen is, want menige man zou iets zoeken achter die houding van jou.’
Met de training, die haar toen al eigen was en elke spontaneïteit verving, had ze enkel gezegd: ‘Zooiets komt bij Bert niet op,’ met een kalmte of het heele geval haar maar matig raakte.
En dat, terwijl ze nachten aaneen niet sliep, in haar bed rondkroop, snikkend om Bert, en in haar laken beet uit angst, dat haar kostjuffrouw haar zou hooren; toen alles wat haar dagen gevuld had en waaraan ze met opgewektheid had deelgenomen, leeg en zin-loos voor haar werd, omdat het niet samenhing met den man waar ze van hield; toen ze zich voorkwam alsof ze rondliep over haar eigen graf.
De onhoudbare spanning vooral van die eerste maanden nadat Bert van trouwen gesproken had, had wel véél in haar stuk gemaakt. Toen waren haar gevoelens nog niet uitgebalanceerd geweest. Heftig verlangen naar haar lieven jongen aan den eenen kant en het zekere weten van een onrustig leven met hun drieën daartegenover, de angst Bert te grieven, hem te verliezen misschien, en de eeuwige overweging of ze hem kon zeggen waarom ze niet op zijn voorstel in wou gaan. Het was iets rustiger geworden toen ze uitgemaakt had, dat dat niet kon. Berts geloof in zijn moeder kon ze niet schokken: hij hield teveel van haar. Toen ze dus alleen met zichzelf te maken had, was ze sterker tegenover de gebeurtenissen om haar heen geworden. Maar ze hoefde niet te zoeken om een rij oogenblikken voor zich te halen waarin ze
| |
| |
aan het besef van die overwinning van haar echte liefde niet genoeg gehad had om haar houding voort te zetten - en meer de toevallige omstandigheden dat Bert niet bij haar was of dat er geen gelegenheid was, zich te laten gáán, haar hadden doen volhouden.
Wat 't haar ook zoo moeilijk gemaakt had, was dat zijn moeder den lieven rol kon spelen.
‘Jongen, ik begrijp niet, waarom ze 't niet wil - dat moet ik je ronduit zeggen. Maar dat moeten jullie samen uitmaken,’ had ze er, slim, bijgevoegd.
Ze paste wel op, eenige critiek te laten hooren, en dat was voor Marianne de verzekering, dat de oude mevrouw haar gedrag begreep. Hun heele omgang was niets dan een steekspel, maar het had nauwkeurige grenzen. Mevrouw van Gaveren was vrij tegen Marianne te zeggen al wat ze wou, maar tegenover Bert kon ze zich geen enkel minder waardeerend woord over zijn meisje veroorloven; Marianne had daartegenover den plicht de moeder van haar verloofde altijd vriendelijk te behandelen. Zoolang ze deze voorschriften in acht namen, gaf geen van beiden de ander eenig wapen in handen en pijnlijk hadden ze zich allebei aan deze code gehouden. Bij deze stilzwijgende afspraak was het voor Bert toch moeilijk geweest te begrijpen, wat er eigenlijk omging, ook als hij meer verstand van vrouwen had gehad.
Wat hij goddank wel begrepen had, was, dat Marianne van hem hield en daar was ze des te blijer om, omdat ze 't hem nooit voluit kon toonen - dat had immers weer een scheeven toestand tegenover haar aarzelen-om-te-trouwen te voorschijn geroepen! Daarentegen kon zijn moeder zich heelemaal in haar gevoel voor hem laten gaan en deed dat natuurlijk ook.
Achteraf begreep ze nu niet hoe ze acht jaren dit zonderlinge evenwicht hadden volgehouden: hij èn zij èn zijn moeder.
Het was vreeselijk geweest als Bert soms heftig werd; als ze zijn ongeduldig verlangen zag, had het in haar gekrompen als van lichamelijke pijn. Meer dan eens had hij haar wild-snikkend in zijn armen gehouden en één keer had ze alleen kunnen gillen om zijn wanhopig vragen.
Maar daarom had ze nu de zekerheid, dat 't goed was geweest zooals ze gedaan had: ze had Bert zijn geloof in zijn moeder laten houden en ze had hem veel leed bespaard, dat onafwendbaar gekomen zou zijn als ze getrouwd waren.
Langzamerhand was ook Bert rustiger geworden. Ziende hoe ze onveranderlijk-lief voor zijn moeder was, was hij haar houding gaan zien als een ‘offer’.
‘Marianne wil u niet berooven,’ had hij eindelijk tegen zijn moeder gezegd.
‘Maar daar ben ik toch op voorbereid! Het spreekt toch vanzelf dat de moeder plaats moet maken voor de vrouw!’
Zelfs Bert had opgemerkt, dat zijn moeder onrustig was geweest bij dat gesprek. Hij had 't Marianne wel overgebracht, maar hij geloofde zelf niet meer, dat 't zoo gemakkelijk gaan zou. ‘'t Zou toch ook een veel minder prettig leven voor haar worden!’ Angstig, omdat ze niet zeker was van het- | |
| |
geen haar zoon met zijn meisje besproken had, had mevrouw van Gaveren een groote troef uitgespeeld: ‘'t Is toch vreeselijk voor me, te moeten denken dat het geluk van mijn zoon moet wachten op mijn dood.’ Maar of 't Mariannes invloed was of dat hij den dood van zijn sterke moeder als iets heel-verafs zag, Bert was niet onder den indruk van deze sentimentaliteit gekomen.
‘Marianne wil u niet van uw plaats dringen - dat kunt u enkel waardeeren,’ had hij koeltjes gezegd en beide vrouwen waren even verbaasd geweest.
De oude mevrouw had dadelijk ingebonden, onmiddellijk voelend dat ze haar positie had gewaagd.
‘“Plaats” is betrekkelijk. De plaats, die ik in jouw gevoel bekleed, is de eenige die er voor mij op aan komt. En die, weet ik, zal ik altijd houden. Waar ik verder woon, komt er minder op aan. Het spreekt vanzelf dat jij met je vrouw in dit groote huis komt wonen en niet ik, eenzaam, oud mensch hier blijf. Ik ben van plan - met tante Anna te gaan samenwonen als jullie trouwt.’
Voor de twee vrouwen, die hem allebei even scherp aankeken, was de trek van verlichting op Bert's gezicht even duidelijk, maar terwijl het zijn moeder als een klap in haar gezicht was, gaf het zijn aanstaande vrouw geen spoor van blijdschap. Zij wist dat, zooals al wat mevrouw van Gaveren zei, ook dit berekend was en ze er niet aan dacht met haar zuster te gaan samen wonen. De mededeeling liet haar alleen weten van waar uit de aanval op haar huwelijksgeluk ondernomen zou worden en dat tante Anna aangewezen was om in de oogen van Bert en de verdere familie gebrandmerkt te worden om haar toekomstig gedrag tegenover haar zuster. Nooit, wat ze ook zei, kon Marianne van haar opvatting af gaan. Het eenig doel in het leven van mevrouw van Gaveren was Bert te bezitten - en nu ze hem deelen moest, wilde ze zorgen dat ze zoo weinig mogelijk van hem afstond en in elk geval die andere het bezit verzuren.
De haat tegen Berts moeder was een gevoel, dat Marianne nooit had geloofd dat bestaan kon en zeker niet in háár hart: haat zonder eenig mededoogen.
Had mevrouw van Gaveren begrepen waarom ze haar gespaard had? Of zou ze gedacht hebben, dat het haar eigen macht over Bert was, die Marianne had gevreesd?
In elk geval had ze aan 't langste eind getrokken: ze had Bert bij zich en Marianne uit 't huis gehouden. Dat dat ging ten koste van het geluk van Bert, kon haar waarschijnlijk niet schelen - en dat was het eenige, wat soms Mariannes zekerheid aantastte: was deze ontzegging voor Bert niet erger dan een huwelijk met moeilijkheden? Als ze denken moest van wel, zou ze onmiddellijk trouwen. Zij wist dat zij voor zich niet geven zou om de onaangenaamheden met haar schoonmoeder, ze wou alleen Bert sparen.
Maar dat zou niet doenlijk zijn.
| |
| |
Van den dag af, dat ze hier in huis binnengekomen was, had mevrouw van Gaveren haar gehaat, - vanaf het oogenblik, dat Bert over haar gesproken had. Dat lag in haar natuur. Maar ze had daar nooit den vrijen teugel aan gelaten omdat ze begrepen had, dat dit haar beeld in Berts oogen zou schaden. Sterk was die vrouw geweest. God, zoo sterk! Marianne had dadelijk ingezien dat ze heel sterk moest zijn om daartegen te kunnen opwegen, maar hoe wanhopig erg had ze pas langzamerhand geleerd. Ze was zeker geweest, dat ze het in dagelijksch omgaan niet had kunnen volhouden. Bert zou dan van conflicten hooren en om zichzelf te redden moest ze dan het beeld van zijn geliefde moeder voor hem verminken.
‘Ik kan 't niet....’
Hoe dikwijls zou ze dat wel gekreund hebben in die acht jaren! En over welke verschillende mogelijkheden! Omdat ze niet trouwen kon en ook omdat ze 't niet laten kon! Omdat ze Berts onzekerheid niet kon aanzien, en omdat ze niet den moed had, hem uitleg te geven.
‘Ik weet immers dat mama veeleischend is; ik zou altijd aan jouw kant staan als zich eens een conflict mocht voordoen,’ had hij gezegd. Och, arme jongen.... ja, dat zou je, maar gedesillusionneerd, stuk, en door mij - dat kòn ik niet....
Marianne liet haar mechanisch vernielwerk rusten, om haar oogen af te drogen.
Ik heb goed gedaan, wist ze. En nu was alle strijd uit.
De kamerdeur ging open.
In een donker pak, zijn lange gestalte een beetje gebogen, kwam Bert binnen met het stille, dat om hem heen was sinds zijn moeder weg was.
Hij zag Marianne met den zakdoek aan haar oogen en een droefgeestig lachje gleed over zijn gezicht.
‘Wat doe je, kind?’ vroeg hij moe, stil een arm om haar schouders leggend.
‘Ik verscheur - oude portretten,’ zei ze opkijkend. Hij zag neer op de flarden, strekte zijn hand uit.
‘Dit is mama-zelf als jong meisje. Heb je dat óók verscheurd?’
Er steeg langzaam iets op in Marianne.
‘Ik - heb niet erg gelet op wat ik deed. En we hadden toch afgesproken, dat ik alles verscheuren zou.’
‘Ja - dat is zoo. Maar jij weet natuurlijk niet alles. We zullen 't voortaan wel samen doen - als er iets weg moet.’
Marianne wachtte. Bert tuurde voor zich uit.
‘'t Is zoo erg,’ zei hij eindelijk langzaam. ‘Ik heb zoo véél aan 'r verloren. Ze deed alles voor mij, hè.’ - Even zweeg hij. ‘'t Is zoo jammer,’ zei hij dan sneller, ‘dat je nooit hebt durven trouwen zoo lang zij er was. Zelfs al zou ze bij ons in huis gekomen zijn. Ze zou voor jou ook altijd lief geweest zijn. Je hebt nooit begrepen hoe ze was.’
|
|