Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 44
(1934)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Venster en gevelGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 380]
| |
leven en doet hem spreken. De vraag, hoe nu de architecten in de verschillende perioden hun vensters hebben beschouwd, hoe zij dit element practisch en aesthetisch hebben toegepast en verwerkt, is dus wel de overdenking waard, en een bevredigend antwoord op die vraag kan ons wellicht helpen de vormentaal van oude en nieuwe bouwwerken beter te verstaan. Tot goed begrip van het nu volgend betoog, mag zeker wel worden meegedeeld, dat de aangehaalde voorbeelden zoo gekozen zijn, dat zij de opvattingen van verschillende stijlperioden zeer geprononceerd weergeven. Het zijn uitersten, geen gemiddelden. De kenmerken, die deze voorbeelden vertoonen, zal men niet steeds even zuiver terugvinden in alle bouwwerken van denzelfden tijd uit dezelfde omgeving. Wij gelooven evenwel dat dit geen bezwaar is; de duidelijkheid van het betoog wordt er mee gediend, en in het algemeen kunnen de voorbeelden zeker als representatief gelden. Wie daar aan mocht twijfelen, ga zelf na aan gebouwen van eigen keuze, of onze beschouwingen ‘im Groszen und Ganzen’ uitkomen. Het zal een aantrekkelijke bezigheid zijn, waarover men, hoe ook de uitkomst is, zeker geen berouw zal hebben. De Romaansche architectuur, wortelend in de kunst van de Oudheid, kent evenals deze het venster alleen als gat in den muur. Het venster is geen ding op zich zelf, het is iets louter negatiefs, een plaatselijk ophouden van den wand, die het inwendige van de buitenwereld scheidt. Men krijgt bijna den indruk, dat het venster een wonde is in den gevel, dat het met moeite is uitgehakt in den weerbarstigen massieven muur, waarin het een donkere, gapende opening vormt. De Romaansche architectuur is sterk plastisch van aard. De aesthetische waarde van het gebouw ligt in de duidelijk en overzichtelijk afgepaalde vormen, in de strakke geslotenheid der gevelvlakken, die de ruimte omsluiten. Het venstergat breekt die omsluiting der ruimte, knaagt aan de gaafheid der wanden, waarmee de romaansche bouwmeester zijn ruimte uitdrukt. Het venster is dus een element, dat een groot gevaar in zich bergt, een element dat men niet kan missen, en ook niet wil missen, maar waarvoor men op zijn hoede moet zijn. Het moet klein gehouden worden, het mag niet domineeren, elke vergrooting van de vensteropening gaat ten koste van het zuivere gevelvlak, waar de bouwmeester zijn liefde aan heeft verpand. Met kleine venstertjes, die als donkere vlekken over het gebouw zijn verspreid, weet de romaansche architect aesthetische effecten te bereiken. De smalle spleten, vaak gekoppeld aangebracht, soms aaneengereid tot dwergarcaden onder de daklijsten, verhoogen den indruk van massaalheid der gevels. Maar groote vensters krijgen geen eereplaatsen in den gevel, zij zijn geen uitgangspunt voor architectonische geleding en versiering. Een geliefd motief, dat de romaansche kunst vooral in Noord-Italië en in Duitschland toepast, bestaat in het aanbrengen van zeer vlakke, weinig uitspringende | |
[pagina LXXVII]
| |
westbouw van de st. servaaskerk, maastricht, xiie eeuw
| |
[pagina LXXVIII]
| |
hooglandsche- of st. pancraskerk leiden, xve eeuw
| |
[pagina 381]
| |
pilasters of lisenen, die door bogen of rijen van boogjes onder de daklijsten onderling worden verbonden. Deze methode heeft veel verwantschap met het systeem van de klassieke Oudheid en de Renaissance, waarbij de gevel wordt ingedeeld door forsche pilasters of halfzuilen, die een hoofdgestel dragen. Maar terwijl vooral in de Renaissance vensters in de vakken onmisbaar schijnen, zoo zelfs, dat men blinde nissen of schijnvensters maakt, wanneer het niet anders kan, heeft de romaansche architect daar volstrekt geen behoefte aan. Hij strooit vaak enkele vensters willekeurig over de vakken tusschen de lisenen, hij vindt het niet eens altijd noodig ze midden in het vak te plaatsen. De indeeling in ondiepe vakken is primair, verlevendiging door vensters secundair. Welk een verschil met de Hollandsche gevelarchitectuur van de achttiende eeuw, waar de vensters zoo groot worden, dat van het metselwerk van den gevel vrijwel niets over blijft. De bouwmeester der 18de eeuw kon dat, gelijk wij verderop zullen nagaan, door dat hij zijn vensteropeningen vulde met een raamwerk van kozijnhout en glasroeden, die architectonisch meespreken. De romaansche bouwmeester kende echter in technischen zin nauwelijks, en in aesthetischen zin in het geheel geen venstervulling. Zijn venster was niet meer dan een open gat. Beglazing was een weelde, bereikbaar slechts voor de rijken en voor de rijke kerken. Evenals in de Oudheid was een houten luik gewoonlijk het eenige middel om de opening te sluiten tegen overmatige koude en nachtelijke onveiligheid. Bracht men toch een beweeglijke of vaste afsluiting aan van glas of ander doorschijnend materiaal, gevat in een raamwerk van hout of metaal, dan lag dit zoo diep terug in de donkere schaduw, dat het voor het oog niet sprak. De vensterafsluiting had, althans uitwendig, geen architectonische beteekenis. Men heeft de betrekkelijk geringe afmetingen van de romaansche vensters willen verklaren uit technische vrees, uit angst voor ondermijning van de stabiliteit der muren. Deze verklaring is wel niet onjuist, maar toch onvolledig. Naast de technische bezwaren tegen groote vensters stonden de aesthetische. Men vreesde dat groote vensteropeningen ook de architectonische gaafheid van het bouwwerk zouden aantasten. In alle groote kunsttijdperken gaan technisch en aesthetisch kunnen hand in hand; wat men technisch verovert, verovert men ook aesthetisch, terreinen, die de techniek mijdt, hebben ook geen belang voor de aesthetiek. Men wilde in den romaanschentijd de groote vensters niet, omdat men ze niet kon maken, en men kon ze niet maken, omdat men ze niet wilde. De Gothiek, na een langen tijd van voorbereiding plotseling tegen het einde der 12de eeuw in Noord-Frankrijk omhoogstrevend, bleek al spoedig in technischen- en aesthetischen zin een ware revolutie te beteekenen, die ook voor de ontwikkeling van het venster verstrekkende gevolgen had. Haar grootste ontplooiïng vond de Gothiek op het terrein van de kerkelijke | |
[pagina 382]
| |
bouwkunst, haar beteekenis op ons gebied is dan ook in de eerste plaats de schepping van het speciale kerkvenster, dat zich langzamerhand in een geheel andere richting gaat ontwikkelen dan het venster in de burgerlijke architectuur. De steeds hooger en ruimer wordende kerkgevaarten eischten steeds meer lichttoevoer. De vensters moesten dus grooter worden. Maar ook de gothicus kende de vrees voor groote gaten in zijn gevels, wilde zijn gevelvlak handhaven, al had de muur niet meer die overwegend constructieve beteekenis voor het bouwwerk als in den romaanschen tijd. Hij durfde dus aanvankelijk niet aan zijn vensters vrijwel ongelimiteerde afmetingen geven. Hij vond er dit op, dat hij niet meer in elke travée één venster aanbracht, maar een tweetal, boven welker spitse bogen nog een rond venster een plaats vond binnen de schildbogen der gewelven. Het karakter van eenvoudig een gat in den muur, dat het romaansche venster had gekenmerkt, werd tegelijkertijd verzacht, doordat de vulling van glas-in-metaal door het dunner worden der wanden en het grooter worden der lichtoppervlakten meer in het gezicht kwam en ook architectonisch een afsluiting ging vormen. Zoo werd de continuïteit van den gevel, zij het ook minder nadrukkelijk dan vroeger, gehandhaafd. Toch was dit nog een tusschenstadium; als de Gothiek na de kathedraal van Chartres de kathedraal van Reims tot stand brengt, zien wij de ontwikkeling in een geheel nieuwe fase komen. De smalle penanten en muurdeelen, die de beide slanke vensters en het ronde venster in elke travee nog scheiden, zijn nu ineengekrompen tot dunne vensterstijlen, de openingen zijn naar elkaar toegegroeid en samen opgegaan in één venster. Dit venster is allerminst een gat in den muur. De ijle vensterstijlen, samen met het glas-in-lood, vormen een nieuwen wand, van aetherischen, onconstructieven aard weliswaar, maar duidelijk waarneembaar voor het oog. Wanneer dan later in de 13 de eeuw de vensterstijlen in steeds dichter rijen en met steeds speelscher doorstrengelingen het venster vullen, treedt dit nog duidelijker naar voren. Het venster, dat langzamerhand den steenen wand opslokte, is zelf in een wand verkeerd, in den wand opgegaan. Het traceerwerk verloochent niet, dat het een rudiment is van wanddeelen, het zet den muur voort over de vensterholte heen. Met de ijzeren roeden, de dunne reepjes lood, en de duizenden kleine glasstukjes, die elk een andere breking van het licht geven, vormt het één ragfijn netwerk van steen, ijzer, glas en lood, dat het oog boeit, en den blik verhindert tot het inwendige van het bouwwerk binnen te dringen. De massieve romaansche gevelmuur is opgelost in enkele wandpijlers, die het constructieve geraamte vormen, en in subtiele weefsels, die gespannen zijn tusschen de pijlers en de mystieke wereld van de gewijde ruimte afsluiten van de profane wereld. Zoo zeer was de consequente Gothiek doordrongen van de volkomen overeenstemmende functie, die de vensters | |
[pagina 383]
| |
en de laatste massieve muurresten vervullen, dat zij soms één net van traceerwerk uitspreidt over beide, dat het flamboyante steenen kantwerk voortwoekert over vensterdorpels en -bogen heen. Het venster heeft zijn oorspronkelijk karakter geheel verloren, het is geen donker gapende opening meer als in den romaanschen tijd, het is opgelost in den wand, zelf een deel geworden van den afsluitenden gevel. In de burgerlijke architectuur verloopt de ontwikkeling eenigszins anders. De hoogere eischen die men aan bewoonbaarheid ging stellen, de noodzaak in nauwe straten te bouwen, waar het zonlicht voor een groot deel door de gevels werd onderschept, een groeiend behagen in gerief en een zucht naar elegantie waren oorzaak, dat ook hier de vensters een steeds grooter deel van het gevelvlak gingen innemen. De architect weet echter zijn wand te redden door, inplaats van de openingen te vergrooten, hun aantal te vermeerderen. Niet alleen het aantal vensters echter groeit, maar ook het aantal afzonderlijke openingen, waarin elk venster wordt onderverdeeld. Terwijl het gewone romaansche venster zelden uit meer dan twee openingen bestond, gescheiden door een zuiltje, wordt het laat-gothieke door een steenen kruis in vier, zes, soms nog meer openingen gesplitst. Zoo wordt de laat-gothieke woonhuisgevel als het ware geperforeerd; evenals in de kerkelijke Gothiek het traceerwerk, zet ook hier het vensterkruis, in wezen nauwelijks van het traceerwerk verschillend, het gevelvlak voort over de vensters zelf. Het verschil met het kerkvenster ligt voornamelijk in de geringer aesthetische werking van de glasvulling. Terwijl het kerkvenster pas volledig is en harmonisch werkt door den achtergrond van de beglazing, waarop het lijnenspel der traceeringen uitkomt, ontbreekt een glasvulling bij de vensters van het woonhuis óf geheel of gedeeltelijk. Men hield daar nog lang vast aan de oude traditie, het venster alleen door luiken te sluiten, en wanneer men glas of ander doorzichtig of doorschijnend materiaal gebruikte, vulde men daarmee gewoonlijk alleen de bovenlichten. Een merkwaardige illustratie van deze gewoonte geeft ten onzent het 15de eeuwsche stadhuis van Tolen, waar ook nu nog een groot deel der onderste vensteropeningen alleen met luiken kan worden gesloten. Evenals in de kerkelijke Gothiek het geval was, naderen ook in de burgerlijke Gothiek de vensters elkaar steeds meer. De dammen worden steeds smaller, en zijn langzamerhand nauwelijks meer te onderscheiden van de verticale vensterstijlen. In breede banen trekken de vensterrijen over de gevels, duidelijk de indeeling in verdiepingen aangevend. Het omhoogstrevend karakter der Gothiek dreigt daardoor wel eens op den achtergrond te komen. In veel gevallen is men aan dit aesthetisch bezwaar tegemoet gekomen, door de boven elkaar gelegen vensters in smalle nissen te omvatten, welke zich over de gansche gevelhoogte uitstrekken. Vooral de eigenaardige laat-gothieke woonhuisarchitectuur van Brugge heeft hiervan | |
[pagina 384]
| |
een ruim gebruik gemaakt. Deze nisarchitectuur, ook elders wel toegepast, is een symptoom van den invloed der kerkelijke Gothiek op de burgerlijke, die op den duur tot bastardiseering van het burgerlijk venster leidt. Vooral bij monumentale bouwwerken als de raadhuizen van Leuven, Brugge, Gent en Middelburg, met hun overrijke behandeling die geheel op den kerkenbouw is geïnspireerd, treedt dit duidelijk aan het licht. Het woonhuisvenster der late Gothiek vindt men het zuiverst aan de eenvoudige gevels, waar de zakelijkheid der samenstelling niet is overwoekerd door een decoratieve behandeling van vreemden oorsprong. Voor een zuivere waardeering en een goed begrip van het ‘burgerlijk’ venster der Gothiek is het noodzakelijk zich er van bewust te zijn, dat de middeleeuwsche woonhuisbouw voor verreweg het grootste deel houtarchitectuur was. Een beschouwing over middeleeuwsche vensters is derhalve onvolledig, wanneer wij die van den houtbouw buiten bespreking laten. Nu meene men niet dat een venster in een houten gevel veel verschilde van een in steen uitgevoerd. De steen- en de houtarchitectuur beïnvloedden elkander over en weer. De opbouw van een laat-gothieke steenen gevel, vaak louter samengesteld uit vensterstijlen met enkele banen tusschenliggend vlak metselwerk, vertoonde trouwens een merkwaardige overeenkomst met het stijl-en-regelwerk van een houten exemplaar. Waar men een horizontale baan van dat regelwerk onbekleed liet, hield men van zelf al een vensterreeks over, die aan die van de steenarchitectuur doet denken. Het voornaamste verschil lag dan ongetwijfeld ook in de afwijkende profileeringen, die aan de binnenzijde werden aangebracht; de buitenzijde van het houten venster was in den regel ongeprofileerd gelaten. Bovendien worden hout en steen door elkaar gebruikt aan één gevel. Men behoeft nog niet eens te denken aan de ‘vakwerk’ methode, die in de groote steden van ons land weinig of niet schijnt te zijn toegepast, maar alleen aan het vervangen der kostbare natuursteenen vensterstijlen en lateien (bovendorpels) die in ons land moesten worden geïmporteerd, door houten kozijnen, die in den baksteengevel worden ingelaten. Zeer fraaie voorbeelden daarvan uit omstreeks 1500 vindt men op de tafereelen der Werken van Barmhartigheid, die afkomstig zijn uit de St. Laurenskerk te Alkmaar en nu te Amsterdam in het Rijksmuseum hangen. Het voornaamste verschil tusschen zoo'n houten venster in een baksteenen gevel en een geheel steenen venster ligt voornamelijk hierin, dat de afzonderlijke stukken bij het een met pen-en-gat, bij het ander met metalen doken in elkaar zijn bevestigd. Het houten venster is geheel behandeld als het steenen, het houten kruiskozijn ligt geheel in het vlak van den muur en maakt volledig den indruk daarvan een deel uit te maken. Wanneer wij aldus het tijdperk der Gothiek overzien, kunnen wij vast- | |
[pagina LXXIX]
| |
middeleeuwsche straat, naar tafereel uit de ‘werken van barmhartigheid’. meester v. alkmaar (1504) rijksmuseum amsterdam
houten huis te 's-hertogenbosch (xve eeuw) naar teekening van oltmans (1838) in rijksbur. monumentenzorg
mauritshuis, den haag (1633). naar de prent uit ‘les ouvrages d'architecture de p. post’
| |
[pagina LXXX]
| |
amsterdamsche huizen aan de heerengracht uit begin xviie eeuw na een brand. naar een prent van j. van der heyden
| |
[pagina 385]
| |
stellen dat in de kerkelijke architectuur het venster geheel opgaat in den wand, en daarmee één doorloopende afsluiting van de ruimte vormt, doordat de vensterstijlen, rudimenten van vroegere penanten, samen met de verdere vulling één duidelijk kenbaar vlak gaat vormen. In de burgerlijke architectuur wordt het oorspronkelijke venstergat steeds meer vermenigvuldigd en gesplitst, zoodat het gevelvlak, overal gebroken, maar nergens verbroken, in stand bleef, dank zij het toepassen van het oude: ‘verdeel en heersch.’ De Renaissance, die met het toepassen van antikiseerende stijlelementen in de eerste helft der 16de eeuw ook ons land binnendringt, bleef ruim een eeuw lang in wezen Gothiek. Nieuwe constructiebeginselen, die eens aan de Gothiek een zegevierende overwinning hadden bezorgd op de romaansche tradities, bracht die Renaissance niet mee. Ook toen in aesthetisch opzicht al een kentering was te bespeuren, bleef men dus nog lang vasthouden aan de voortreflijke constructiemethoden der Gothiek, die op bewonderenswaardige wijze hadden beantwoord aan de eischen van de practijk. De eischen, die de maatschappij van de 16de en het begin van de 17de eeuw stelde, verschilden niet zoo veel van die der late middeleeuwen; groote veranderingen in opbouw en samenstelling van het woonhuis waren dus vooreerst niet te verwachten. Nergens kan men dit duidelijker nagaan dan in de geschiedenis der ontwikkeling van het venster. Het kruiskozijn, dat wij hierboven als iets specifiek gothieks hebben leeren kennen, staat in de publieke opinie te boek als een eigenaardigheid van de ‘Oud-Hollandsche’ Renaissance. Het is er mee als met den trapgevel, ook een typisch-middeleeuwsche gevelvorm, die ten onrechte voor een vondst van de Renaissance wordt gehouden. Wil men nog duidelijker bewijzen voor het voortleven van gothieke traditie? Het ‘kerkvenster’ verdwijnt in de 16de eeuw met de speciale kerkelijke bouwbunst, het ‘burgerlijk’ venster der Gothiek leeft ongestoord en ongewijzigd door tot ver in de 17de eeuw. Op en top middeleeuwsch zijn nog de houten puien, louter uit venster bestaande, die de ‘Oud-Hollandsche’ Renaissance voortbracht; men kan alleen vaststellen, dat de glas-in-lood vullingen in de openingen iets sterker beginnen mee te spreken in het uiterlijk aspect der huizen. Voor een groot deel is dit een gevolg van de omstandigheid, dat het steenen kozijn, waarbij de glasvulling een weinig terugliggend in een glassponning werd aangebracht, in den woonhuisbouw steeds meer werd vervangen door het houten kozijn, waarbij de glas-in-lood paneelen aan de voorzijde gelijk met het voorvlak der kozijnhouten werd bevestigd. De glasvullingen vormen dan met metselwerk en houten stijlen één doorloopend vlak, en verhoogen daardoor den indruk van afgeslotenheid. Het ligt ook voor de hand dat de beglazing, die nu niet meer sporadisch voorkomt, maar voor alle vensteropeningen toepassing vindt, aesthetisch een belangrijker rol gaat vervullen. Op deze wijze verliest de Oud-Holland- | |
[pagina 386]
| |
sche gevel het ‘geperforeerde’ karakter dat den gothieken gevel kenmerkte; de vele kleine gaten werden ‘opgevuld’ met glaspaneelen, en het burgerlijk venster vertoont in den tijd der vroege Renaissance een neiging den weg op te gaan van het gothieke kerkvenster, waar venster en wand geleidelijk in elkaar overgaan. De ‘Farbenfreudigkeit’ der vroege Hollandsche Renaissance werkt echter weer in tegengestelden zin; de helder geverfde kozijnen die constructief en aesthetisch een onderdeel zijn van het gevelvlak, teekenen zich duidelijk af tegen de warmroode baksteen wanden. De vensters worden niet meer in de eerste plaats als openingen gekarakteriseerd, maar als kleurige wanddecoraties. Zoo hebben de groote architectuurschilders der 17de eeuw ze ook gezien; het venster vormt de kleurige noot in den gevel. De echte, werkelijke Renaissance komt pas op kort voor het midden der 17de eeuw. Eerst in de scheppingen van architecten als Jacob van Campen, Arent van 's-Gravesande, Pieter Post, Philip Vingboons erkennen wij een kunst, die waarlijk blijk geeft van een nieuwen geest, den ondefinieerbaren geest, dien men de Renaissance noemt. Dan eerst komt het venster in een nieuw stadium van ontwikkeling, worden de grondslagen gelegd voor een nieuwe toekomst. Maar men dient zich wel voor oogen te houden dat dat monumentale, zuidelijk geïnspireerde klassicisme ten onzent alleen aan enkele groote gebouwen volledig tot uiting komt. Het Amsterdamsche Raadhuis, het Trippenhuis, het Mauritshuis kan men echte renaissancegebouwen noemen, maar de smalle grachtenhuizen van Amsterdam en de andere Hollandsche steden, al zijn zij gebouwd door Vingboons, zullen in de oogen van den echten Italiaan steeds een ‘gothieken’ indruk blijven maken. Alleen aan die groote bouwwerken van het Hollandsche klassicisme zullen wij dan ook het echte Nederlandsche renaissance venster vinden. Wanneer men het gegraveerde ontwerp ziet voor het Mauritshuis moet men vaststellen dat het venster inderdaad een ander ding is geworden dan het was. Zelfs kan men zeggen, dat nu eerst in de geheele geschiedenis onzer Nederlandsche architectuur het venster een ‘Ding an Sich’ is geworden. Het romaansche venster was niet meer dan een gat in den wand, het gothieke een verzameling van gaten. Het middeleeuwsche venster bestond bij de gratie van den muur, brak men den muur weg, dan hield men van het venster niets over dan enkele losse luiken. Het was iets zuiver negatiefs geweest. Maar het venster van de Renaissance is iets positiefs, is een heel organisme, dat in den gevel is ‘gezet’ en dat men er desnoods ook uit kan halen. Het is niet meer louter een negatie van den wand, het is een ding, met een eigen omlijsting, afdekking en vulling van kozijnhout en glas. Het venster is geëmancipeerd, het is eigenlijk nu pas geboren of althans mondig geworden. De Renaissance streefde ernaar elk onderdeel van het geheel zoo volkomen mogelijk te ontwikkelen, elk element een eigen bestaan te geven, en de mogelijkheid om dat eigen leven zoo vrij te ontplooien als | |
[pagina 387]
| |
de harmonie van het geheel toeliet. Het is een revolutie tegen de Gothiek, die de waarde van het détail als zoodanig ontkende. Tegenover de subordinatie van de Gothiek stelt de Renaissance haar coördinatie. Niet ten onrechte is de Renaissance begrepen als de groote strooming van het individualisme; ook in de kunst komt dat tot uiting. De grondslagen van de opvatting, die de Renaissance van het venster had, liggen in de klassieke Oudheid. Zooals wij in het begin al opmerkten, kende de Oudheid het venster in de eerste plaats als een eenvoudig gat in den wand, evenals de romaansche kunst. In de betrekkelijk weinige gevallen echter, dat men in de Oudheid echt ‘werk maakte’ van het venster, had men met die primitieve opvatting geen genoegen genomen. Het venster diende in de monumentale architectuur evenzeer verzorgd te worden als elkander element. Men had dit gedaan door het te omlijsten met een breeden profielband, die ontsprong op den uitstekenden dorpel, en zich met ‘ooren’ boog om de einden van den zwaren dekplaat. In zeldzame gevallen had men daarboven een afdekking aangebracht in den vorm van een driehoekig of gebogen fronten. Van een vulling van de opening met doorzichtig of doorschijnend materiaal, met houten of metalen raamwerken, schijnt men echter in architectonischen zin weinig werk te hebben gemaakt. Het venster van de Oudheid bracht het, aesthetisch gesproken, niet verder dan dat het een omlijste opening in den wand werd. De Renaissance maakte zich dadelijk meester van de vormen, die de Oudheid in haar monumentaalste scheppingen aan het venster had gegeven. Bovendien vulgariseerde zij deze, door vrijwel elk venster van eenig belang op monumentaal-klassieke wijze te omlijsten. Terwijl echter in Italië en andere zuidelijke landen de ‘vulling’ van het venster, evenals in de Oudheid en in den romaanschen tijd, in letterlijken zin op den achtergrond bleef, hetgeen én uit traditie én uit de klimaatsomstandigheden kan worden verklaard, ging men er benoorden de Alpen toe over ook de afsluiting van de opening met kozijn en glas in lood of in houten roeden architectonisch te laten meespreken. Zoo legde men de grondslagen voor een ontwikkeling, die boven die van de Oudheid uitging. Het venster van de Noord-Europeesche Renaissance is nog meer dan een omlijste opening, het heeft een duidelijk waarneembare en architectonisch verzorgde vulling, een vulling die geen volkomen afsluiting beteekent voor het oog, maar die toch in ieder geval de opening verdeelt en hem zijn gapend leeg karakter ontneemt. Maar het venster beteekende voor de Renaissance nog meer, dan dat het op zichzelf en in zichzelf volmaakter werd. Het was een ding op zichzelf geworden, het had alles gekregen wat het wenschen kon, nu moest het ook een nieuwen plicht vervullen. Met zijn nieuwen vormenrijkdom was het een | |
[pagina 388]
| |
dankbaar object geworden voor verlevendiging van den gevel, een decoratief element van den eersten rang. Alle gevelvakken tusschen de pilasters of halfzuilen worden gevuld met vensters, of zij er practisch noodig zijn of niet. De plaatsing van het venster wordt niet bepaald door de inwendige verdeeling, maar door de aesthetische functie, die het in den gevel vervult. De architect van de Renaissance heeft een zwak voor pilasterstellingen, die zijn gevels monumentaliteit verleenen. Maar hij kan het ook zonder pilasters stellen, en dan berust de geheele indruk van den gevel op vorm en plaatsing der vensters. Het renaissancevenster blijft zijn eigen karakter behouden, ook wanneer het iets mist van al den vormenrijkdom, waarmee het in zijn volledigste en indrukwekkendste verschijning was toegerust. De bouwmeesters van de Renaissance wisten van beperking, en begrepen dat men niet steeds alle registers kan lostrekken. Duidelijk blijkt dit, wanneer de eerste roes voorbij is, en tegen het eind van de 17de eeuw een periode van verstrakking intreedt. De pilasterarchitectuur raakt meer en meer ten onzent in onbruik, en daarmee gaat, althans wat de buitenarchitectuur betreft, een steeds toenemend streven naar soberheid in ornamenteering gepaard. In tegenstelling met wat in andere landen, in de eerste plaats in Duitschland geschiedt, verliest het venster bij ons bijna steeds zijn omlijsting. Merkwaardig genoeg; de omlijsting van het venster was een nieuwigheid, die de Renaissance dankbaar van de Oudheid had overgenomen, als een vondst van groote waarde. De omlijsting toch had het venster voor de eerste keer in onze architectuurgeschiedenis tot een zelfstandig ‘ding’ gemaakt. Was men dan van plan aan het venster zijn individueel bestaan te ontnemen? Moest het dan weer een simpel open gat worden, wat het in de Oudheid oorspronkelijk ook was geweest? Neen, dat niet; het venster zou zelfstandig blijven, het zou een ‘iets’ blijven, maar de Nederlandsche barok eischte langzamerhand een groote gebondenheid en het venster moest in die gebondenheid van architectuur minder voor zichzelf spreken. Een der fraaiste voorbeelden van monumentale bouwkunst uit het einde der 17de eeuw in ons land is het statige raadhuis van Enkhuizen, in 1688 door Steven Vennecool gebouwd, een goede halve eeuw na het Haagsche Mauritshuis. Dubbel belangrijk is dit gebouw voor ons, omdat het nooit is gemoderniseerd en zijn vensters onveranderd in den oorspronkelijken toestand heeft bewaard, wat van weinig andere monumentale gebouwen kan worden gezegd. De vensters van het Enkhuizer raadhuis hebben, behalve in de rijk behandelde middenpartij, geen omlijstingen meer, geen frontens en anders decoratiestukken, die wij aan het Mauritshuis opmerkten. Van al de elementen waarmede de Renaissance haar pronkvensters had uitgerust, is alleen de vulling van de opening overgebleven. Maar die vulling, dat element, | |
[pagina LXXXI]
| |
raadhuis te enkhuizen door steven vennecool (1688)
| |
[pagina LXXXII]
| |
gevel aan de nieuwe haven, rotterdam (midden xviiie eeuw)
| |
[pagina 389]
| |
dat de Oudheid niet of nauwelijks had gekend, die vulling met kozijnhout en roeden, die in de klassieke Renaissance benoorden de Alpen langzaam aan een bescheiden architectonisch onderdeel was geworden, is hier uitgegroeid en zóó verzorgd en tot ontwikkeling gebracht, dat zij het heele venster representeert. Hier voor het eerst zien wij, hoe ‘raam’ en ‘venster’ bijna identiek worden. De vensters van het Enkhuizer raadhuis zijn nog altijd kruisvensters. Maar het vensterkruis is niet meer als in de Gothiek een deel van den constructieven wand. Door middel van het kruis zet de constructieve wand zich niet meer optisch voort over het venster heen. De steenen wand houdt op, laat een groot rechthoekig vak vrij, en dat vak is gevuld met een regelmatig netwerk van houten roeden en stijlen. Het venster is geworden tot een verdiept vak in den wand, en de kruisstijlen mét de roeden, alle in één kleur en één materiaal, samen een geheel uitmakend, vormen het fond van dat vak. Het vensterkruis, oorspronkelijk een deel van den muur, heeft zich teruggetrokken, het ijle samenstel, dat de glasruiten samenhoudt, is op den voorgrond getreden, en beide zijn samengesmolten in één enkel raamwerk. Spoedig zal men nog verder gaan in deze richting. Tegen het laatst van de 17de eeuw komt het schuifraam, het zoogenaamde ‘Engelsche raam’ in gebruik. Dan vervalt de laatste herinnering aan de middeleeuwsche samenstelling. Geen kruisstijlen breken meer het effen netwerk van de roeden, die in heldere kleuren geschilderd de strakke overspanning vormen van de vensteropening. Het achttiende-eeuwsche vensterraam met zijn dichte roedenverdeeling heeft in hooge mate een afsluitend karakter. Men kan het in dit opzicht stellen naast het gothieke kerkvenster, dat, gelijk wij hierboven opmerkten, zelfs een deel van den gevelwand werd. Maar terwijl in de kerkelijke Gothiek de scheiding, de tegenstelling tusschen venster en steenen muur vervaagt, en beide in elkaar over gaan, blijft die tegenstelling in de Nederlandsche architectuur der 18de eeuw streng gehandhaafd. De achttiende-eeuwsche architect stelde zijn gevels samen uit twee soorten constructies, uit steenen metselwerk en uit houten vensterramen, die nagenoeg gelijkwaardig naast elkaar staan en als zelfstandige geveldeelen gekarakteriseerd blijven. De volmaking van het vensterraam in de 18de eeuw opende een verschiet van tot dusverre ongekende mogelijkheden. Men had geleerd de vensteropening te vullen met een doorzichtig samenstel, dat een maximalen lichttoevoer veroorloofde, en tegelijkertijd uitwendig een zoo duidelijk kenbare architectonische afsluiting vormde, dat men alle vrees voor het ledige gapende gat, die de Romaansche bouwmeesters hadden gekend, opzij kon zetten. Niets verhinderde nu meer de vensters zoo groot te maken als de constructie van het gebouw maar veroorloofde; het vensterraam vormde | |
[pagina 390]
| |
een afsluiting van voldoende aesthetische werking om den gevel zijn ruimteafpalende functie te doen behouden. De vensters groeien dan ook, niet zoozeer in aantal, gelijk in de burgerlijke Gothiek, maar vooral in afmetingen, in tegenstelling met de Gothiek. Aan vele gevels op de grachten en in de smalle straten der Hollandsche steden van de achttiende eeuw nemen de vensters meer dan de helft in van het geveloppervlak; het gemetseld muurwerk krimpt in, vormt slechts smalle penanten en lijsten om de mateloos groote kozijnen. Sommige gevels bestaan vrijwel alleen uit vensters, uit netwerken van helder witte glasroeden in iets donkerder getinte kozijnen. De achttiende eeuw beteekent de triomf van het venster, een grandioos eindpunt in een eeuwenlange ontwikkeling, De Gothiek had iets dergelijks bereikt, maar had óf het venster versmolten met den steenen wand, gelijk in de kerkelijke architectuur, óf den woonhuisgevel opgelost in een geperforeerd vlak en het aantal openingen zóó verdeeld, dat de constructieve gevelmuur over alle vensters heen greep. De achttiende eeuw vond een oplossing, die men fraaier en ‘sportiever’ kan noemen; zij erkende het venster als een zelfstandigheid, die met den gemetselde muur samen den gevelwand vormt. Het ideaal scheen bereikt, en men vraagt zich af, of er nog een nieuwe ontwikkeling mogelijk zou zijn. Die vraag hopen wij in een volgend artikel te beantwoorden. |
|