Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 44
(1934)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 369]
| |
n. eekman
rust (olieverf) | |
[pagina 369]
| |
N. Eekman
| |
[pagina 370]
| |
hadden opgehaald. Merkwaardigerwijze hebben wij dit slechts zeer weinig gedaan. Daarenboven zijn we ver, misschien zeer ver uit elkaar gegroeid. Maar ook elkaars opinies op sociaal, op politiek, op religieus gebied hebben we niet besproken, al voelen wij, dat ze, althans naar den vorm, in den loop der jaren zeer verschillend geworden zijn. Wat is het dan, dat ons wederzijds trekt? Het is iets diepers dan quaesties van vorm. Het is een gemeenschappelijke afstamming, niet naar den bloede maar naar den geest. Je kent het milieu. Hoe vaak heb je, als kind en als student, bij ons in Brussel gelogeerd! Of je bij de Eekman's aan huis bent geweest weet ik niet, maar zeker zag je ze in de kerk: was mijn vader dominee, zijn vader was ouderling, zijn oom diaken. Wonderduidelijk staan mij onze kindervisites op de Barrikadenplaats voor den geest, in de woning, die den verbannen Victor Hugo tot asyl had gediend en nu de familie Eekman herberg verleende. Zes zoons, van wie Niko op één na de jongste was, en drie dochters, van wie er twee ouder waren dan hij. De vader klein, pittig en energiek, op jeugdigen leeftijd uit Holland geemigreerd; de moeder de hartelijkheid in persoon, een zachte maar kloeke huisvrouw van den ouden stempel; beiden van een diepe en innige vroomheid, die den mystieken ondergrond van Eekman's werk uit overgeërfdheid alleen reeds volkomen verklaren kan. Elk lid van de familie een persoonlijkheid, naar binnen vaak sterk divergeerend, naar buiten solidair en aaneengesloten tot groep. Een verrukking was het, met hen allen aan tafel te zitten: elf gezinsleden, met nog enkele gasten vermeerderd, maakten den maaltijd letterlijk tot een feest. Vóór- en nadien sprak één van de kinderen het oud-Hollandsche tafel- en dankgebed uit, dat bij mij thuis niet in zwang was, maar waarvan de woorden mij nog versch in het geheugen hangen, alleen omdat ik het er zoo dikwijls heb aangehoord: O Vader, die al 't leven voedt,
Kroon onze tafel met Uw zegen
En spijs en drenk ons met dit goed,
Door Uwe milde hand verkregen.
Leer ons voor overdaad ons wachten,
Leer ons gedragen zoo 't behoort,
Leer ons het hemelsche betrachten,
Sterk onze zielen door Uw woord,
Amen.
Dit wat het geestelijk milieu betreft. Daarnaast hebben ook de smeuïge Vlaamsche omgeving en niet minder het opene, vruchtbare, wijd-golvende Brabantsche land, op hem als op mij, hun invloed doen gelden. Verre origines, voor hem als voor mij. Origines, die ons, elk naar onzen | |
[pagina 371]
| |
aanleg, in geheel verschillende richting hebben doen evolueeren. Hem, van inborst meer opstandig, meer revolutionair gezind, meer in oppositie tot zijn milieu; mijzelf met meer neiging, om er den geestelijken ondergrond verstandelijk van te verklaren en dezen, met kleine verschuivingen, ook bij gewijzigde levensverhoudingen aanvaardbaar te doen blijven. Gemeenschappelijke origines desniettemin. En die ik (met hoeveel vreugde!) als de geestelijke oerbron van Eekman's oeuvre heb herkend.
* * *
Merkwaardigerwijs is dit oeuvre in de eerste plaats herinneringswerk. Maar hier moet ik bepalen, want zonder meer zegt je deze uitdrukking niets. Herinnering is, zoo niet de primaire, dan toch één van de primaire functies van den menschelijken geest. In zekeren zin zelfs van de natuur. In zekeren zin, want wat ik hier zeg geldt alleen de natuur als aanschouwelijkheid en aanschouwelijk zijn alleen vormen, terwijl het vervormen (‘alles vloeit’ zei Herakleitos) voor het wezen der werkelijkheid essentieeler lijkt te zijn. Wát nu zijn de dingen rondom ons heen, voor zoover ze zich als vorm openbaren, anders dan geconcentreerde herinnering? Hoeveel krachten, afkomstig uit den schoot der aarde en uit de verste uithoeken van het heelal, afkomstig van zon en maan en sterren, van kosmische en hoeveel andere soorten van straling, van menschelijken arbeid, van regen en wind, - hoeveel door alle aeonen heen werkende krachten zijn er niet noodig geweest om te stollen tot het eenvoudigste voorwerp, de tafel, waaraan ik zit, het potlood, waarmee ik schrijf! Gestolde natuurkracht? Ja. Gestolde ervaring? Misschien. Maar herinnering? Letterlijk, neen. Uitgedrukt, echter, in de vormen van ons bewustzijn wel degelijk óók herinnering. Is dan, zoo beschouwd, niet het wezen zelve der dingen herinnering? Is ook onze geest, dat wonderlijk doordringende deel van het Al, qua vorm, qua potentie, niet mèt al het andere herinnering? Onze geestes inhoud, echter, de momenteele staat van onzen geest, zooals we hem van binnen uit bekijken, is louter herinnering in den letterlijken zin van het woord. In onzen geest valt dus de objectieve herinnering der natuur samen met de subjectieve herinnering van ons ik, zoodat wij als herinnering en door de herinnering gemeenschap hebben met het wezen van het Al, met den oergrond van het Zijn. Is het dan wonder, dat de geestelijk levende mensch herinneringsmensch is? En dat men bij hem zoo veelvuldig een hang waarneemt naar zijn eigen verleden, speciaal naar zijn kindertijd; dien tijd toen de vrucht zich zette en zoo velerlei omstandigheden tot den vorm hebben meegewerkt, waartoe die vrucht is gerijpt? Aldus ook bij Eekman. Bijzonder sterk toch is ook bij hem het geestelijk accent. | |
[pagina 372]
| |
Hoe nu openbaart zich bij een beeldend kunstenaar het herinneringselement? Niet als bij den dichter, den wijsgeer, den litterator, voor een groot deel langs den omweg van het begrip, maar regelrecht als in de diepten van den geest herleefd aanschouwen. Kenmerkend voor den beeldenden kunstenaar, toch, is ‘die Freude am Gegenwärtigen’. Ikzelf heb die vreugde gesmaakt en je weet hoe ze mij, in mijn jongelingstijd, tot de uitbeelding - zij het op schrift - van mijn eigen kinderleven gedrongen heeft.Ga naar voetnoot1) Eekman's methode is anders. Doorloopend, bij het scheppen van elk van zijn werken, gebruikt hij zijn herinnering, die accumulator van verleden ervaring, als ‘Fundgrube’ voor zijn kunst. Het buitenleven, in Eekman's oeuvre zoo'n voornaam element, bloeit hoofdzakelijk op uit reminescenties aan logeerpartijen en uitstapjes in het veie en vrije (Zuid-)Brabantsche land. Kijk op de bijgaande foto's eens naar de rondingen van den zwaren, gedegen bodem en herinner je onze zomerwandelingen door het kostelijke landschap, dat Brussel omgeeft. Kijk dan, om ons een oogenblik in het détail te vermeien, eens naar het netjes toegedekt mandje met proviand, dat ‘de Maaiers’ als teerkost hebben opzijgezet, en bedenk wat een dergelijk mandje voor een kind, dat bij een boer op bezoek is en mee picnicken gaat, beteekent! Proef je de vreugde, die de kunstenaar bij het neerzetten van een zoo eenvoudig détail heeft gesmaakt? ‘Die Freude am Gegenwärtigen’! Maar als herinnering in den geest verwerkt. Tevens gaat je nu op, waarom een oeuvre als dat van Eekman zich aan de tegenpool van het Impressionisme bevindt. Niet het vastleggen van een impressie, van een vervluchtigend oogenblik streeft hij na, maar het herscheppen, naar de wetten van zijn persoonlijkheid, van wat zijn innerlijk aan schatten der aanschouwing verzameld heeft. Niets is van zijn werkwijze dan ook verder verwijderd dan zich neer te zetten in het veld en een morgen-, middag- of avondstemming met verf en penseel te grijpen en te doen stollen op het doek. Werken doet hij niet naar de natuur - tenzij dan voor portretten of ter tegemoetkoming aan zijn herinnering - maar als de natuur, die, uit zichzelf, de bestaande vormen in een zich steeds weer vernieuwende oorspronkelijkheid herschept. * * *
Een herinneringskunst als die van Eekman gaat noodzakelijk met een grooter mate van bezinning gepaard dan die van den kunstenaar, die zich enkel toespitst op de onmiddellijke weergave van het onmiddellijk aanschouwde. Dit heeft een dubbel gevolg. In de eerste plaats met betrekking tot het métier, de techniek. Het is een merkwaardig, hoewel zeer verklaarbaar verschijnsel, dat grooter bezinning veelal gepaard gaat met grooter vormvastheid en scherper omlijndheid. Een | |
[pagina LXXIII]
| |
n. eekman
kermisvrouwen (aquarel-teekening) | |
[pagina LXXIV]
| |
n. eekman
evenwichts-oefening (aquarel-teekening) | |
[pagina 373]
| |
meer primair enthousiasme, daarentegen, uit zich bij voorkeur op de wijze der muziek, dat wil, voor den visueelen kunstenaar, zeggen: in kleurharmonieën en kleursymphonieën. Hoe verder men zich, in de richting van vorm en lijn, verwijdert van klank en kleur, hoe dichter men nadert tot het begrip. Het is geen toeval, dat, op het begrip toegepast, ‘scherpomlijnd’ een lofprijzing, ‘sterkgekleurd’ een blaam inhoudt. De reden hiervan is niet ver te zoeken. Vorm en omtrek zijn nauwer met het begrip verwant dan klank en kleur. Het begrip, toch, in zijn abstractie, is algemeen en vorm is algemeener dan kleur, kleur algemeener dan klank. Wanneer je spreekt van ‘het blad’, dan bedoel je iets algemeeners dan wanneer je spreekt van ‘het groene blad’ of ‘het roode blad’. En met betrekking tot de primaire macht der muziek kan ik je niet beter raden, dan Nietzsche's verrukkelijke jeugdwerk: ‘Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik’ nog eens na te lezen. Het is dus geenszins verwonderlijk, dat in Eekman's kunst de lijn, de teekening, een zoo essentieele rol vervult. Niet enkel dat in zijn oeuvre potlood- en penteekening, houtsnede, steendruk, ets en alle verdere grafische werk een zeer voorname plaats inneemt, maar ook in zijn schilderijen is het teeken-element, zooals op de foto's duidelijk waarneembaar is, primair. Zelfs daar, waar de omtrek als zoodanig niet afzonderlijk is aangegeven, is de vorm van alle wazigheid en ongedefinieerdheid gespeend. Een tweede gevolg van Eekman's bezonnenheid is de eigenschap, die hem in staat stelt zich, voor de weergave van het aanschouwde, op voortreffelijke wijze ook van het woord te bedienen. Ik stuur je ter overtuiging zijn ‘Voyage Immobile’,Ga naar voetnoot1) een bundel geïllustreerde Fransche kindergedichtjes, waarvan ik je groot genot voorspel. Noch de plaat, noch de tekst is primair. Ze hooren onafscheidelijk bij elkaar. Hier spreekt èn in woord èn in beeld ‘die Freude am Gegenwärtigen’ op zóó directe en eenvoudige wijze, dat ook wat door zijn wijsgeerige tendenz den kinderen niet onmiddellijk begrijpelijk zal zijn, hen toch in die mate met het wezen zelve van het aanschouwde doordringt, dat - voor zoover zij voor directe aanschouwing gevoelig zijn - het meer algemeene, dus geestelijke, element, dat in ieder werkelijk ‘aanschouwen’ verborgen ligt, er ook voor hen, gaandeweg doch noodzakelijkerwijze, uit opbloeien moet. * * *
Het geestelijk element. Een punt waarover ik het, juist met jou, nog wat uitvoeriger hebben wil. Het mag voor den kunstenaar een onnoemelijk voordeel heeten, te stammen uit een christelijk gezin, ook dan wanneer een aangeboren opstandigheid | |
[pagina 374]
| |
hem later de geestelijke vormen, waarin hij is opgevoed, doet verwerpen. Want hoe men ook denken moge over orthodoxie in het algemeen en Christelijke orthodoxie in het bijzonder, een feit is, dat zij haar adepten van kindsbeen af gewent aan een geestelijke discipline, waarvan zij hun leven lang het profijt blijven trekken. Jij en ik, we weten dit bij ervaring. En toch hebben noch jij noch ik onder veel uiterlijke tucht gestaan. Ik gebruik het woord discipline dan ook niet in uiterlijken zin. Ik doel op het feit, dat hij, die is opgevoed in een milieu van vrome orthodoxie, dagelijks, bij het nachtgebed, bij het tafelgebed, bij de bijbellectuur, op zondagschool en catechisatie, bij den kerkgang, op bijeenkomsten en feestjes, steeds weer van voren af aan den geest op het goddelijke heeft zien richten. Men moge zich allengs van het goddelijke een andere voorstelling maken dan thuis, men moge zich gaan stooten aan de tegenstelling tusschen de verhevenheid van het beleden ideaal en het ook in Christelijken kring helaas niet zelden verachtelijke van de praktijk des levens, men moge er toe komen, ostentatief of met stille hooghartigheid zijn ouden genooten den rug toe te keeren, - de discipline blijft! En bij wien zou ze dieper sporen achterlaten dan juist bij hem, die, als de jonge kunstenaar in den dop, van nature al geneigd is, zijn geest op het bovenzinnelijke gevestigd te houden; op datgene, wil ik zeggen, dat uitgaat boven de zinnen en de stof? Je voelt, waar ik heen wil. Je hebt dit alles, ook in Eekman's kring, persoonlijk meegemaakt. Zoo stelt zich dan de vraag: op welke wijze vind je dit geestelijk element in Eekman's kunst terug? Hier worden mijn beschouwingen, noodgedwongen, subjectiever getint. De beeldende kunstenaar, toch, bant den geest in het zichtbare, in vorm en in kleur, hij doet hem, van uit het aanschouwde, dóór zijn kunstwerk, rechtstreeks op den kunstgevoelige overspringen. Wil deze, op zijn beurt, hem bannen in begrip en woord, dan doet hij dit op eigen verantwoordelijkheid. Het begrip en het woord zijn den beeldenden kunstenaar, als zoodanig, vreemd. Hoe talrijk zijn de beschouwers van beeldende kunst, die zich deze elementaire waarheid niet realiseeren en vragen naar een gelijkenis, een bedoeling, een anecdote of wat niet al! Zoo ik mezelf dan nu dwing, het geestelijk element in Eekman's oeuvre in woorden en begrippen weer te geven, dan doe ik dit in het besef, dat daarin een zeer groote mate van willekeur schuilt. Ieder ander zou het op andere wijze doen. Ik doe het echter, juist tegenover jou, met zoo groote vreugde, omdat ik gemeend heb te herkennen; mezelf en jou te herkennen; te herkennen dien ouden ‘jongen tijd’, dat geestelijk milieu, waaraan ik mij, trots zooveel, dat ook mij anders doet zijn dan die anderen, die ouderen, met honderdduizend vezelen verbonden voel. Ik zie dan in het geestelijk substraat van Eekman's kunst een mannelijk en een vrouwelijk, een actief en een passief element. Het mannelijk element | |
[pagina 375]
| |
is de worsteling tusschen geest en stof, de spanning tusschen Idee en werkelijkheid. Het vrouwelijk element is de oplossing van die spanning in de overgave-aan-het-Leven, in de aanbidding, in de verklaardheid.
* * *
Dit element van spanning is typisch modern. Modern niet in den zin van ‘uit de laatste jaren’, maar als tegenstelling tot de antieke, meer in het bijzonder de Grieksche kunst. Niet dat de Grieken de spanning tusschen Idee en werkelijkheid niet kenden. De hemel bewaar' me voor zoo'n ketterij! Lees er de Grieksche tragedie, ik meen Aischylos en Sophokles, maar eens op na. Maar de Grieken maakten die spanning, als zoodanig, niet voelbaar. Om het ietwat simplistisch en populair te zeggen: zij beeldden goden en helden, wij beelden menschen; in de potentie van hun menschelijke eigenschappen nog vermenschelijkte menschen. Niets, op dit punt, werkt zoo verhelderend als het successievelijk doorbladeren van een album van Rodin en één van Grieksche beeldhouwkunst. Bij de Grieken alles eenvoud, rust, verklaardheid. Bij Rodin een wringen, een woelen, een brandende hunkering naar opheffing uit de vernedering-doorde-stof! Geen beeld, in dit opzicht, is kenschetsender dan dat van de Vrouwelijke Centaur. Zie dat armzalige aan de aarde gebonden paardelijf; zie die vrouwetors, die als een vlam naar den hemel streeft; en let dan nog eens op de daaronder in angst vertrokken ledematen van het paard! Verrukkelijk van spanning en innerlijkheid. Een essentieel verschil in levensopvatting ligt aan dit onderscheid ten grondslag. De Grieken stelden de volmaaktheid als droom, als een schijn, waarin men zich te ruste zet en zich van de ellendigheid van een leven in beslommering en lijden bevrijdt. Het Christendom stelt de volmaaktheid als eisch. Ik hóór je hier den tekst uit de Bergrede mompelen: ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.’Ga naar voetnoot1) En ook Paulus' woord: ‘Niet dat ik het alreede gegrepen heb, of alreede volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht....’Ga naar voetnoot2) Voor den Griek was onvolmaaktheid een noodlot, waarvan hij zich bevrijden kon door een vlucht in den schoonen schijn. Voor den Christen is onvolmaaktheid een persoonlijk in gebreke blijven, het verzaken van een plicht, in één woord: ‘zonde’. Een zonde, die als een vloek op zijn wezen rust, waaraan hij niet ontkomt en die daarom ‘erfzonde’ is. Het leerstuk der erfzonde moet dus uitteraard het centrale leerstuk zijn van de Christelijke kerk. Met de daarin gekristalliseerde levenshouding staat of valt de diepere eigenheid, de wezenlijke originaliteit van onze moderne cultuur. Voor den Griek was onvolmaaktheid een aesthetisch begrip; bevrijding | |
[pagina 376]
| |
uit de ellende, die de nasleep van de onvolkomenheden des levens is, vond hij langs aesthetischen weg. Voor den Christen is onvolmaaktheid een ethisch begrip; hij vindt geen bevrijding dan langs den éénen weg van berouw en bekeering. Ik ‘vertel’ je dit alles natuurlijk niet. Het zijn dingen, die je weet. Mij echter was nog nooit behoorlijk opgegaan het verband tusschen het elementaire levensgevoel van onze trots velerlei verzet in wezen toch Christelijke wereld en de artistieke scheppingen, die er de weerslag van zijn. De reactie, die ik kreeg bij het aanschouwen van, bij het mij verdiepen in Eekman's kunst, het teruggrijpen op een gemeenschappelijken geestelijken wortel, maakte, dat ik mij plotseling helder voor oogen stelde wat tot dusver slechts een duister sentiment was geweest. Symbolisch voor het verschil in levensgevoel tusschen Christen en Griek is dus de opvatting van het begrip der volmaaktheid als ‘hemelsche schijn’ of als ‘goddelijk imperatief’. Zoo stelt dan de moderne mensch als eersten levenseisch den zedelijken plicht. Hoe men dien plicht ook omschrijve, het vervullen daarvan geeft hem vreugd, het verzaken daarvan geeft hem smart. Zie ook de één als plicht wat de ander als tekortkoming ziet, - in het trachten, het reiken, het jagen naar plichtsvervulling vindt de moderne mensch de uitdrukking van zijn eigenlijken wezensaard. Vandaar, - en hier raak ik de cardo quaestionis, - dat de spanning voelbaar moet zijn. Ons is het niet te doen om op te gaan, ons te verliezen in den schoonen schijn, ons is het te doen om te streven naar volmaaktheid, om, als Jacob met den engel, te worstelen met wat ons weerhoudt en te haken, te hunkeren, te hijgen naar wat tot onze eeuwige smart niet van de aarde aardsch blijkt te zijn. Uitgaand van dit levensgevoel heeft Vondel in zijn Adam in Ballingschap ‘aller Treurspelen Treurspel’ gegeven. Uitgaand van dit levensgevoel heeft Rodin in zijn Eva een van de grootste meesterwerken geschapen van den nieuweren tijd. Dit vechten nu met het onvolmaakte om het volmaakte eruit te voorschijn te doen treden, deze intense geestelijke spanning, deze getourmenteerdheid, welke zich in somtijds het bizarre naderende vormen uit, deze verbetenheid, waarbij men den kunstenaar van driftige passie voelt trillen omdat zijn stoffelijke middelen zich niet willig genoeg voegen naar zijn hooge taak, - dit is het essentieel moderne element in Eekman's kunst, dat ik het ‘mannelijke’ heb genoemd. En nu het ‘vrouwelijke’.
* * *
Neem een stuk hout, geschikt om er een boog van te maken, en buig het om; je krijgt dan, als gevolg van de ongewone inspanning, waaraan je je overgeeft, een onevenwichtig geheel: je handen wringen in verschillende | |
[pagina LXXV]
| |
n. eekman
de jongleur (olieverf)
n. eekman
nettenboetsters (aquarel-teekening) | |
[pagina LXXVI]
| |
n. eekman
de maaiers (aquarel-teekening) | |
[pagina 377]
| |
richting en met ongelijke kracht en de zuivere boogronding blijft achterwege. Zoodra echter heb je de snaar niet aangebracht en laat je de krachten binnen hun gebondenheid vrij, of binnen de spanning grijpt een ontspanning plaats, alle deelen van het booghout streven op dezelfde wijze naar eenzelfde doel en het schoone evenwicht is verkregen. Deze ontspanning binnen de spanning, deze harmonische overgave aan de gestelde taak, dit zuivere en hoogere evenwicht, deze verworven rust, deze verklaardheid is het tweede element in Eekman's kunst, dat mij in een bliksemflits van erkenning het visioen gaf van onzen kindertijd. Je vindt misschien, dat ik te veel wil afleiden uit een nu wel zeer ver verwijderd milieu, welks invloed je wel toegeven wilt, maar dat toch niet in zoo sterke mate de hoofdeigenschappen bepalen kan van een man, die zijn eer in zijn onafhankelijkheid stelt en die uit de opstandigheid en de revolutionaire idee het meest wezenlijke van zijn kracht heeft geput. Ik moet deze meening bestrijden. De belangrijkste, de essentieele levenssentimenten van den mensch zijn niet groot in getal. Ze camoufleeren zich alleen in zoo heterogene vormen, dat de daaronder verborgen wezenlijke eenheid slechts voor den zeer aandachtige herkenbaar blijft. Eén van die levenssentimenten is de vroomheid. Zij beperkt zich allerminst tot hem, die de religieuse idee in één van de honderderlei gedaanten van de positieve godsdienstvormen aanvaardt. Wel is zij eigen aan hem, die de wereld des geestes, de wereld der Idee (in Platonischen zin) als van hoogere orde erkent dan die van de stof en den uiterlijken schijn. Zij is het sentiment van de belangelooze overgegevenheid aan de wereld des geestes, het sentiment van hem, die zich in deemoed ondergeschikt maakt aan de Idee. Of die Idee zich verhult in de vormen der Christelijkheid, of men ze Leven noemt, of Gemeenschap, of Maria, Boeddha, God, - niet de gestalte, waaronder men ze zich voorstelt, is essentieel, maar de erkenning vàn die hoogere orde en de innige overgegevenheid áán die orde. Dit sentiment, dat tot het blijvend fond van het menschdom behoort en welks trillingen de zachtste en diepste roerselen van het menschelijk gemoed in beweging brengen, uit zich bij Eekman in een eerbied vol teederheid voor het Leven zelve; voor het menschelijk leven in het bijzonder; en - zooals de geschetste geesteshouding het verwachten doet - niet voor dit leven in zijn excessen, in zijn morbide verbijzonderingen of in een den oppermensch tot halfgod verheffenden trots, maar voor dit leven zooals het zichzelf in innigen eenvoud tot uiting brengt; zooals het den onopgesmukten mensch stelt tegenover zijn taak. Den onopgesmukten mensch tegenover zijn taak. Hier zien wij Eekman zelven. Hier raken we, je voelt het, de diepere eenheid van den mensch en zijn arbeid, van den kunstenaar en zijn schepping. In den geest, dien zijn figuren ademen, beeldt Eekman, onbewust, zijn eigen houding tegenover het leven | |
[pagina 378]
| |
uit. Zie die Maaiers, zooals ze zich geven aan Aarde en Gemeenschap; die Nettenboetsters, zooals ze zich één gevoelen met het wezen der Visscherij en haar elementen van ruimte en verschiet; zie die over elkaar gevouwen landbouwershanden, wier rust niet minder dan een hymne aan den arbeid zelven beteekent; maar ook die zich aan den zelfkant der samenleving bewegende wagenbewoonster en de wijze waarop zij in eenvoud haar huishoudelijke plichten vervult en water aandraagt; zie de kristallijnen spanning, die de evenwichtsoefening van den acrobaat en zijn aandachtigen helper doortrilt; en de aardontheven verklaardheid van den jongleur, dien het niet tot begrip verworden besef van het harmonisch evenwicht tusschen de volmaaktheid van zijn spel-dat-zijn-levenstaak-is en de Volmaaktheid zelve als eeuwig boven het menschdom uitgespannen Idee, met een zuivere en stille extase vervult. Herinner je je het Middeleeuwsch ‘mirakel’ van den ‘Jongleur de Notre Dame?’ Een jongleur is monnik geworden en van een zoo brandende liefde tot Maria bezeten, dat hij het beste van wat hij bezit aan haar wijden wil. Iets beters dan wat hij zich in een toegewijde oefening van jaren heeft eigen gemaakt heeft hij niet. Zoo sluipt hij eenzaam naar de kapel en verricht voor het beeld van de Heilige Maagd zijn meest fantastische touren. Al zijn liefde, al zijn aanbidding, heel zijn extatisch wezen legt hij in zijn werk en de spanning wordt ieder oogenblik grooter. Hij merkt niet, hoe een mede-monnik hem bespiedt, hoe deze zich ergert en zich verwijdert, hoe dan de prior zelf, gewaarschuwd, den vermetele, den heiligschenner komt gadeslaan. Juist als de prior ingrijpen wil is den broeder de spanning te machtig geworden en zakt hij ineen. Eén seconde blijft de abt nog aarzelen en dan ziet hij met ontsteltenis Maria zelve van haar voetstuk nederdalen, zich over den bezwijmde nederbuigen en hem het zweet van het voorhoofd vegen. Eekman's jongleur, nu, stamt in rechte linie af van den ‘Jongleur de Notre Dame’. Alleen, de eerste verricht zijn touren niet voor het beeld van de Heilige Maagd, maar voor een paar eenvoudigen van geest, een paar van die met het geringste tevredenen van wie Christus gezegd heeft: ‘Voor zooveel gij dit een van deze mijn minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan’. Zij zijn het, die het Leven zelve in zijn diepen en verheven eenvoud vertegenwoordigen. In de overgegevenheid, in de vroomheid van dezen modernen jongleur spreekt zich de met vele van de beste modernen ook Eekman eigen, veralgemeende, maar zonder twijfel aan het Christendom ontsproten vroomheid tegenover het Leven en tegenover de taak, die dit Leven een ieder toebedeelt, uit. |
|