ge let op de wonderlijk fijne manier waarop Moulijn een boom of een groep van boomen kan teekenen en schilderen, met al de fijnste takjes tegen de lucht uit en toch groot, massaal en zwaar. Soms, in de litho's, is er iets van Redon in die boschgezichten te bespeuren. Hij is een meester in het schilderen van de laatste plans in zijn landschappen. Wat bij de impressionisten slechts een tonige lichte schakeering bleef, een suggestie van boomgroepen, dat wordt bij Moulijn een geheimzinnig-doorwerkt en doorleefd iets, vol fluisterend leven. Als hij een bronzen fonteintje op het landgoed de Pauw schildert tegen een haag en een border, dan wemelt het daarin en daaromheen van tinten, die meer dan tinten zijn. Ge herkent er den dichter aan, den droomer, voor wien de dingen altijd nog een verdere en diepere beteekenis hebben.
In een andere groep werken is Moulijn niet ontkomen aan zekere invloeden van een iets fellere expressie (Vincent?). Deze felheid ligt hem niet. De boomen geeft hij dan in aangezette contouren, de luchten krijgen een symbolischen gang. Het is Böcklin niet en het is niet Vincent. Het is luider en geaccentueerder dan wij van Moulijn gewoon zijn. Hij heeft er zich misschien meer vastheid en zekerheid mee veroverd; hij was misschien bang voor een te groote wazigheid en verdrooming en sprak het symbolische wat sterker uit. Maar het is overgegaan. Zijn later werk is iets lichter van toets dan het vroegere, lichter, minder nadrukkelijk geschilderd naar het lijkt, maar in wezen toch altijd nog hetzelfde. Het is minder Duitsch, eerder Fransch; evenwichtig, stil, rustig en eenvoudig. Saint Cloud, Versailles, Fontainebleau, de Pauw. Zoo moeilijk als ik een groot doek (olijven uit 1913) kan bewonderen, noch compositorisch, noch de kleur of de lijn, zoo fijn en zuiver en harmonieus zie ik die kleine latere doekjes, van de parken met de wonderlijke gemengde werking daarin van de stille sculpturen.
De zekerheid van zijn dichterschap is ook in dat eene heldere Hollandsche landschapje (1932, no. 18 Angstel), dat qua uitvoering en motief niet dadelijk aan Moulijn doet denken, maar dat bij nader zien toch alleen van hem kan zijn, omdat geen ander, bij een zoo zuivere observatie van licht en wolken en water, door alles heen van een stil stralend gemoed doet blijken.
Dit essentieele, dichterlijke, in bijna al zijn werk gepaard aan een zuivere stille observatie, dat is voor mij de bijzondere waarde van zijn kunst. Belangrijker ten slotte, wezenlijker, dan de kwestie van zijn lithographische of schilderlijke gedisponeerdheid.
A.M. Hammacher