| |
| |
[pagina t.o. 297]
[p. t.o. 297] | |
constant Permeke
de vrijers
| |
| |
| |
Constant Permeke
door Urbain van de Voorde
DEN beoordeelaar van het werk van Constant Permeke bedreigt steeds een gevaar, het gevaar nl., dit werk niet uitsluitend, of althans niet hoofdzakelijk, te beschouwen als schilderkunst, maar ook te tasten naar de cultureele achtergronden, waaruit het is ontstaan.
Men begrijpe mij wel. Natuurlijk ligt juist niets zoo verre van mij als de neiging, in een product van 's menschen creatieve krachten enkel wat min of meer zuiver technisch werkmanschap te zoeken, of in de ontwikkeling der kunst niet veel meer te zien dan het in toepassing brengen van steeds andere en nieuwe formeele en coloristische expressies, niets dan een steeds verder voortschrijdende ontginning van het domein der mogelijkheden, waarin de kunst der jongste decennia is vervallen en weldra ontaard, omdat het menschelijk en zelfs, - hoe aarzelend ik het woord, het veel misbruikte, neerschrijf - het geestelijk of als men wil, het zielselement er heelemaal van geen tel meer bleek. Een kunstwerk is geen cerebraal in de wereld gestooten product van kleur- en lijn- en vormcombinaties, maar de expressie van een menschelijken levensinhoud en -ervaring, van een menschelijke aanvoeling van leven en wereld, van een menschelijk noodlot.
Dit neemt niet weg, dat deze expressie door werkmanschappelijke factoren wordt gedragen en, ten minste voor een deel, ook bepaald. Het eene is niet te scheiden van het andere, en daarom is het gevaarlijk het eene te verwaarloozen ten bate van het andere. Afgezien van de vraag, of kunst-philosophische beschouwingen niet steeds voor een groot deel op drijfzand berusten, juist omdat de reëele premissen, die de artistieke voortreffelijkheid van een kunstwerk bepalen, meestal, nuchter beschouwd, van ambachtelijken aard zijn, natuurlijk tot het creatieve gestegen, door een scheppende persoonlijkheid aangewend ter vertolking van haar wereldbeeld, maar, laat ik het herhalen, streng verbonden aan een min of meer vaardige, min of meer oorspronkelijke wijze van vorm- en kleurgeven, die op zichzelf met wijsgeerige bespiegelingen over het te interpreteeren object niets te maken heeft, afgezien van dit alles is het voor pogingen om een nog levenden schilder als Permeke in een of ander cultuurhistorisch verband te brengen, nog te vroeg. Daartoe ontbreken ons de noodige afstand van tijd en het noodige inzicht in den geest zelf van onzen tijd.
Dat desniettegenstaande de criticus telkens verleid wordt tot afwijkingen op het gebied der kunstphilosophie, als het er op aankomt een oordeel over Permeke uit te spreken, is zoowel het bewijs als het gevolg van den hoogen graad van volmaaktheid, van definitieve uitdrukking eener artistieke per- | |
| |
soonlijkheid, welken dit werk in en trots alle nieuwheid heeft bereikt. De goede schilderijen van Permeke, - en die zijn acht op tien - bereiken deze voldragenheid en deze voltooiïng, deze grootheid en deze macht, waarbij de detailcritiek ontwapend staat, en men als vanzelf, ten overstaan ook van de oorspronkelijkheid, van het organisch, autochthoon gegroeid-zijn dezer doeken, tot extra-picturale overwegingen gebracht wordt, omdat zij onmiskenbaar een mijlpaal zijn in de ontwikkeling der West-Europeesche schilderkunst. Hij die b.v. overtuigd is, dat we voor het oogenblik getuigen zijn van de laatste stuiptrekkingen van de cultuur der Renaissance, naast wier wegschemerende gestalte zich reeds alom de vormen van een nieuw wereldbeeld zouden verheffen, kan ongetwijfeld in Constant Permeke een der machtigste arbeiders meenen te zien aan dit nieuwe uitzicht van ons geestelijk universum.
Hun, die zweren bij den ondergang der Renaissance, moet Permeke's van de in deze cultuurperiode geldende normen afwijkende formeele visie, op het eerste gezicht wel een krachtig argument aan de hand doen ter staving hunner overtuiging. Volgens hen immers heeft deze cultus der uiterlijke vormschoonheid uitgediend, evengoed als alle kunstrichtingen en cultuurstroomingen, van de romantiek tot het luminisme, die, min of meer rechtstreeks er uit ontstaan, met den geest der Renaissance kunnen bezield geacht worden. Zij zien de kunst, die voor hen tot het verleden behoort, als te zeer gebonden aan het natuurbeeld, als ‘physioplastisch’ (naar den sinds Th. Van Doesburg gangbaren term) en zulks in tegenstelling met de aesthetische formule der Egyptenaren en der Aziatische volkeren, van de Byzantijnen en van de gothiek, welke formule wegens haar afwijking van den natuurvorm ‘ideo-plastisch’ zou geweest zijn en bewust zou hebben afgeweken van het reëele beeld. Daarbij komt nog, dat de modernen, consequent revolutionnair, en op weg naar een romantiek en zelfs cordaat naar ‘nieuwe middeleeuwen’, (Berdajeff) radicaal aan de Grieksch-Romeinsche kunstbeginselen den rug toekeeren, en achter de puinhoopen van den ouden burcht eener verziekte aesthetica, de duistere gebieden intrekken vanwaaruit de barbaren eenmaal redding brachten. En die barbaren zijn dan Bruegel en Grünewald, Rembrandt en Greco, en zelfs, op grond van sommige zijner werken, Michel-Angelo. Den bewust modernen kunstenaars is de heldere harmonie en het statisch evenwicht van het klassiek kunstideaal een gruwel. Ze willen levensheftigheid, zich verradend in bewogen, desnoods getormenteerde vormen. Om de voortreffelijkheid te doen uitschijnen van de veelal nog tamelijk onzekere producten der hedendaagsche kunst, worden sinds enkele decennia tegen de min of meer traditioneele, in de Renaissance wortelende kunstopvattingen allerlei
gemeenplaatsen en zelfs veelal ongerijmdheden en tegenstrijdigheden aangevoerd, waaruit zou moeten blijken hoe geheel verouderd en uit den tijd alles is wat met de Renaissance, haar geest,
| |
| |
haar kunst, haar sensibiliteit samengaat en waarbij men den indruk krijgt, dat er ter wereld nooit iets zoo slap en zoo verwijfd, zoo valsch en zoo gezwollen, zoo schijn-mooi en zoeterig, kortom zoo verwerpelijk en zoo verfoeilijk is geweest als die arme Renaissance, met kunstenaars als Donatello, Raphaël en Vinci, met Correggio, Giorgione en Tiziaan, met Rubens, Van Dyck, Velasquez....
Ik weet wel, dat dit, behoudens bij enkele onverantwoordelijken, niet precies zoo wordt bedoeld, maar het is niettemin de eenige consequentie, die uit menig betoog ‘pro arte nova’ op te maken valt. Het is onbegonnen werk, de kunstverschijnselen en -idealen van het verleden te willen kleineeren of tendentieus in ongunstig licht te willen stellen om wat thans ontstaat op het voetstuk te heffen. Dergelijke voortvarende paladijnen der moderne kunst doen haar meer kwaad dan haar meest verblinde bekampers, en moeten op den duur een begrijpelijke reactie uitlokken. Deze heeft dan ook niet lang op zich laten wachten, en zoowaar zelfs in eigen kamp, waar een Waldemar Georges thans opeens alleen nog heil in de klassieke traditie ziet. Wij kunnen natuurlijk glimlachen over zijn naïeve apotheose van het ‘atticisme français’ naast hetwelk alles wat in de wereld ooit is ontstaan van nul en geener waarde zou zijn, maar het is toch wel eenigszins begrijpelijk dat tegenover de krankzinnige excessen die zich een ergerlijk snobisme in kunst en critiek veroorlooft, iemand die nog nuchter oordeelen kan en het verband met de blijvende verworvenheden der cultuur niet geheel is kwijt geraakt, zich gaat opsluiten in het thans wellicht wat wereldvreemde sanctuarium van den Griekschen schoonheidsdroom, waar het luidruchtig en verward geschreeuw der moderne barbaren - veelal ‘echte’, ditmaal, zijn ooren niet meer bereikt. De kunst van Permeke echter, al staat zij ver af van dit Fransch atticisme, duurbaar aan Waldemar George's hart, lijkt mij eenerzijds overtuigend genoeg om de bedenkelijke argumentatie te kunnen missen die de voortbrengselen van creatief machteloozen moet schragen, en anderzijds wil het mij voorkomen, dat een omschrijving van de kunst der Renaissance tot een cultus der uiterlijke vormschoonheid en van de trouw aan het natuurbeeld, wel zeer eenzijdig en geforceerd is.
Voor mij wordt het beeld der Renaissance verrijkt en vervolmaakt door ‘barbaren’ als Rembrandt en Bruegel, verre van er door afbreuk gedaan te worden. Men moet al heel erg opgesloten zitten in een vooringenomen theoretische formule, of zich den geest hebben laten benevelen en beperken door nationalistische ideologieën zooals dit ‘atticisme français’ er een is, om de Renaissance te herleiden tot niets dan een weder aansluiten bij de kunstopvattingen der Hellenen. Geest en karakter van een cultuurperiode worden bepaald door de in dit tijdvak levende scheppers van nieuwe waarden, al wijken die ook af van de op dit moment overwegende normen. Maar wijken b.v. Breugel en Rembrandt zoozeer van deze normen af? Dit staat
| |
| |
zeer te bezien, en in elk geval is de eene zoowel als de andere ondenkbaar in de gothiek. Hun kunst is niet langer op het hiernamaals gespannen zooals deze der primitieven, het tooneel van hun wereld en hun levensbedrijf is de aarde, en niet meer de hemel. Dat schijnt mij heel wat belangrijker dan de omstandigheid, dat geen van beiden de mode-aesthetiek van zijn tijd heeft aanvaard. En de trouw aan het natuurbeeld, dit ander voor alle herauten der moderne kunst verfoeilijk apanage der Renaissance en van het Grieksch-Romeinsch kunstideaal? Maar een ieder weet toch met hoeveel zorgvuldigheid en.... natuurgetrouwheid juist de primitieven van Van Eyck tot Holbein een bloem, een kleedingstuk, een menschelijk gelaat naschilderden! Anderzijds is de natuurgetrouwheid van talrijke Grieksche relief-figuren en van bijna al wat van hun schilderwerk bekend is, inzonderheid de versiering van vazen, amphoren, schalen, enz. vaak niet bijster groot: Stylisatie in den zin der Assyrische kunstformules is daarin onmiskenbaar voorhanden. De heele theorie der physio- en der ideoplastiek berust m.i. grootendeels op een fictie.
Op grond van dit alles kan ik mij niet vereenigen met hen, die Permeke's werk tegenover de kunst der Renaissance trachten te stellen, en deze laatste aanzien als een tijdvak dat tot het verleden behoort. Of de Renaissance, breed beschouwd, reeds waarlijk uitgediend heeft, weet feitelijk niemand, en meen ik te mogen betwijfelen, - juist met de kunst van Constant Permeke voor oogen! Maar dan vat ik de Renaissance heel wat ruimer op dan als een cultuurtijdperk, dat zich op kunstgebied bij uitstek door den cultus der uiterlijke vormschoonheid zou hebben gekenmerkt. Dan zie ik daarin nog de zeer belangrijke periode in de geschiedenis van het Europeesche geestesleven, waarin de beschaving definitief haar zuiver religieus, theologisch karakter verloor, en waarin een geheel nieuwe leekencultuur naar voren trad, welke, na de ten slotte onhoudbare ascese der middeleeuwen, de zinnelijke wereld weer als een nieuw levensgoed ontdekte. Daarom kon juist pas in dit tijdvak van levensgenot en levensvreugde Bruegel zijn kermissen en bruiloften schilderen - hoe hij daar zelf tegenover stond zij buiten questie gelaten - en kon Rembrandt honderd jaar later het bezielend licht ontdekken als plenger van het leven! Uit de kunst van deze beide renaissancistische reuzen is Permeke rechtstreeks herkomstig, hij in wien Bruegels machtige vormgeving en elementair levensgevoel zich paren aan Rembrandt's mysterie tot een verbazende expressie van onstuimige natuurkracht. Daarmee wil niet gezegd zijn, dat Permeke reeds de gelijke zou wezen van deze beide prinsen der schilderkunst: zijn oergeweld mist nog Bruegels gedragenheid en universaliteit en zijn mysterie mist Rembrandt's wijding. Maar aan visionnair levens- en natuurgevoel, aan diepte en kracht benadert hij hun genie. Wat te veel doorsidderd wellicht door het rhythme van onzen tijd, zal zijn waarlijk machtige kunst eens tot het allergrootste gerekend
| |
| |
constant permeke
haven
constant permeke
hoeve
| |
| |
constant permeke
moeder en kind
| |
| |
worden dat deze eeuw heeft voortgebracht, wanneer hij juist dit vergankelijk tijdselement zal hebben overwonnen en vervangen door kalmer bezonkenheid, en minder brutale synthese dan hij zich tot hiertoe vaak heeft veroorloofd.
Er is bij Permeke, zuiver picturaal, genoeg te bewonderen, opdat men zich, ten overstaan van dit werk, van allerlei kunstphilosophische beschouwingen kunne onthouden, van die ‘literatuur’, waarbij men den grooten schilder, die hij is, ten slotte vergeet. Iets anders is het, een poging te wagen om de oudere en nieuwere elementen en factoren te onderkennen die een kunst als de zijne mogelijk gemaakt hebben. Niemand, en een kunstenaar allerminst, blijft volledig gesloten voor geest en gevoel van zijn tijd; maar niemand ook groeit uit tot wat hij eindelijk is, zonder dat oeroude krachten van rasatavisme en traditie de hand in dit proces hebben gehad. Permeke's vormgevoel is niet los te maken van de algemeene formeele visie van het expressionisme, zooals het zich, in zijn dubbele reactie tegen het de vormen oplossend luminisme en tegen de slaafsche natuurgetrouwheid van de nog altijd heerschende academisch-classieke tendenzen, reeds vóór den oorlog had beginnen te ontwikkelen. Wie daaruit echter mocht besluiten dat Permeke, persoonlijke eigenschappen niet te na gesproken, ten slotte maar een zijtak vertegenwoordigt van de moderne Duitsche school en dat zijn kunst in laatste instantie als niet autochthoner kan beschouwd worden dan deze onzer Vlaamsche luministen, deze vergeet dat Permeke uit de school van Laathem gegroeid is en dat dezer beteekenis voor de ontwikkeling der Vlaamsche kunst der jongste vijftig jaar nauwelijks kan overschat worden. Dat, in de ontwikkeling van een schilderschool, onvoorwaardelijke en van doel bewuste reactie, wel eens vruchtbaar en levenwekkend kan zijn, wordt bewezen door het optreden van de schilders die zich, tegen het einde der vorige eeuw, in dit thans historisch Leiedorp vestigden. Geheel afgezien nog van hun zuiver schilderkunstige beteekenis, ligt hun verdienste in de omstandigheid, dat zij energiek met de imitatie van vreemde schilders, inzonderheid bij de behandeling van het landschap, hebben
gebroken, om onverschrokken bij een aloude, sinds lang verwaarloosde Vlaamsche traditie aan te sluiten. Suggestie in deze richting kunnen zij weliswaar reeds ontvangen hebben, eenerzijds van Laermans die voor de formeele behandeling van het figuur had teruggegrepen voor den ouden Bruegel, precies zooals Valerius de Saedeleer voor den kijk op het landschap, en anderzijds van Jacob Smits, die, met rembrandtieke licht-en-schaduw-problemen bekommerd, zich met een zijdelingschen blik op Bruegel insgelijks, weinig gelegen had gelaten aan de pointillistische ‘lichtschilders’ en hun pseudo-wetenschappelijke kleurdivisie. Dat neemt niet weg, dat de schilders van Laathem, in scherpe reactie tegen het toenmaals overheerschend luminisme, dat hier uit Frankrijk was overgewaaid en onder het penseel van een Theo van
| |
| |
Rysselberghe, een Claus, een Heymans, aller oogen wist te bekoren, zich vrij zelfstandig ontplooiden en ontwikkelden en zoowel de interpretatie van het landschap als van het figuur langs heel andere banen leidden. Wat was het, dat een Albijn van den Abeele, een de Saedeleer, later een Servaes, bezielde? Roeiden ze bewust tegen den stroom in, omdat zij tegen deze vreemde kunst, als Vlamingen, nationale bezwaren hadden? Ofwel zagen ze, als kunstenaars, van al dat luminisme de.... schaduwzijden? Was het in arren moede, dat ze tegen de mode van den dag ingingen, of kónden ze eenvoudig niet anders? Hoe het zij, hun visie op het landschap was totaal verschillend van de in hun tijd gangbare. Met Albijn van den Abeele, een soort Vlaamschen ‘douanier Rousseau’ kreeg het iets ruws, primitiefs, bijna barbaarsch, met Valerius de Saedeleer werd het weer autochthoon. Servaes' figuren, vooral zijn houtskoolteekeningen van monnikken en boeren, later culmineerend in den geweldigen en onthutsenden Kruisweg, vertolken reeds geheel geest en vorm van het expressionisme, duister, chaotisch, getormenteerd en tevens doorblaakt van een hoog opgevoerden geestelijken drang. In dit milieu ontwikkelde zich Permeke's nog aarzelend talent. Zijn ‘Pelgrims’ b.v. zijn nog geheel gehouden in den geest der Laathemsche school, formeel strak en onharmonisch, maar gehuld in de droomerig-mystieke atmosfeer, die Minne's gothische ascetiek er reeds dadelijk had aan bijgebracht. Verraden een paar sneeuwgezichten dezer periode (1910-1920) nadrukkelijk het voorbeeld van de Saedeleer, wien vooral het strenge, harde, statische van Bruegel's behandeling van het winterlandschap had toegesproken, en die hiermee de richting aangaf voor de talrijke schilders die zich in en om Laathem kwamen vestigen, ongetwijfeld zijn voor Permeke ook de lessen van Binus (zooals Albijn van den Abeele in de wandeling heette) niet verloren gegaan en diens volkomen onafhankelijke,
onschoolsche, oerkrachtige kijk op de natuur staat wellicht aan den aanvang van Permeke's eigen ongebreideld, woest, van alle conventie den brui gevend geweld.
De oorlog dreef Permeke naar Engeland, waar hij, buiten voeling met zijn land en zijn volk, die later zouden blijken de dragende achtergronden en onuitputtelijke inspiratiebronnen van zijn kunst te zijn, een periode van aarzeling, van zoeken-en-tasten schijnt te hebben doorgemaakt. In Devonshire gevestigd, schildert hij toen groote landelijke composities in de plein-air-kleuren die we van het impressionisme kennen, maar het onevenwichtige tusschen het ijle coloriet en de hartstochtelijke bewogenheid die de kunstenaar reeds hier vrijen teugel heeft laten vieren, toont aan dat hij daarmee een weg was ingeslagen, waar hij met zijn onbeheerscht, vulkanisch temperament weinig goeds kon uitrichten. Toch is het groote doek De Vreemdeling (Mus. te Brussel) een uit dezen tijd dateerend ros-gouden, donker-trillend binnenhuis, intusschen reeds een stap vooruit naar de latere expressionistische figuurcomposities.
| |
| |
Dit verwerken van expressionistische elementen zet in zoodra de schilder, eens de oorlog voorbij, in het land terug is. Hij vestigt zich te Oostende en wordt aangetrokken door de visschers en door zee. Van deze jaren dagteekent zijn faam. Want welk een geheel nieuwe Permeke ontpopt zich opeens en welk een geweldig kunstenaar! Met één energiek gebaar geeft hij den brui van alle klein-realistische verzorging van het detail en van de kleur- en lichtwetten van het impressionisme, waaraan hij zich in zijn vorige periode vaak had onderworpen. Bij de wezenlijke oppervlakkigheid dier richtingen kon Permeke niet blijven stilstaan, zijn primitieve diepte en zijn donkervurige aardschheid wendden hem af van de vluchtige uitzichten der natuur, om alleen oog te hebben voor wat alledaagsch is en eeuwig. Hij zet een visscher zwaar, bonkig, in rustige macht vóór de zee, waarmee zijn leven onafscheidelijk is verbonden, zijn leven dat zwijgend en gesloten en elementair is als zij. Of hij toont de visschers in hun huisjes, die laag zijn en klein, vol duisteren gloed en tooverachtige schaduw; hij toont ze, terwijl ze de alledaagsche gebaren verrichten van eten en drinken, terwijl zij een kop koffie naar den mond brengen of hun netten verstellen; hij toont ze als manddragers, mosselkuischers, vischvilders, in hun werk en ook in hun rust, met klare oogen starend in de verte der einders; hij toont ze in hun ruwe, stumperige verhouding tot hun vrouwen, (men zie De Verloofden, monumentaal van vorm en visie zooals ze daar naast elkaar staan, ongelikt, log, naïef onbeholpen en waarlijk verbijsterende, bijna openbarend van levensechtheid en waarachtigheid). Slechts schijnbaar zijn deze figuren, met hun scheeve schouders, hun vormlooze bekkeneelen, hun kromme beenen, veelal plomp en ruw. Van al het toevallige, bijkomstige, conventioneele ontdaan, krijgen hun eenvoudige, banale, onbeholpen houdingen en gebaren de hiëratische grootheid en plechtigheid
van alles wat onafwijsbaar noodzakelijk, van alles wat onverwoestbaar met het leven verbonden is. Want het geniale bij Permeke ligt misschien juist daarin dat, terwijl de meeste andere expressionisten, inzonderheid de Duitsche, zich in hun streven naar de vertolking van oer-elementaire levenskrachten, waarbij ook zij alle verworvenheden eener tradiotioneel-academische, trots alle evolutie door een paar vaste wetten beheerschte kunst over boord wierpen, vaak niet boven het onbeholpen caricaturale hebben weten te verheffen, Permeke integendeel den opzet van het expressionisme tot zijn laatste mogelijkheden heeft doorzien en verwezenlijkt. In hun zware massaliteit zijn deze geweldige figuren, - de visschers en visschersvrouwen van zijn Oostendschen, de boeren en boerinnen van zijn Jabbeekschen tijd, die in wezen gelijk is aan den vorigen, doch waarin zijn belangstelling voor de zee verplaatst blijkt naar het land - in hun als gestolde vereenvoudiging van den vorm, in hun onverstoorbare inertie vergroeid en één geworden met de zware aarde en haar primitieve, duistere drachtigheid. Ik weet niet waar of hoe Permeke in deze eerste jaren
| |
| |
na den oorlog, toen het Duitsche geestesleven hier te lande totaal uit de openbare belangstelling uitgeschakeld was, met het Duitsche expressionisme heeft kennis gemaakt. Misschien zag hij hier of daar slechts enkele foto's of reproducties; maar één ding is zeker: wat de schilders over den Rijn hebben betracht, en vaak, behoudens dan b.v. een Ernst Barlach, zonder overtuigend resultaat, heeft Permeke, althans in zijn beste momenten, met een verbazend meesterschap bereikt.
De genesis van zijn vormgeving kan men op een scherpe en onthullende wijze nagaan aan de hand zijner teekeningen en schetsen. Want Permeke als teekenaar is niet anders dan Permeke als schilder van figuren. Maar zuiverder nog en scherper toonen zijn houtskoolteekeningen hem in zijn groote formeele kracht. Van de bijkomstigheid der kleur ontdaan staan zijn vormen hier naakt en eenvoudig in hun stoer geweld en hun primaire grootheid. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de teekeningen artistiek hooger staan dan de geschilderde composities, geenzsins; maar wel, dat men het zoo belangrijk proces der vormgeving bij Permeke onmiddellijker en raker kan leeren onderkennen aan de geteekende figuren, die niets zijn dan vormsuggesties in veelal vlugge, maar steeds essentieele lijnen, dan in de schilderijen, waar de formeele elementen niet los te maken zijn van de coloristische, welke laatste in hun meestal bruine tinten, waar het bituum, de okers en de aardkleuren zonder twijfel een groote rol in spelen, aan den vorm somwijlen een zwaarte en een ruwheid kunnen bijbrengen, die er feitelijk niet inhaerent aan is.
In zijn figuren van visschers, havenarbeiders, boeren en volksvrouwen doet Permeke zich gelden als de boven zichzelf uitgestegen naturalist, die de brutale levenswaarheid alleen nog vasthoudt (en ze overigens verhevigt en forceert) om juist daardoor achter de gewone verschijning van het alledaagsche datgene te suggereeren, dat blijkens zijn gestadige, onontkoombare herhaling in een diepe noodwendigheid wortelt en dus bijna hiëratisch geworden is als heilige verrichtingen. De primitief-religieuze geest, eigen aan de school van Laathem waaruit hij stamt, is hem bijgebleven, maar heeft zich, los van de vormen en voorstellingen van dogma of liturgie, laten gelden in zijn bijna sacramentale expressie der oer-daden en -dingen van het leven. Aldus is bij Permeke het vlakke naturalisme uitgegroeid tot een met een hoog geestelijk potentieel geladen expressionisme, zonder dat evenwel, - en gelukkig, en éénig wellicht in alles wat deze richting heeft voortgebracht, - de realistische factor er bij te loor ging. Er zal bij zijn interpretaties nooit twijfel kunnen bestaan omtrent aard en wezen van het door hem behandelde object. Alles waardoor het zich in de natuur onderscheidt vinden wij in zijn voorstelling terug. Zijn figuren worden nooit de cerebrale schema's of de levenlooze, stijve automaten der talentlooze expressionisten. Trots alle verheviging van den vorm, trots alle accentueering van een gezichtslijn
| |
| |
constant permeke
de twee broeders
constant permeke
de pap-eter
| |
| |
constant permeke
na den arbeid
| |
| |
of van een lichaamsgebrek blijven het menschen van vleesch en bloed, hun type is vastgehouden, zoo goed als hun eigenaardigheid en hun karakter. Wat hen echter zooveel grooter en als het ware verhevener maakt dan ze in werkelijkheid zijn, is, voor zoover dit artistiek vormproces te analyseeren valt, de samenvattende greep dien de kunstenaar heeft gehad op hun stoffelijke verschijning en hun hoogere menschelijke functie, op hun alledaagsche persoon en hun idee als verrichters eener levensnoodwendige daad. Arbeiders van land en zee, zoogende moeders, hij toont ze in functie van hun primitief en eeuwig werk tot instandhouding van het leven. De enorme handen zijner boeren, hun logge voeten, als saamgegroeid en één geworden met de aarde, waaraan ze onvermoeid het noodige ontrukken voor ons aller levensonderhoud, zijn grove visschers op hun gekromde beenen, met hun scheeve schouders en hun oogen klaar als de ijle luchten, die ze dagelijks weerspiegelen, de moederlijke schoot en de volle boezem zijner volksvrouwen, van alle schoon ontbloot, maar soms met een gelaatsuitdrukking getuigend van een onuitsprekelijk, dierlijk verzonken-zijn in den elementairen wellust van het zoogen, dit alles is bij Permeke zooals het is: zwaar, hoekig, grof, maar in zijn expressie reeds buiten verhouding, omdat deze formeele effecten in de visie en de vertolking van den kunstenaar geroepen zijn aan den overkant van hun reëele gestalte aan een diepere waarheid en beteekenis uitdrukking te geven. Permeke's figuren zijn aldus omgekeerd caricaturaal, in dien zin dat de caricatuur zekere kenmerkende trekken van het object forceert en vervormt om het te hekelen of belachelijk te maken, terwijl de vervorming bij Permeke een verheviging is van de karakteristieken, waarbij het figuur een dionysisch symbool wordt van de krachten, de drangen, de functies die het belichaamt, van de oergronden waaruit het is opgerezen, van de nooden en noodwendigheden die het in het leven
hebben bepaald; het staat er bloedwarm en reëel, soms onovertrefbaar van levenswaarheid en toch boven zichzelf uitgestegen, hiëratisch, in wezen en verschijning getoond uit het gezichtspunt der eeuwigheid.
Het ligt intusschen voor de hand, dat deze vormgeving, die het physische en het ideëele krachtens het magisch inzicht van den kunstenaar tot een geweldige, welhaast beangstigende synthese samenbalt, den onvoorbereiden toeschouwer als een echte charge kan voorkomen, als een opzettelijke en geestlooze verleelijking der werkelijkheid. Veel haastigen, veel talent- en machteloozen, hebben met hun slecht verstaan expressionisme - in zijn doelstelling oorspronkelijk gedacht als een ascetisch-strenge reactie van geest en ziel tegen de naturalistische ontadeling en vervlakking van leven en kunst, verre van de kunst te regenereeren, inderdaad niet veel anders voortgebracht dan een panopticum van abnormaliteiten, een cliniek vol verminkte lichamen, een verbijsterend gekkenhuis. Dat deze klagelijke producten van den zieken, bedorven, ontredderden geest, die in het eerste
| |
| |
decennium na den oorlog zoowat overal, en het ergst wellicht in Duitschland, hoogtij vierde, zich in dit land den banvloek der nieuwe bewindhebbers hebben op den hals gehaald, is ten slotte zeer begrijpelijk. Maar Permeke, hij, heeft de aanvankelijke doelstellingen van het expressionisme integraal verwezenlijkt. Wat bij de talentloozen verval is geworden, werd bij dezen geweldige oer-natuur. Nooit heeft hij trouwens oog gehad voor de vormen van de huidige ontaarding en moreele ontbinding, voor nietsdoeners en prostituées, voor om 't even welke gore verschijning van het artificieel leven in de groote stad. Zijn mannen werken en zijn vrouwen baren. Zijn visschers, verweerd van den grooten adem der zee, zijn boeren, vastgeklonken aan de voedende aardkorst, zijn als het plastisch symbool van het slagwoord ‘Blut und Boden’, waarmee het moderne Duitschland zijn bewoners ‘zurück zur Scholle’ terug naar het land, de natuur, den eenvoud en de primitieven arbeidsvormen te drijven tracht. Permeke's gedegen massaliteit staat ver van alle verzieking, en tot den cultus der leelijkheid vervallen te zijn zal niemand hem ooit verwijten die tot het inzicht is gekomen van de waarlijk geniale vorm- en expressiekracht van deze grootste der levende Vlaamsche schilders, een modernen Bruegel met eigen visie en eigen stijl, maar als deze een soort natuurkracht en als deze schepper eener wereld anders dan de onze, doch dieper en wezenlijker, omdat ze het verborgene openbaart, terwijl ze gestalte geeft aan het bekende. En dat hebben steeds alleen de grootsten vermocht.
* * *
Dat Permeke een eigenmachtige en vrij van alle vreemde invloeden krachtens een centraal levensgevoel en een magischen kijk op de wereld scheppende persoonlijkheid is, wordt bewezen door de diepere eenheid van al zijn werk, door het gemeenschappelijk karakter van stoere grootheid en verhevigde, getransfigureerde werkelijkheid, die zijn marines en zijn landschappen in den grond gelijk maakt aan zijn figuren. Alleen het object verschilt: vertolking en accent blijven dezelfde. De aspecten van zee en land ziet en geeft Permeke niet anders weer dan den mensch. Steeds is het object in 's kunstenaars interpretatie mateloos boven zichzelf uitgestegen, geïntensifieerd zoogoed naar vorm als in kleur, maar tevens is zijn verborgen wezen uitgediept en ontsluierd met een macht en op een wijze, als vóór hem zelden is geschied. Het is ijdel te beweren dat Permeke grooter en definitiever zou zijn in zijn zeegezichten en zijn landschappen dan in zijn figuren - of omgekeerd; ijdel ook zijn marines boven zijn landschappen te stellen of andersom. Dit alles zijn onbelangrijke quaesties van persoonlijke voorkeur die het wezen dezer kunst niet raken, het wezen dat zoowel in het eene als in het andere genre een even gesloten en onwrikbare als zeldzame eenheid
| |
| |
vertoont. Voel ik mij soms meer tot zijn marines dan tot zijn figuren gedreven, in de behandeling waarvan hij wellicht een paar maal, in minder gelukkige oogenblikken, een scheefje te ver is gegaan, onmiddellijk daarna moet ik bekennen dat ook zijn vertolking van zee en land somwijlen van te groote voortvarendheid getuigt. Permeke heeft, als alle kunstenaars, minder geslaagd werk op zijn actief, en, daar zijn natuur zoo onstuimig en geweldig, zijn techniek zoo elementair, zijn visie zoo oorspronkelijk, zijn gansche kunst zoo ongewoon en onconventioneel zijn, lijken zijn minder geslaagde doeken inderdaad wel eens uitdagend ruw en onbeholpen en kunnen zij soms bepaald beneden het peil van middelmatig epigonenwerk blijven. Maar hem naar zijn mislukkingen beoordeelen gaat niet aan, en, zooals ik hierboven reeds zeide, acht maal op tien slaagt Permeke wél, en dan op de wijze van den soevereinen kunstenaar!
Men bezie zijn marines! Niemand in de schilderscholen der beide Nederlanden, en voor zoover ik weet ook elders niet, hebben de zee gezien en geschilderd zooals deze geweldige Oostendenaar. Turner is groot; hij schilderde water, licht en vuur gloeiend en diaphaan; zijn marines zijn heerlijke symphonieën van stralende kleuren, en zelfs zijn mistige of stormig-grijze zeeën weet hij nog te doorkneden met parelmoerige glanzen en wonderbare lichttintelingen. Maar zijn zee is een fantasie, tooverachtig en irreëel. Men voelt: zoo is de zee wellicht somtijds, zoo is ze meestal niet. Ook Mesdag en Artan zijn groote schilders van de zee: zooals zij haar vertolken in haar wisselende aspecten onder het volle daglicht, bij avond of bij nacht, bij nevel of bij stormweer kennen wij haar allen; zoo is ze ons vertrouwd; zoo zien wij haar in haar uiterlijke verschijning, met een objectieven blik en zonder veel na te denken. Deze schilders zijn realisten; de laatste evolueert zelfs langzaam naar het impressionisme en beiden weten ons op heerlijke wijze den zoo specialen dampkring der zeeluchten te schilderen, deze atmosfeer ijl, klaar, gewasschen, gedrenkt van water en licht. Maar ons diepste wezen laat hun zee ten slotte onaangeroerd. Heerlijke marines schilderde ook James Ensor. Verwant met Turner, blijft hij echter meer bij de werkelijkheid en is wellicht subtieler nog van toets. Hij deinst er niet voor terug letterlijk alle kleuren van den regenboog en bovendien nog heel wat andere aan zijn luchtgewelven uit te strijken en het wonderlijke is, dat deze hemels niet bont en schreeuwerig worden zooals bij de velen, die het hem hebben willen nadoen, maar dat alle tinten opgeheven worden in één rustige, heldere harmonie. Zijn zeeluchten zijn grondeloos, en het onvatbaar, diaphaan gewriemel der honderden schakeeringen is van deze onvatbaarheid als het ware het substraat. Voor Ensor is de zee een feest van kleur en licht, een blij, frisch, lachend
wonder en zijn opalen avondstemmingen, vol van de substielste nuances, zijn beelden van verdroomde, ternauwernood eenigszins weemoedige rust. Beurtelings verblindend en verpoozend, toonen Ensor's marines ons een
| |
| |
vriendelijke zee, die den schilder in de eerste plaats aanleiding is geweest tot feërieën van ijlen zonneglans en ragteer schaduwspel.
Wat een heel andere zee vertolkt ons Permeke! Altijd, ze moge overkoepeld zijn door een rustig uitspansel of door een donkere stormlucht, voelt hij ze aan en verwezenlijkt hij ze als een eigenmachtig, fataal en bovenmenschelijk element. ‘Ze laat met zich niet lachen’, zegt Permeke, en zoo mogelijk met nog eenvoudiger middelen dan zijn figuur, borstelt hij, reeks na reeks, deze met eeuwigheid beladene, meestal sombere en dreigende, bijna steeds grootsche doeken. Soms lijkt er niet meer aan besteed te zijn dan één borstelstreek voor de lucht, een donkerder borstelstreek voor de zee, wat bruine kladden voor het strand en hier en daar een klaarder streepje voor een enkele brekende golf. Het ligt bijna voor de hand, dat door hun ontzaglijken eenvoud van factuur, deze van de verpletterende eenbaarlijkheid en roerlooze oneindigheid van strand en zee getuigende doeken het verwijt hebben opgeloopen dat ze in serie zijn gemaakt.... Hoe ze gemaakt zijn, weet ik niet; ik weet alleen, dat niemand het hem nadoet, dat niemand van onze hedendaagsche schilders met zoo lapidaire middelen zoo grootsche resultaten weet te bereiken. Zoo'n brekende baar op het strand of zoo'n helder vlokje wolk tegen een grijze, rosse of zelfs bijna zwarte lucht, zoo'n lichter veegje blijkbaar door een onschuldige penseeltoets verwezenlijkt, wat een transfiguratie brengen ze teweeg, wat is hun als vanzelf, als speelsch gevonden tint in laatste harmonie met de grondtonaliteiten van het geheel! En bijna altijd zijn zijn marines, naar visie en coloriet, transfiguraties, maar niet, zooals bij Turner of Ensor, naar de wijze van de fantasie, tot feërieke vuurwerken van licht en kleur verhevigd: neen, bij alle transfiguratie der werkelijkheid houdt Permeke deze werkelijkheid vast, maar hij laat ons voorbij de uiterlijke verschijning der zee haar dieper wezen beklemmend gevoelen; zijn zee is die van den derden scheppingsdag, toen God de wateren pas scheidde van de aarde; ze
is de oerzee, chaotisch en ontembaar, grimmig en groot. Hij heeft marines vaal en grijzig, één trieste vormloosheid; hij heeft andere, met geweldige, onheilspellende wolken tegen rosse of goudgele luchten, zich verheffende boven een donkergroen- of bruinachtige zee, die veelal op het strand komt breken in kleine schuimgolfjes, oplichtend in een ondefinieerbare tint, onthutsende, magische harmonie tusschen de kleuren van zee en lucht, welke laatste vaak aan den einder éven wat klaarte doorschemeren laat. Er zijn er, koperig klaroenend van machtig doorbrekend licht, en andere, bijna zwart, een zwarte zee onder een zwarten hemel, slechts gebroken door een bloedroode streep, laatste spoor van een reeds lang ondergegane zon, waarvan de gloed echter nog rossig het zwart der lage wolken doorblaakt. En op deze zeldzame symphonieën van wonderlijk genuanceerde zwarte tinten het nog donkerder zwart van een paar eenzaam dobberende visschersbooten.... Zoo schildert Permeke de zee, en al wie
| |
[pagina LXIII]
[p. LXIII] | |
constant permeke
zee
constant permeke
zee
| |
| |
constant permeke
boerenpaar
| |
| |
haar kent en begrijpt, die haar heeft bevaren of op haar kusten heeft gewoond - niet enkel 's zomers een paar weken aan het strand heeft doorgebracht, - zal communieeren in Permeke's visie, zal erkennen dat niemand haar heeft vertolkt zooals hij, zonder sentimentaliteit en zonder fantasie, de Noordzee bij dag, bij avond of bij nacht, de winterlijke Noordzee, desolaat en oneindig, de zee als een duister, dreigend, onverbiddelijk element. Zoo heeft Permeke haar honderd malen geschilderd altijd anders, maar altijd geweldig, altijd tragisch, rusteloos klotsend voor haar lage duinenkust, helder, maar vaker nog gehuld in een duisternis doorsijpeld van licht.
* * *
Permeke's grootheid ligt in het zeldzame vermogen, de bezonken rust te paren aan de felle bewogenheid der visie en de teederste verfijning, de zachtste subtiliteit aan de geweldigste kracht. Dit zijn geen paradoxen, dit is, van mijn kant ditmaal, geen literatuur. Slechts wie oppervlakkig of onvoorbereid Permeke's zeegezichten en landschappen heeft bekeken, kan spreken van ruwheid en serie-werk. Schildert hij bij poozen, als daemonisch tot rustelooze creativiteit aangezet, buitengewoon veel en vlug, dat neemt niet weg, dat elk doek van hem iets anders is en iets in zichzelf beslotens, iets waarin de artiest zijn kijk en zijn aandoening van 't moment volledig en definitief heeft uitgesproken, zij 't ook niet steeds met hetzelfde hooge welslagen. Maar zijn hartstochtelijke bewogenheid bezinkt tot rust, doordat b.v. het meest tragisch gevoelde landschap, het landschap onder het rusteloos spel der elementen als elementaire, geheimzinnige macht van vruchtbaarheid vertolkt, onder 's kunstenaars penseel de wijding krijgt van het eeuwige en onveranderlijke, van alles wat den mensch in een mysterieuze communie aan zich bindt en tevens verontrust door zijn noodwendigheid en onvervangbaarheid. Ik geef toe, dat er wel een zekere bezinning over deze kunst gevergd wordt om in te zien hoe de passie, hoe de brandende bewogenheid hier verhelderd is tot diep-ernstige, bijna vrome, om niet te zeggen religieuze in-zichzelf-gekeerdheid en gewijde rust. Maar wat een ieder, die zien kan, onmiddellijk zien moet, dat is de verfijning van dit werk, een verfijning, die den schilder in zijn kracht niet heeft gestremd. Anderen trachten hun coloriet te raffineeren, anderen trachten ragfijne schakeeringen te bereiken en slagen daarin en zijn zeer verdienstelijke schilders en krijgen zelfs grooten naam, maar ze zijn, in hun teedere, parelmoerige verfijning, ten slotte maar week en krachteloos: met hoevele moderne Franschen, met hoevele schilders der ‘école de Paris’ is dit
niet het geval! Nog anderen willen geweldig schilderen, hun temperament botvieren in ‘lyrische’ kleurkladden, welke zij spontaneïteit noemen. En velen bereiken ook wel iets langs dien weg, maar zijn toch ruw, brutaal, ongenuanceerd. Permeke is teeder, maar niet week. Hij is teeder, en in hetzelfde schilderij is hij van een
| |
| |
groote kracht en toch niet brutaal. Aan ieder doek bijna kan men dit nagaan. Dit was zoo, toen hij, in de eerste reeksen zijner marines en landschappen, nog ‘bruinschilder’ mocht heeten. Dit blééf zoo, toen hij, enkele jaren nadien (in al zijn recenter werk, bijna) doorgaans fellere kleuren op zijn palet is gaan nemen en naar zekere contrasten en waardeverhoudingen streefde van een heel anderen aard dan die, welke hij in zijn vorige, overwegend in bruinen, grijzen en zelfs zwarten gehouden harmonieën wist te bereiken. Hij bleef, zuiver picturaal, aan zichzelf gelijk ook toen hij de ongebreidelde voortvarendheid van ettelijke jaren geleden plaats liet maken voor een grootere beheersching, een grootere zucht naar overwinning van het wellicht al te schetsachtige in de spontaanheid, naar een grootere voltooiïng van het visionnair vastgehoudene. Steeds trillen de zeldzaamste en delicaatste tinten, schakeeringen in halve tonen of heldere, lichtende, soms koperachtig golvende kleuren bevrijdend samen in diepe, duistere grondtonen, die harmonisch maar gedecideerd een verbazende contrapuntische kracht ontwikkelen en het geheel gebonden houden in één groote, ernstige, massale gedragenheid. Hier is geen quaestie meer van modern of traditioneel, hier staan wij voor een magistraal, oorspronkelijk kunstenaar, die zich in eigen dimensies volgens eigen innerlijken drang en met een verbazenden rijkdom van coloristische middelen verheft. Speciaal in zijn landschappen staat hij, de moderne, de ultra-moderne Permeke, die schijnt te schilderen met een bezem, die zijn kleuren als een bedronkene of een bezetene op het doek schijnt te kladden, die tien tafereelen schijnt te borstelen op één dag, hier staat hij, o wonder! in de groote, geëvolueerde traditie der Nederlandsche XVIIe eeuwsche schilders! Dit landschap is hún landschap, deze aarde is de hunne, deze koeien en stieren en zwijnen zijn
hún zwijnen en koeien en stieren en dit licht en dit donker, die grootheid en dit mysterie, die heilige eenvoud en diepe solemniteit, dit alles is van Bruegel en Rubens, van Rembrandt, Ruysdael en Hobbema! Hún kunst is oud en eeuwig, zijn kunst is eeuwig en nieuw! Kind van zijn tijd, gebruikt Permeke andere middelen dan zijn groote voorgangers, hij is drastischer en haastiger, dynamischer en wilder, maar zijn landschap, zwaar en donker en aardsch, is als het hunne verheerlijkt en vereeuwigd. In de bijna monochrome gamma's van zijn eerste serie Vlaamsche landschappen zijn in de donkerder hoofdkleur van het geheel de zachtere, soms bij wijze van glacis teweeggebrachte tinten, olijfgroen en hooigeel, oneindig teeder en suggestief, en het getemperd wit der door vaal avondlicht beschenen gevels zijner hoeven is van een transfigureerende kracht en grootheid, waarvan ik de weerga nauwelijks ken. Soms breken ook heviger kleuren door: zijn ‘Zeug’ in haar ‘aureool van zeven biggen’, zijn klaroende ‘Haan’ op zijn gouden mesthoop, gloeien in rood en goud als een gestolde avondhemel. Niet minder rustig en gesloten zijn trouwens de recentere landschappen, waarin de schilder een meer afge- | |
| |
wisseld coloriet aanwendt dan aanvankelijk zijn gewoonte was. Wel ken ik ook oudere doeken van hem, veelal havengezichten, in schrille gele, roode en blauwe tinten, maar deze lijken mij, ofschoon technisch wellicht stoutmoedig en nieuw, niet tot een bevredigend resultaat gebracht. In de jongste landschappen echter is het rijker coloriet ingehouden en zacht verdoezeld, zoodat het, zij 't natuurlijk anders en warmer, feitelijk niet feller tintelt dan zijn voordien gebruikelijk bruin, grijsgeel en dofgroen. De indruk die uitgaat van deze veelal rustige, kloeke en overigens zeer eenvoudige landschappen, vaak beheerscht door een verblindend stralenden avondhemel, waarvan de gloed door massale boomen doorbreekt en het heele land met
vloeiend goud overstroomt of zich in het wonderbaarst ivoorgeel weerkaatst tegen de gevels zijner typisch Vlaamsche boerenhuisjes, zooals ze daar ontelbaar liggen in het polderland tusschen Brugge en de zee, welk landschap Permeke totnogtoe met voorliefde en hoe openbarend heeft geschilderd, - deze indruk is waarlijk onvergetelijk! In meest al deze doeken treft de ongewone durf, de verbluffende oorspronkelijkheid der compositie; met de laatste rest van conventie in de schikking der componenten van het landschap: huizen, molens, schelven, boomen, wordt totaal gebroken. Met conventie is wellicht te veel gezegd: er zijn nog schilders, bij ons en elders, wier visie op het landschap sterk persoonlijk is, maar die toch instinctief trachten naar een zekere ordening der stof: ze zullen zich b.v. op een punt plaatsen van waar uit het te schilderen hoekje zich het voordeeligst laat zien. Daaraan echter laat Permeke zich niet gelegen: waar hij ook voor het huizencomplex van een boerderij komt te staan, van daar schildert hij het. Van elk standpunt uit kan hij immers den hemel waarnemen, overal breekt het licht ergens op een witten muur, een bruin-rood dak, een korenschelf of een mesthoop. Van elk standpunt uit kan hij de verholen, duistere ziel van het drachtige Vlaamsche landschap onder regenzwangere avondluchten vertolken, van overal uit kan hij het beelden in zijn gistende aardschheid, zijn oer-diepe kracht, zijn reine vruchtbaarheid en zijn plechtig mysterie, zooals hij het ziet, de verbeten geweldige, die zelf is als een natuurkracht, rusteloos scheppend, eigenmachtig en in wezen tragisch.
En aldus is Permeke's diepe en in den grond vreugdelooze kijk op het noeste, voedende land wezensverwant aan zijn beklemmende visie van de zee en zijn hiëratische vertolking van den mensch, die primitief en aardgebonden, maar zuiver en onvervangbaar, van akkerbouw en vischvangst leeft: één groote, centrale eenheid van visie en vormgeving, één forsch gedragen, visionnaire kunst.
|
|