dat Tischler sinds jaren in Frankrijk werkzaam is. Zijn landschappen toonen dien prachtigen zin voor compositie, welke bevallig is zonder behaagziek te zijn en die harmonieuse afgewogenheid van de kleur, waarvan Fransche meesters te allen tijde het geheim hebben bezeten. Eén naam dringt zich vooral op: Corot! Want op dien meester gaat Tischler's werk goeddeels terug. Geenszins wil dit zeggen, dat Tischler een navolger is van Corot, want daarvoor is zijn werk - hoe weinig het eens vernieuwers is - toch te persoonlijk. Maar de geest, de sfeer is die van Corot, wiens klassieke rust en schier paradijs-achtige verbeelding van het landschap wij bij Tischler, zij het in een anderen toonaard en in een kleuriger gamma, terugvinden.
Uitermate bekorend zijn deze schilderijen, die bij ons een euphorie opwekken, gelijk men tegenwoordig zelden ondergaat bij het zien van beeldende kunst. Wat is het heerlijk, zoo eens even het alledaagsche bestaan en de ellende en verwardheid van de wereld te vergeten en zich te laten opnemen in de Elyzeïsche verrukkingen dezer Italiaansche en Fransche landschappen, waarin alles is ‘pour le mieux dans le meilleur des mondes’. Wat is het zalig, nu eens niet te worden gehinderd door problemen, die wij moeten ontwarren, vormen, die ons moeten worden uitgelegd, composities, die wij moeten oplossen als een kruiswoordraadsel. Ach, die tentoonstellingen, die moeten worden ‘ingeleid’ en waarvan wij ons met knikkende knieën verwijderen in het besef, dat onze domheid ons in den weg staat.... En toch: wij vragen ons af, of het wel verantwoord is, in dezen tijd te schilderen ‘of er niets aan de hand is....’ De een zal die vraag ontkennend beantwoorden, de ander bevestigend. Wie deze kunst wil zien als een vertroosting, als iets, dat ons in deze wereld even uit onze zorgen haalt en ons doet verwijlen bij het eeuwige schoon, dat ons menschen door goddelijke genade op aarde is gegeven, zal op dit werk niet neerzien, doch het beminnen, óók omdat het, zuiver schilderkunstig gezien, zoo gaaf en zoo echt is.
J.S.