het bovenlijf en het spel der armen, de lenige polsen en vingers plooien zich in gratievolle bogen, de rinkelende bellen der voetbanden stampen en zingen in zich versnellend rythme en volgen nauw de begeleidende muziek.
De eentonige melodie van de dans ‘Avondzang’ roept de geheimzinnige sfeer van een tropennacht op. De schelle klacht van de fluit is als een slang die zich rolt rond de matte tonen van het kleine Hindoe harmonium. Het fond van de muziek wordt gevormd door het steeds wisselend rythme der tabla, de inlandsche trom, die onder de ongeloofelijk soepelsterke vingers van den bespeler een heel gamma van geluiden voortbrengen kan.
Ook andere Hindoe instrumenten worden ter begeleiding gebruikt, de groote, tweesnarige viool, die uiterlijk op een cel lijkt, een tinkelend koperen klokkenspel en groote, geheimzinnig luidende bronzen gongen. De aanvoerder van het orkestje is de Hollandsche componist Peter van Hoboken die zich niet alleen gespecialiseerd heeft in het bespelen van verschillende Oostersche instrumenten, maar die de meeste partituren van deze muziek, slechts op gramofoonplaten maar nooit op papier vastgelegd, heeft neergeschreven.
Een van deze oude volksmelodiën, waarvan de muziek van eeuw tot eeuw bij overlevering werd overgedragen, is de ‘Chanson de Printemps’. De danser, in oranjekleurige sluiers gedrapeerd, het bovenlijf naakt, een witte bloemkrans rond de hals, beeldt hier het ontwaken van de jonge natuur uit, tezamen met het groeien van zijn jeugdige passie. Vreugdig dansend verbeidt hij de komst van zijn geliefde. Maar hier ziet men hoe zich altijddoor de Hindoe de aanwezigheid der Hoogere Machten bewust is. Temidden van zijn geluk nadenkend, houdt hij stil om voor het altaar te knielen en de Goden te aanbidden, alvorens zich weer te laten meesleepen door het rythme der muziek, dat tevens zijn eigen innerlijk rythme is, en onbekommerd blij weer voltooit hij de dans van het Leven en van de Liefde.
Van zeer groote schoonheid is de Krishnadans. De God, als herder verkleed, is op aarde afgedaald en met zijn fluitspel brengt hij de Ghopi's, de herderinnen, in verrukking. Immaterieel en on-aardsch lijkt hier het slanke lichaam in het blauwige licht der schijnwerpers. Een korte, goudgevoerde sleep hangt van de groengedrapeerde lendenen af. Een enkele witte bloem versiert het losse haar; geen enkel ceremonieel juweel verraadt den goddelijken oorsprong van den danser.
De meeste standen van deze dans, plastisch van groote originaliteit, zijn geïnspireerd op de ‘moedra's’, de gestyleerde gebaren der oude Boeddhabeelden. Elke beweging van de expressieve handen heeft een traditioneele beteekenis; zoo verbeeldt het telkens weerkeerend gebaar van de elkaar rakende, draaiende vingertoppen, de strooiing van het zaad dat over de Levensakker wordt uitgespreidt.
In de ‘Dans der Extaze’ ziet men hoe de geloovige, die het heilig vuur in zich voelt oplaaien, langzaam aan bezeten wordt door de obsessie van de