| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Gerard Walschap, Trouwen, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1933.
Ook na het lezen van dezen zijn nieuwsten roman weet ik nog altijd niet wat ik precies moet denken van Gerard Walschap. Is hij nu toch waarlijk in den grond een braaf en geloovig katholiek, die zoo niet alles dan toch wel heel véél verwacht van het goede voorbeeld en de kracht des geloofs, ook de bekeering van een ploertig sujet tot eerwaardig pater familias, ook het welslagen van zijn huwelijk, dat gezegend wordt met dozijnen kinderen, kleinkinderen, ja met een geheelen aartsvaderlijken stam, tot in lengte van dagen? Of.... is het alles ironie, steekt hij heimelijk den draak met dezen zondaar die tot een soort van heilige wordt omgetooverd en heeft hij innerlijk geen ernstig woord voor ‘onzen braven Rik van Oepstal, de goedheid zelf, wijs en bezadigd en een groot weldoener in stilte’ (blz. 175; het verhaal is dan bijna uit)?
Ik schreef: zoo niet alles dan toch veel verwacht. Niet álles zeer zeker! Want van nog één ander idealisme in Gerard Walschap ben ik wel volkomen overtuigd. Hij gelooft aan de vrouw-op-haar-best en hij verwacht geen klein beetje van de groote en toegewijde liefde waartoe zij in staat is. ‘Mie’, Riks kranige kameraad en motor, is er weer een nieuw en afdoend bewijs van. En wat ik verder zeker weet, is dat Walschap nog altijd pakkend en levendig schrijven en in goeden stijl vertellen kan, dat hij puntig-geestig is en een eerste klas menschenkenner. Een kenner dan ten minste van dát soortje menschen, waarover zijn verhalen tot nog toe plegen te gaan, en dat men in het algemeen nu niet bepaald eerste klas noemen kan, veeleer een tamelijk verhavend zoodje. ‘Mie’ dan uitgezonderd! In ieder van zijn boeken één vrouw uitgezonderd! Mie is een aardsche heilige, een natuurwonder, een wijf om voor te knielen, en die men dan ook waarlijk niet gunt aan zoo'n schijnheiligen patjakker als die Rik van Oepstal is. Ten minste, ik kan hem niet anders zien....
H.R.
| |
Richard Minne, Heineke Vosen zijn Biograaf, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1933.
Dit lijkt mij een respectabele, maar daarom nog niet gelukte poging om de jonge menschen van 1914, en dát wat de oorlog aan hen misdaan heeft, nu eens op satirieke wijze te typeeren, fantastisch en geestig en een beetje multatuliaansch, à la Fancy en Woutertje Pieterse. Er staan eenige verraderlijke dingen in Minne's boekje: ‘Helaas! Mijn muze is als een vulpen. Zij kladt heimelijk uw binnenzak vol, maar wanneer gij haar diensten inroept, blijft zij stom’ (blz. 99) en, wat daar dadelijk op volgt (onder het hoofd
| |
| |
Beroepsvorming): ‘Schrijven is algelijk het onschuldig ding niet, dat ik mij aanvankelijk voorstelde. Waar is de juiste maat? Over anderen praten gaat nog. Ge maakt ze zoo zwart en wit als ge maar wilt. Maar over u zelf! .... Naar mate ik vorder, ontdek ik nieuwe afgronden in mij.’
Dit, intusschen, is goed en geestig gezegd - ex ungue leonem - en geen dozijn mislukte satiren zullen mij dan ook het vertrouwen ontnemen, dat ik in Richard Minne heb, al sinds ‘Het Fonteintje’, waarvan hij één der ‘jongens’ was. Alleen, hij moet maar niet alles uitgeven, wat hem in zekere buien onder de vulpen (zijn muze!) is gekomen. En vooral niet in een (waarachtig!) ganschelijk gouden band met roode letters - al zal daarvan misschien méér schuld liggen bij de heeren Nijgh & van Ditmar dan bij hem. Ook dit uiterlijk van zijn boekje is misschien anders geworden dan Minne zich.... ‘aanvankelijk voorstelde’?
H.R.
| |
Jan Veldman, De Steenen groeien, Maastricht, Leiter-Nijpels, zonder jaartal.
‘Elsevier’ heeft zijn lezers herhaaldelijk proeven van Jan Veldman's zinvol en warmbloedig verteltalent geboden. Doch dat altijd in korte verhalen. En 't komt mij dan ook voor, dat werk van langer adem dezen schijver nog te machtig is. Zijn onderwerpen zijn er ook wat klein en schraal voor. Hij weet ons zonder twijfel te interesseeren voor zijn dorpsmenschen, maar er is niet genoeg stijging in die belangstelling, en dat ligt natuurlijk aan Jan Veldman! ‘De Steenen groeien’, dat beduidt: de stad slokt het land en de dorpen op. Daar kan tragiek in liggen voor karaktervolle boeren en buitenlui. Maar deze tragiek heeft Veldman, zoo hij haar zelf al beseft mag hebben, zijn lezers zeker niet genoegzaam doen gevoelen.
Daar komt bij dat deze prozaïst, die ons vroeger o.a. door zijn eenvoud aantrok, nu iets slechts schijnbaar eenvoudigs, maar in wezen bizars heeft aangeleerd en ingevoerd met zijn al te korte, al te vaak afgebroken zinnen en zinsdeeltjes, dikwijls maar twee of drie woorden. Zijn stijl (wanneer daar nog sprake van kan zijn) heeft er iets hijgerig-kortademigs door gekregen, dat ik-voor-mij in 't geheel niet kan waardeeren. Het lijkt misschien erg modern. Onrust is inderdaad modern. Maar voor iedere kunst geldt wat de groote architect Lloyd Wright voor de zijne heeft gezegd: ‘Simplicity and Repose are qualities that measure the true value of any work of art.’
H.R.
| |
A.M. de Jong, De Schotel (Die kwam en ging), Amsterdam, Em. Querido, 1933.
Een verhaal om hartelijk over te lachen, een verhaal zooals ten onzent heel weinigen maar met zùlk een elan opdisschen kunnen. Het is dan ook
| |
| |
onder-de-Moerdijksch, laten we het niet vergeten! Wat een rumoer, wat een genoegelijkheid, wat een plezier om te vertellen alleen al, wat een goedlachschheid bij den auteur zelf! De anecdote van den antieken schotel is op zich zelf kostelijk en leent zich uitstekend om mondeling te worden verteld, gezapig, met handgebaar en gezichtsmimiek. En hoewel deze vertelling zóó geschreven is dat wij haar als 't ware hóóren, tóch overvalt ons iets als een verkilling aan het einde er van. Waarom toch? Is het omdat de Jong zijn personen iets te veel als marionetten laat dansen? Is het 't bijna lugubere van de menschelijke zelfzucht die in dit verhaal zoo pijnlijk naar voren treedt? De Jong noemt zijn verhaal: ‘een dramaties verhaal vol romantiek van kwade hartstochten, grillige verwikkelingen en de triomf van het leedvermaak’. Deze terminologie lijkt me wel wat al te uitbundig en niet geheel in evenredigheid met hetgeen geboden wordt, toch ziet men er uit dat het geheele verhaal eigenlijk een negatieve strekking heeft en daarom lichtelijk deprimeert. Nu zou men kunnen zeggen: ‘maar een deel der werkelijkheid is immers zoo -’ maar dan geloof ik dat de Jong zijn verhaal te weinig achtergrond gaf, dat men te veel mist het verzoenend element dat toch ergens - in den auteur zelf desnoods - aanwezig had kunnen zijn, en dat een sfeer zou hebben geschapen die minder verkillend werkt dan deze die, bijna boosaardig, alleen de mensch schildert als een begeerig dier. Zeker is het dat A.M. de Jong over een bijna fabelachtig vermogen beschikt om de kleine boertjes en dorpslui door hun eigen gezegdetjes en uitbarstingen te karakteriseeren.
Jo de Wit
| |
B. Kroon-Hoogewerff, Klein Wereldje, Zutphen, W.J. Thieme & Co, 1933.
Warmte straalt uit dit boek, dat ons voert in de wereld van een ziekenhuis. Warmte, doordat de schrijfster de levens der vele patiënten, zusters en doktoren, ziet met liefdevolle oogen en met een door ervaring mild geworden gemoed. Véél heeft ze leeren begrijpen en veel leeren vergeven. Mild is de toon waarop zij ons het leed, dat in de omsloten muren der ziekenkamer wordt geleden, verhaalt, mild ook daar waar de schrijfster van opstandigheid, moedeloosheid en verraad vertelt. Want de tegenpolen: moed en wanhoop, inzicht en verwarring, liefde en wreedheid - men ziet ze misschien nergens zóó dicht opeen, zoo sterk sprekend als in een ziekenhuis, waar steeds naast de ziekte zelf, als belangrijkste factor de zielegesteldheid van den lijder meetelt. Iedere patient die binnen komt, brengt niet alleen de ziekte mee, maar ook zijn leven, zijn omstandigheden, zijn geaardheid. En dus zijn conflicten, want ernstige ziekte zonder eenig conflict is een uitzondering. En van al deze volheid deelt zich immer iets mêe, het wordt overgebracht op de verpleegsters en doktoren die er in hun wereld wederom
| |
| |
iets van verder dragen. Toch wordt ons, naast het vele tragische, ook het lichte, het blijde niet onthouden en men voelt respect voor de persoonlijkheid der schrijfster die men voor zich ziet als menschelijk, gul, begrijpend. Over de litteraire kwaliteit zelf van het werk is men minder enthousiast, het is eer journalistiek dan litteratuur - het is te vlak, te gemoedelijk, - het mist stijl en beeldende kracht - het woord wordt er niet gebezigd als een macht, maar heel familiair als een mededeelingsmiddel. Daarom treft ons in dit boek vooral het menschelijke en beminnelijke van de schrijfster.
Jo de Wit
| |
L.H. van Lennep, Naar den Heiligen Berg, Een vertelling uit het oude Egypte, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.
Wanneer wij in deze vertelling van het oude Egypte drie bladzijden gelezen hebben, dan vertoeven wij in de hut van een ouden, Egyptischen visscher, die voor zijn gast, den vluchteling Phahmes, boven het vuur ballen meel roostert, en dan beleven wij, door de wijze van spreken en denken dezer aan het vuur gezetenen, iets van de sfeer van het oud-Egyptisch landleven. Deze Phahmes moet, nadat hij eenigen tijd het leven van de visschers medegeleefd heeft, verder vluchten, naar het land der Bedoeienen, daar de koning zijn gevangenneming gelast heeft. Zijn grootste bezorgdheid ten opzichte van deze vlucht is dat hij zal moeten leven te midden van een volk wier gebeden en spreuken hij niet kent. ‘Ik ken de goden dier plaatsen niet, hoe zal ik ze dienen? Moge ik tooverspreuken ontvangen die mij veilig naar het vreemde land geleiden en mij laten terugvoeren in deze gezegende streken bij den Nijl’. ‘Aldus zuchtte Phahmes en zijn woorden werden wezens die de demonen verdreven en hem troostten.’ Het is de verdienste van den schrijver van Lennep, dat hij op eerbiedige wijze getracht heeft de geestesgesteldheid van den oud-Egyptenaar voor ons te doen oprijzen, hij brengt ons werkelijk in een stemming waardoor wij Phahmes begrijpen wanneer hij later, oprecht, treurt als zijn koning gegaan is naar het land, vanwaar niemand wederkeert - hoewel toch dit sterven voor hem het einde van zijn ballingschap beteekent. Koningen toch waren voor den oud-Egyptenaar wezens van goddelijken oorsprong en niet ver achter hem lag de tijd dat de goden zèlf regeerden! Door beelden te gebruiken die toenmaals leefden in het gemoed en in de voorstelling van het betreffende volk, trachtte de auteur de stijl van dat land en van dien tijd te benaderen. Door studie en gewetensvolle aandacht is hij daar zeker in geslaagd.
Jo de Wit
| |
Lode Zielens, De gele Roos, A'dam, Uitgeversmij ‘Elsevier’, 1933.
Deze roos is een loot van denzelfden stam, welke die donker-roode smarteroos: ‘Moeder, waarom leven wij?’ heeft voortgebracht. Het is een werk,
| |
| |
dat geschreven is met hetzelfde groote mededogen en met dezelfde schroomvallige teederheid als dit zooeven genoemde boek, waarmede het talent van Lode Zielens tot volle ontplooiing kwam. Ook thans toont de schrijver, dat hij meer is dan een scherpzinnig psycholoog. Het gaat hem in laatste instantie niet om de gecompliceerdheid der menschelijke psyche, doch om de diepten, die in haar zijn. Daarvoor heeft Zielens een buitengewoon fijn ontwikkeld gevoel. Hij weet de verborgen roerselen der ziel aan het licht te brengen en hij doet dit niet ter bevrediging van eenigerlei nieuwsgierigheid, maar opdat wij menschen elkander beter leeren kennen en begrijpen in onze vaak op zichzelf zoo duistere driften en uitingen. Wat de kunst ons over onszelf onthullen kan, is getransponeerd in de objektieve sfeer. Zij stelt ons in staat afstand van onszelf te nemen. In alle boeken is het alsof het over ‘anderen’ gaat - en hoe gaarne houden wij deze fictie niet tegenover derden staande! -, maar in werkelijkheid gaat het altijd weer over ons. Elk boek, dat ons boeit, gaat ons persoonlijk aan; het raakt ons, niet maar zoo toevallig ergens aan den omtrek, maar precies midden in het hart. Een goed boek is, als het ons raakt, altijd een voltreffer.
Misschien zullen er wel lezers zijn, die de werken van Lode Zielens ‘saai’ vinden. Ze missen wat men in de dagelijksche omgangstaal ‘spanning’ pleegt te noemen. Wie zich alleen voor zichzelf interesseert en niet voor zijn medemenschen, heeft geen toegang tot deze lectuur. En wie aan den buitenkant staan blijft, voor dien heeft zij geen zin. Ze schijnt hem ‘somber’, misschien zelfs hier en daar ‘onwelvoegelijk’. Doch hij kan er zeker van zijn, dat hij zich vergist. Er is in de boeken van dezen jongen Vlaamschen schrijver niets zinnenprikkelends, al beschrijft hij toestanden, waarvan alleen volwassenen het wezenlijke kunnen verstaan. Het kan daarom gewenscht zijn romans als ‘Het duistere Bloed’, ‘Moeder, waarom leven wij?’ en ‘De gele Roos’ niet in de huiskamer onder het bereik van rijp en groen te laten slingeren, doch het wil volstrekt niet zeggen, dat er aan deze boeken iets te ‘smullen’ valt. Wie zijn lippen reeds heeft afgelikt, zal haastig naar een andere versnapering dienen om te zien.
‘De gele Roos’ behandelt een thema, dat, zij het op een geheel andere wijze, onlangs ook door Leonard Frank in zijn ‘Broeder en Zuster’ tot onderwerp van een roman is gemaakt. Het is een uiterst delicaat thema, dat een bijzonder serieuze behandeling vereischt om niet grof of onwaarschijnlijk te worden. Lode Zielens is er, beter dan voor ons gevoel Leonard Frank, in geslaagd, beide klippen te omzeilen. De broeder- en zuster-liefde, zooals zij in Antoinette (een onvergetelijke figuur) en de ik-persoon van het boek tot uitdrukking komt, is zoozeer tot in haar laatste diepten gepeild, dat men haar slechts in een erbarmend zwijgen als een tragische speling van het noodlot aanvaarden kan. Er is niets stuitends in de manier, waarop ons Zielens de ontwikkeling en het verloop van deze verhouding voor oogen stelt.
| |
| |
Men gevoelt het op iedere bladzijde: dit kan niet anders; het moèt verloopen, zooals het verloopt. En het is een bewijs voor het buitengewoon talent van dezen schrijver, dat hij het ons zoo voor te stellen weet. Wij beseffen: in het leven, in de veelkantige, veelkleurige levenswerkelijkheid bestaat zooiets. Het is geen verzinsel ten onzen pleziere uitgedacht. En is dit niet het hoogste wat een kunstenaar bereiken kan, dat - om met Goethe te spreken - zijn werk ‘natuur’ geworden is? Ook al moet die natuur in dit speciaal geval voor ons dan ook ‘onnatuur’ heeten. Zielens heeft met dit boek ten volle de verwachtingen bevestigd, die wij op grond van zijn vroeger werk van hem koesterden. Moge zijn talent blijven groeien, bloeien en vruchtdragen een rijk en schoon leven lang!
Roel Houwink
| |
Henriette Roland Holst-van der Schalk, De Roep der Stad. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmij., 1933.
Het wil ons voorkomen, dat mevrouw Roland Holst haar krachten bij het schrijven van dit spel heeft overschat. Er komen in ‘De Roep der Stad’ heel wat reminiscenzen voor aan beter en krachtiger werk van deze dichteres.
Trouwens: het dramatische als zoodanig ligt mevrouw Roland Holst niet. Haar fort is haar lyriek. Daarin is zij groot; daarin is zij onze grootste, levende dichteres. In haar dramatische poëzie herhaalt zij voor het grootste deel feitelijk haar lyrische ‘verworvenheden’.
Het bevreemdt ons, dat bij het ouder worden dit inzicht niet bij haar is gerijpt; dat zij zich in haar uitingen niet die wijze beperking schijnt te kunnen opleggen, die de aard van haar talent vereischt. Een spel als het bovenstaande bevat niet het woord, dat wij van deze dichteres op grond van gansch de ontwikkeling van haar lyrisch oeuvre, mogen verwachten. In de eenige jaren geleden in De Stem gepubliceerde gedichten werd de verwachting gewekt, dat de geboorte van dit woord, dat liefde en kracht in eenen is, niet lang meer uit zou blijven. De tekst van dit spel lezende echter, krijgt men het gevoel, of zij het weder diep in haar hart heeft begraven en doet de twijfel rijzen, of het nog ooit van haar lippen komen zal.
Moge Henriëtte Roland Holst zich bezinnen op wat de nood van duizenden, die zich eenmaal aan de milde bronnen van haar kunst hebben gelaafd, thans van haar vraagt. Misschien zal dit de weg zijn, waarlangs zij opnieuw afdalen kan naar de diepten. Zijn er geen stemmen om haar heen, die dezen nood zoo duidelijk uitspreken, dat zij in het midden van haar droomen erdoor wordt opgeschrikt? Of is er nog altijd het ritselen van verschrompelde herinneringen om haar heen?
Roel Houwink
| |
| |
| |
Favourite British Paintings, Edited by C.G. Holme. Introduction and Description of Plates by Anthony Bertram. The Studio Ltd. London-New York, 1934.
Niet minder dan 24 fraaie afbeeldingen in kleurendruk brengt deze nieuwe Studio-uitgave, welke technisch op een hoog peil staat. Of men buiten Groot-Brittanië deze ‘favourite’ Britsche schilderijen alle even belangwekkend zal vinden, is even twijfelachtig als de instemming met enkele wel zeer Britsch-insulaire verzekeringen in de voorrede als b.v. deze dat de Engelschen onder de Europeesche naties ‘supreme’ zijn in letterkunde (en dan ook daarvoor moeten boeten door in de schilderkunst minder belangrijk te zijn) en dat de Engelsche schilderkunst van het landschap, vooral in waterverf, door niets in Europa wordt geëvenaard. Dit geldt dan voor het tijdvak van de 17e eeuw tot 1900, zijnde de grenzen, voor deze verzameling van reproducties gesteld. Onder de reproductie treft een naar een schilderij van William Blake (1757-1827): de wijze en de dwaze maagden, door een zin voor rhythme en expressie, welke voor dien tijd zeer ongewoon was. Natuurlijk zijn Hogarth (‘The shrimp girl), Gainsborough, Reynolds, Romney, Crome, Constable met fraaie afbeeldingen vertegenwoordigd. Van Alfred Stevens (1817-1875) is er het prachtige, bekende portret van Mevrouw Collmann. Van ieder der 24 vertegenwoordigde Britsche schilders is een korte biografie met karakteristiek bijgevoegd.
J.S.
| |
Moderne Bouwkunst in Nederland. No. 12. Gebouwen voor hooger en middelbaar onderwijs, W.L. en J. Brusse N.V. Rotterdam 1934.
Thans is deze bekende serie volgens het plan aangevuld met dit deel, evenals de vorige bestaande uit een verzameling van goede reproducties en plattegronden. Wij vinden hier o.m. de H.B.S. te Harlingen van J. Crouwel, de ambachtsschool te Scheveningen van ir. J. Duiker, het gymnasium te Amersfoort van ir. C.B. van der Tak, de H.B.S. te Tiel van ir. H. Hoekstra, diverse onderwijsgebouwen te Amsterdam van Publieke Werken, het gymnasium te Utrecht van Gemeentewerken, en andere.
Als het met de inwendige zorg voor het onderwijs even goed gaat als met de uitwendige....
J.S.
|
|