hemel. Na de vierde aflossing ontwaren zij de geluiden die voor den dag uit rollen en zoeken het licht van den morgen, maar het pantser des uitspansels vangt slechts een grijzen zorgelijken schemer van over de verten der zee. Er klinken signalen en bevelen, zij zadelen de paarden en zetten ze gereed voor den tocht. Doch de damp valt zwaarder en dichter over het strand, vleugels en tuigen beslaan van het stof-water, er is geen ruiter die het einde van de rij kan zien.
Een oogenblik blijft het stil na een helder bevel; dan klimmen zij weder af en schikken zich in de opgelegde rust. Er is niemand die doelloos mort, zij staan voor een gemeenschappelijk berusten dat zij dragen met algemeene kracht. Hun drift staat geklemd tegen dezen blinden muur, de laatste stelling van den Atlantischen Oceaan tegen den stormloop van de ruiters van Rome.
Het is een beleg dat door het geschut van hun geduld gewonnen wordt, de mist trekt op. Zij zadelen opnieuw de vier-en-twintig en werpen zich te paard, op-rijdend en stijgend over de brug die zij zelf vormen, die vóór hen niet is, en die achter hen niet staande blijft.
De schuimstrepen langs de kust spoelen weder weg tusschen de kleine golven, het verlaten strand wordt weder vlakgeblazen door de scherpe bries, die den nevel heeft opgejaagd. Tegen de vochtige diepte van het Westen zijn nog de laatste stippen zichtbaar van de vliegende cohorte; zij draaft wit en blinkend in het versche tempo van den eersten aanloop den hemel door, na dagen wachtens. Achter haar ligt een zwarte veeg in de zeeronding waarboven zij vliegt, IJsland.
Nu de wieren en het laatst geduik der vogels onder hen verdwijnen, steken de vier-en-twintig de koppen recht naar den overkant, tusschen het oneindige en de zee, een stalen troep. Scherp gespitst staan hun ooren naar de teekens van den aanvoerder; het is een kort, bondig spreken van een geheimzinnige taal, maar zij verstaan het woord en handhaven hun orde, schouder aan schouder, eskader bij eskader. De kleur van het water is tot hun verwondering grijs-groen geworden, het glinstert onder de roomen zon bleekgeel uit, boven den einder dien zij gaan doorbreken ligt een strakke, doffe verwaaiing van wolken. De donder van hun voortgang omringt hen, er is geen echo en geen tegenklank in dit ontruimde heelal, zij binden brullend den strijd aan met het eeuwig schommelend verschiet en zien dat zij alleen staan in den kamp, tegen den Grootere, het Water.
Maar zij zijn honderd en het vaderland luistert naar het verre brieschen hunner paarden, zij hooren hoe hun vrienden, hun moeders luisteren. De koepel boven de zee wint vóór hen ruimte en draait achter hen gelijkmatig dicht, het is een beweging die zij niet waarnemen maar waarin zij gelooven.
Zij schuiven de zee-kaarten zachtjesaan op, al schijnen zij stil te staan tusschen de windstreken.