| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Theun de Vries, Doctor José droomt vergeefs, Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1933.
Aan het slot van zijn boek deelt Theun de Vries in een aanteekening mee waar hij zijn verhaal vandaan heeft. Hij citeert uit Eugen Lennhoff's boek ‘Die Freimaurer’ het volgende: ‘In Manila.... wurde am 30 Dezember 1896 der Freimaurer Rizal wegen angeblicher Teilnahme an den Unruhen füsiliert. Es war das ein glatter Justizmord. Absichtlich verwechselte die Spanische Justiz auf den Philippinen die Freimaurerei mit der Katipunan, einer aufruhrerischen geheimen Gesellschaft, der Dr. José Rizal niemals angehört hatte. Erst 27 Jahre alt, hatte er sich als Augenarzt, Naturforscher, Philologe im fernen Osten bereits einen Namen gemacht. Gegner der allmächtigen Mönchswirtschaft, wurde er aber auf die Insel Mandinao verbannt, wo er sich die Erziehnung der Jugend widmete. Als die Insurrektion der Filippinos ausbrach, schleppte man Rizal vor ein Kriegsgericht, erklärte, er sei die Seele des Aufstandes gewesen und verurteilte ihn zum Tode’. Hierbij teekent de Vries dan nog aan: ‘De schrijver heeft zich de vrijheid voorbehouden (beter misschien ware gezegd: genomen of veroorloofd. H.R.), deze feiten over te dragen naar een andere omgeving en tijd en ze te wijzigen naar den aard van deze overdracht, zonder afstand te doen van het “geval” als zoodanig en met behoud van persoonlijke sympathieën’.
Wij begrijpen de zaak nu, maar wij zijn niet zeker dat de knappe schrijver er goed aan gedaan heeft, zich deze vrijheid te veroorloven. Het zou waarschijnlijk voorzichtiger en doeltreffender geweest zijn, als de Vries zich van de ware geschiedenis van Dr. José Rizal zoo goed mogelijk op de hoogte gesteld had en dan een echten historischen roman, of, nog beter, een z.g. geromantiseerde biografie geschreven had. Zijn ‘overdracht’ naar andere omgeving en tijd gaf aan zijn verhaal een veralgemeening, de juistheid waarvan in twijfel getrokken kan worden - vergis ik mij niet, dan is dit ook inderdaad al gedaan. En buitendien, in plaats van een hoogst interessant en spannend romantisch relaas van werkelijke gebeurtenissen werd het boek van de Vries nu niet veel meer dan een boeiend, maar door den twijfelachtig-historischen achtergrond, en de geringe beteekenis voor onzen tijd en omgeving, tamelijk onwezenlijk en onbelangrijk verhaal. Wij genieten de altijd voortreffelijke beschrijvingen van den vooral in dit opzicht hoogst begaafden schrijver, wij volgen de lotgevallen van Dr. José met bewondering en sympathie, betreuren zijn miskenning en het groote onrecht hem gedaan - maar een twijfel blijft in ons bestaan: zou zoo iets nu inderdaad nog altijd mogelijk zijn....?
Het wil mij daarenboven voorkomen, dat deze roman wel wat érg vlug
| |
| |
werd geschreven (Dec. '32 - Maart '33 staat er onder) - en dat Theun de Vries eigenlijk in alle opzichten iets beters en iets grooters kan. Ook al leefde er dan helaas maar één Rembrandt!
H.R.
| |
Emmy van Lokhorst, Reigersberg, Amsterdam, Querido's U.M., 1933.
Na een inleiding van de schrijfster bevat dit boekje drie korte verhalen, die zoogenaamd door een andere vrouw geschreven zijn, maar waarvan de stijl geheel identiek is aan die van de inleiding. Trouwens voor wie de vorige geschriften van Emmy van Lokhorst kent is het wel volkomen duidelijk dat ook deze drie verhalen - hoezeer zij een zwenking van schrijfsters wezen naar het buitensporige en mystieke schijnen aan te duiden - van niemand anders kunnen zijn. En nu lijkt mij, in verband hiermee, het voorlaatste zinnetje der inleiding wel zeer onvoorzichtig. Dit zinnetje luidt: ‘Naar mijn weten bestaat in de Nederlandsche litteratuur geen werk, geschreven in deze sfeer, die vergelijkingen oproept met Villiers de l'Isle Adan, met Poe, met Papini....’ Dit laatste is n.l. inderdaad zoo, deze vergelijkingen worden opgeroepen, en vallen dan uit.... zeer in het nadeel van Emmy van Lokhorst, die m.i. met deze laatste litteraire poging de hand heeft uitgestoken naar iets dat ver buiten haar bereik lag. De demonisch-intellectueele, de overbewuste, de bovenmenschelijke mannefiguur, die zij ons in haar boekje poogde te suggereeren, ik zal mij wel wachten te zeggen dat hij niet bestaat, maar hij wordt ons hier slechts uiterlijk vertoond en wij kunnen den boosaardigen twijfel niet verjagen, of de (gemakkelijk eenigszins op te winden, wel eens meer tot exaltatie geneigde) schrijfster soms niet min of meer dupe zou zijn geworden van een aarts-poseur, een harden egoïst, die er zijn voordeel in zag zich aan te stellen als een geniale übermensch, wien alles geoorloofd is. Let wel, ik sprak van twijfel! En ik wijs er nadrukkelijk op dat de fout, of de vergissing, hier lag bij Emmy van Lokhorst, niet bij haar (wellicht inderdaad geniaal) model of buitenwereldsche verbeeldingsfiguur.
Nu zijn er weinig artistieke fouten of vergissingen die ik-voor-mij zoo gaarne vergeef als het reiken boven de eigen krachten. Afkeer van het al vaak betreden pad, streven naar.... iets ánders in de hoop dat het iets hoogers blijkt te zijn, het lijkt mij eigenlijk bijna altijd toe te juichen. De vraag is nu maar: vergist men zich niet dikwijls door in een direct streven naar begrip en voorstelling van het mystieke of het magische iets hoogers te zien dan in het op de wijze der innige waarneming en aandachtig toetsende bezinning steeds dieper doordringen in levensverschijnselen, die men wél min of meer begrijpen kan - ofschoon zij tenslotte natuurlijk even vol mysterie en goddelijkheid zijn, gelijk immers álles wat ziel en leven heeft? Emmy van Lokhorst is van huis uit een uiterst gevoelig en zeer geestig beschrijfster van het leven dat zij kent, voor zoover het zich haar kenbaar maken wil.
| |
| |
M.i. ligt haar schoonste schrijfsterstoekomst nog altijd in het geduldig en onvermoeid ontwikkelen, steeds fijner en krachtiger maken van deze haar zoozeer natuurlijke gaven. Onderschatting van die eigen gaven, geestelijke hoogmoed en een houding-in-de-wereld die niet bij haar gestalte past, ik ben overtuigd dat zij haar slechts schaden kunnen.
H.R.
| |
Siegfried E. van Praag, De Dolle Maagd, Amsterdam, Allert de Lange, 1933.
Wederom een staal van Siegfried van Praag's alomvattende, diep-vrome menschenliefde en van zijn streven en talent zelfs het antipathieke en bespottelijke in de menschen tot zekere hoogte begrijpelijk, sympathiek, ja eerbiedwaardig te maken. Elise Abendana is wat men vulgariter een oude malloot pleegt te noemen. Dus niet één van die vele, ook altijd maagd gebleven vrouwen, die in stilte, en vaak in toewijding, hun moeilijk leven voleinden - hoezeer ontroerend kunnen zij zijn! Neen, deze, ‘dolle maagd’ vindt alleen bij haar vader en zuster begrip en liefde; anderen ergeren zich aan haar of lachen haar uit. Zij is een felle fantaste, die de hoogste eischen blijft stellen, ook als zij lichamelijk verdort - volkomen zinloos, buitensporig, niet ongevaarlijk zelfs. Maar Van Praag gaf haar zijn liefdevolle, onsentimenteele aandacht, hij teekende haar objectief, zonder eenige vermooiing, met begrip en broederlijkheid - en zie, wij worden stil van medelijden en van ernstig gepeins over het mysterieuse menschenlot.
Ik meen hierbij alleen nog te moeten opmerken, dat al dit lofwaardige nog mooier had kunnen uitkomen, n.l. als Van Praag zijn taal-en-stijl beter verzorgd had. De slordigheden zijn vele. En toch, wat hij in dit opzicht vermag te bereiken bewijst het zoo wonderlijk knap geantiquiseerde, het gave en evenwichtige proza van hem, dat in de twee voorafgaande Elseviernummers werd gepubliceerd.
H.R.
| |
Albert Helman, Waarom niet, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1933.
Oef! Ik ben er doorheen, door de 1043 bladzijden van dit ellendige boek! Want dat blijft het, al komen ons dan eindelijk in het rare aanhangsel, dat op blz. 965 begint, een stuk-of-wat werkelijk doorvoelde en goed geschreven pagina's onder de oogen, ten eenenmale onvoldoende, natuurlijk, om een soort van excuus te scheppen voor de geheele onverteerbare rest. Het begin, van die drie kinderen, aangespoeld op een onbewoond eiland, is wel aardig verzonnen, maar meer ook niets. De schrijver heeft het dan zelf nogal-eens over ‘Robinson Crusoe’ (het groote, klassieke boek, dat hij blijkbaar niet goed kent), maar ik dacht bij de lezing meer aan een slechten Jules Verne, een papperig waterzuchtigen Jules Verne - de groote vriend van mijn jeugd
| |
| |
vergeve me de onderstelling dat hij tot zóó iets zou kunnen verworden!
Wat tusschen dat begin en die ‘uitvluchten’ aan het slot in ligt, is niets dan akelig hol gedaas, dat met het communisme en met de natuurvereering à la Rousseau, waarmee het zoowat coquetteert, niets hoegenaamd te maken heeft. 't Is noodig, dit duidelijk te zeggen, want de auteur zal zich wel met een aureool van martelaar voor de menschheid willen omhangen, hoe bespottelijk dat zijn verbeten jaloersche en broeierig wrokkende hardheid ook staan zou!
Verder zal een liefhebber zich te goed kunnen doen aan een bijna volledige verzameling moderne hollandsche scheldwoorden, verbindingen vooral met het edel praedicaat ‘rot’. Geniete ervan wie er smaak in heeft! Je kunt niet weten tegenwoordig!
H.R.
| |
Ina Boudier-Bakker, Saraï. A'dam, P.N. van Kampen & Zoon. Z. j.
Eerlijk gezegd hebben wij ons de laatste jaren wel eens ongerust gemaakt over de richting, waarin zich mevrouw Boudier-Bakker's talent scheen te bewegen. Een boek als ‘De Klop op de Deur’ is, zelfs voor een ervaren schrijfster een gevaarlijk experiment, want breedte en diepte groeien niet tegelijk en wie niet van te voren weet, dat hij een brug over afgronden slaat, zal beter doen niet met de constructie van zulk een kostbaar bouwwerk te beginnen. Droog-geloopen beddingen steekt men het gemakkelijkst te voet over. Daarvoor heeft men geen bogen en pijlers noodig. Toen mevrouw Boudier-Bakker ‘Armoede’ schreef, sloeg zij een brug over een afgrond, toen zij ‘De Klop op de Deur’ schreef, deed zij hetzelfde over een droog-geloopen bedding. Met andere woorden zij deed een in strikten zin onnoodzakelijk werk. En wanneer men zoovele dagen en uren besteedt aan een taak, die niet uit de allerdiepste aandrift geboren kan zijn, omdat uit deze diepte nimmer tweemaal hetzelfde opstijgen kan, wordt het gevaar groot, dat het talent zijn spoor bijster raakt en bezig is te verdwalen tusschen dierbare herinneringen. Doch evenals Lots vrouw: het talent, dat ‘omziet’, verstart. En al is de zoutpilaar in zoutelooze tijden een voorwerp, dat veel aftrek vindt, daarmee is nog niet gezegd, dat het talent geen hoogere bestemming heeft dan om in stukken te worden gezaagd en voor de consumptie geschikt gemaakt. Wie echter eenmaal, zij het bij toeval, aan de bedrijvigheid van het ‘succes’ ten offer gevallen is, krijgt in den regel niet veel kans meer om zijn talent te redden uit de geestelijke débacle, waarin hij is geraakt. Ina Boudier-Bakker is het gelukt een uitweg te vinden, getuige haar gedicht Saraï, dat tot het beste behoort, wat zij geschreven heeft en dat een glans legt niet slechts over haar eigen oeuvre, maar ook over de matte en doffe litteraire productie van dit jaar, waarin de macabere
ver-industrialiseering van onze letterkunde weer een schrede verder gekomen is.
Ina Boudier-Bakker heeft haar gedicht gebaseerd op het Bijbelsch verhaal,
| |
| |
dat Saraï tot middelpunt heeft, en dat men vinden kan in Genesis XII, e.v. In den tekst is uit den aard der zaak de belichting niet steeds even scherp op haar figuur geconcentreerd, maar wisselt naar gelang andere gebeurtenissen de aandacht van den lezer vragen, die teruggrijpen of vooruitgrijpen naar feiten, die deze geschiedenis zelf plaatsen in een wijder verband: de ontmoetingen van mensch en God. De levensloop van Saraï, voorzoover hij óplicht uit het donker van het verleden, vormt een episode, een schakel in den keten, die bij Adam begint en in Christus eindigt. De dichteres heeft de verspreide deelen dezer episode tot één geheel moeten samenvoegen en dat is haar bijzonder goed gelukt door ons het verhaal van Saraï's leven te geven in den vorm van een lyrischen terugblik van Saraï zelf op haar leven. Zoo luidt het begin van het gedicht:
‘Ik zond een boodschapper tot u, mijn zuster, om
Tot mij te komen. Als men oud en zwak
geworden is, dan rijst somtijds de wensch
Het lange leven eenmaal uit te spreken aan een
Die met ons jong was....’
En dan onthult ons de dichteres èn het tragische element in Saraï's leven, dat haar aan den rand van den afgrond bracht èn de loutering, die haar tenslotte uitheft boven den innerlijken tweestrijd, waaraan zij ten onder dreigde te gaan. Deze innerlijke tweestrijd is de strijd tusschen de liefde in haar mannelijken en haar vrouwelijken vorm, die overal luid wordt, waar de beide polen van het menschelijk wezen als vrouw en man elkander trachten te omvatten en te verstaan. Het is de vrouw, die de binding zoekt en de man, die naar de vrijheid streeft en die in elkander de volheid vermoeden van hetgeen zij ieder voor zich missen. Omdat Saraï in Abraham den man liefheeft met al de kracht, die in haar is, kan zij Gods liefde niet zoeken; omdat Abraham in Saraï de vrouw liefheeft op zijne wijze met al de kracht, die in hem is, kan juist hij niet aan Gods liefde voorbijzien. Want de volheid van zijn liefde kan geen tweespalt erkennen tusschen zijn liefde voor zijn vrouw en voor God. Langs deze, uiterst schetsmatig, getrokken lijnen beweegt zich het gedicht tot de in weinige, zeer schoone regelen uitgesproken loutering, die luidt aldus:
‘Maar waar God liefde is, als Abram zegt,
Dan is mijn liefde een scherfje, gebarsten en geblutst,
Van 't groote licht, en zóó zal God 't herkennen
Als deel van Hem. En om die helle vonk
Zal eens misschien, in dichte Hemelpoort
Van Abrams Vaderhuis, een klein, klein venstertje
Zich open doen, voor de arme ziel van Saraï.’
| |
| |
Met dit gedicht heeft Ina Boudier-Bakker onze litteratuur verrijkt met een werk, dat bestemd is klassiek te worden en dat om de groote algemeen-menschelijke problematiek, die erin woord geworden is, de zeer vele actueele ‘problemen’-romans overleven zal, die op het oogenblik de belangstelling van het publiek in toenemende mate schijnen te fascineeren.
Roel Houwink
| |
M.H. Székely-Lulofs, Emigranten. Amsterdam, Uitgeversmij. ‘Elsevier’, 1933.
Ook in dit werk van beknopter omvang dan haar beide romans (‘Rubber’ en ‘Koelie’) bewijst mevrouw Székely-Lulofs, dat zij is wat tegenwoordig zoo weinig schrijvers van boeken zijn: een geboren schrijfster. Zij is niet een dame, die.... ‘de litteratuur beoefent’, zich een zekeren (!) stijl verworven heeft en met behulp daarvan ons alle mogelijke min of meer diepzinnige zielsconflicten voorlegt; zij is iemand in wie het leven stuwend en tot verstikkens toe omhoogdringt, zoodat zij het zich, eenvoudig uit lijfsbehoud, van de hals schrijven moet. En dat ‘leven’ is dan niet een vage, speculatieve algemeenheid, maar het leven hier en nu in zijn nood en heerlijkheid, beklemmend en bevrijdend, waarvan de jong gestorven Gerard van den Hoek eens geschreven heeft, dat het zwaar, maar kostelijk was.
Dat het publiek, ondanks onze voorzichtige en angstvallige critici, met zulk een hartstocht naar de boeken van deze schrijfster grijpt, evenals het eenige jaren geleden greep naar die van den jongen Fabricius, op een oogenblik dat zijn werk - o schande! - nog bij lange na niet ‘officieel’ was erkend, vindt, dunkt ons, zijn oorzaak hierin, dat de lezers er naar snakken weg te komen uit de snijkamer-atmospheer, die zoo kenmerkend is voor zeer vele van onze moderne romans. Men krijgt langzamerhand weer - en dat is een goed teeken! - honger naar het ‘gewone leven’. Men heeft genoeg van ‘gevallen’. Men wil het groote zielsziekenhuis, dat onze proza-letterkunde gaandeweg geworden is, verlaten: de mensch op straat blijkt ten slotte toch belangrijker te zijn dan de mensch onder de psychologische hoogtezon. De mensch op straat, of hij blank is of bruin, of hij een rechten neus heeft of een krommen, draagt meer van het levensgeheim in zich dan de geanalyseerde patiënt, wiens innerlijke structuur men zorgvuldig heeft geregistreerd.
‘De mensch op straat’, zooals mevrouw Székely-Lulofs hem ziet, is de mensch, die worstelt met twee groote levensmachten: het kwade en de zin van zijn bestaan. Het is de ongeborgen, de ‘uit het nest gevallen’ Westersche mensch, die haar groote aandacht heeft. Zij teekent hem, zooals zij hem ziet: tegen den achtergrond van een andere wereld met andere menschen en andere verhoudingen. ‘Emigranten’ heeft zij dezen novellenbundel genoemd naar het eerste verhaal, maar de titel is symbolisch voor gansch de mensch-beschouwing van deze schrijfster. In al haar verhalen speelt het
| |
| |
emigranten-type een rol van beteekenis. Het is de ‘heimatlos’ geworden mensch, die telkens op den voorgrond treedt in haar verbeelding: nu eens als de armzalige, van zijn anker losgeslagene, die geen haven meer te bereiken weet, dan weer als de bruut, die in een dierlijk egoïsme zich tracht te handhaven in een werkelijkheid, waarvan hem de diepere zin geheel en al ontgaat.
En niet koel-analyseerend beschrijft mevrouw Székely deze uitersten en al wat tusschen hen ligt, alsof het haar niet aangaat hoe de menschen zijn. Achter haar verbeeldingen staat haar liefde en deze is een bron van groot mededogen en krachtig rechtvaardigheidsgevoel. Zij is nu eens de teederheid zelve, maar soms ook is zij striemend en daarom zullen haar boeken, zooals ook wel reeds ten duidelijkste uit sommige oordeelvellingen in de pers gebleken is, voor menigen insider niet altijd behooren tot de aangenaamste lectuur. Hoe dit ook zij, mevrouw Székely-Lulofs is een schrijfster, die haar lezers wat te zeggen heeft en dat kan men helaas niet beweren van alle schrijfsters, die onze letterkunde in nog altijd zeer ruime mate bezit.
Roel Houwink
| |
J.H. der Kinderen-Besier. Mode-Metamorphosen. De kleedij onzer voorouders in de 16e eeuw N.V. Em. Querido's Uitgevers-maatschappij, Amsterdam, 1933.
Mevr. Der Kinderen heeft met medewerking van mej. Cato Neeb, de bekende vakkundige op het gebied van kostuumwezen, een belangrijk boekdeel samengesteld. In quarto formaat, met royale letter, op mooi papier gedrukt, geeft het in 15 hoofdstukken (± 250 pagina's) een uitvoerig overzicht van de kleeding van vrouwen zoowel als van mannen, gedragen door den adel en de burgerij in de Nederlanden gedurende de 16e eeuw.
De bespreking is verdeeld in tijdvakken elk van 25 jaar, die, al kunnen ze dan ook niet een geheel afgerond beeld der gedragen mode geven en al vinden we in elke periode overgangsvormen en herinneringen aan vroegere tijden, toch ieder op zich zelf beschouwd kunnen worden voor de toonaangevende mode, temeer waar elk tijdperk voorafgegaan wordt door eene bespreking van zijne historie, waardoor men in de sfeer van dien tijd gebracht wordt en de wisseling der mode begrijpelijk en aannemelijk is.
Zoo geven in samenhang met de historische gegevens van deze, voor onze wordingsgeschiedenis zoo belangrijke eeuw, de kleederdrachten ons een inzicht in zeden en karakter onzer voorvaders.
Terwijl de laat-Gothiek lange en slanke, geaffecteerd-elegante verschijningen gaf, verandert de kleeding in het eerste kwart der zestiende eeuw en wordt eenvoudig en ruim. De mensch gaat zijne geestelijke beteekenis voelen, zijn blik verruimt zich, ook zijn lichaam eischt vrijheid van beweging. De man uit dezen tijd is waardig en zelfbewust, de vrouw rustig en voornaam. Typeerend voor deze periode zijn de wandelende heer en dame van Lucas
| |
| |
van Leyden (afb. 23), de knielende vrouwen (afb. 32, 33), de, aan een wandtapijt ontleende, figuur van Philips de Schoone (afb. 22).
In het volgend tijdperk verandert de mode van lijn, de kleeren worden korter en staan naar onder stijf uit, terwijl de schouders door opvulling en door invoering van de pofmouw verbreed worden, zoodat de silhouet van de romp vierkant wordt, hetgeen geïllustreerd wordt o.a. door een jeugdportret van Prins Willem van Oranje (afb. 69) en door 't portret van Karel de vijfde (afb. 64).
Het hof, eerst te Mechelen zetelend, in 1531 naar Brussel verplaatst, geeft de mode aan, die meer en meer onder Spaanschen invloed komt, waarbij de neiging tot verstijving der vormen zich steeds sterker doet gevoelen.
De uitgesneden hals en het loshangende haar verdwijnen en maken plaats voor een staand boord waarbij het haar korter wordt en de baard verschijnt. Karel V, Frans I en Hendrik VIII, de toonaangevende vorsten uit dezen tijd, dragen baard en knevel. Ook de vrouwenkleeding krijgt het staande halskraagje, het middel wordt ingesnoerd en lager geplaatst. Als overdrijving van deze laatste kenmerkende bizonderheden zien we tusschen 1560 en 1570 de losse gepijpte kraag verschijnen, gepaard met stijve opgevulde en ingesnoerde bovenlijven, zoowel voor mannen als voor vrouwen. De Spaansche mode sinds dezen tijd overheerschend brengt veel zwart, dat bij galatoiletten overladen wordt met goud- en zilverborduursel, kostbare paarlen en edelsteenen.
Met het zich-losmaken van Spanje in het laatste kwart der zestiende eeuw houdt ook de mode gelijken tred. Na een periode van eenvoud, onder den druk der tijden ontstaan, gaat men ten slotte de aan het hof van Frankrijk onder Hendrik de Derde in zwang zijnde kleurige mode volgen. Uiterst verfijnd, tot in het overdreven toe zwierig worden nu de kleeren der mannen, terwijl daarentegen bij de vrouwenkleeding, behalve de verbreeding der ronde geplooide halskraag, geen essentieele veranderingen optreden. Talrijke afbeeldingen, waaronder vele van geschiedkundige personen illustreeren ook deze periode, die op het einde der eeuw weer eenvoudiger vormen zoekt.
De illustraties (we vinden er ook enkele authentieke knippatronen onder), in hoofdzaak ontleend aan schilderijen, teekeningen, gravures, wandtapijten en beeldhouwwerk zijn geen fotografiën, doch lijnteekeningen, die al mogen de eerste uit een aesthetisch oogpunt te prefereeren zijn, aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten.
Bij het lezen van dit boek (niemand die het in handen krijgt zal tevreden zijn met het slechts te doorbladeren) treft het telkens weer opnieuw, wat een aardig onderhoudend werk de schrijfster gegeven heeft, hoe ze ons weet te boeien door talrijke geschiedkundige anecdoten, door citaten en wetenswaardigheden.
Zeer zeker is mevr. Der Kinderen's boek ‘leesbaar voor elken lezer, die, inziende dat de historie der mode en hare metamorphosen een beteekenisvol
| |
| |
onderdeel is van de geschiedenis der beschaving, er wel eenige moeite voor over heeft om de kleedij zijner voorouders in de 16e eeuw, den grooten tijd, waarin de zware strijd om de éénheid en de onafhankelijkheid van ons land gestreden werd, te leeren kennen’. (bl. 6).
Moge het boek, dat voor den vakkundige, den historicus en den leek van groote waarde zal zijn, in de toekomst in geen enkele goede bibliotheek ontbreken.
Joh. P.J. Brants
| |
W. Jos. de Gruyter, Schilderijen zien, Kleine Cultuurbibliotheek. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1934.
Een handleiding: hoe moet ik schilderijen zien? kan niemand geven zonder in dwaasheden te vervallen. De stof is hiervoor te subtiel. Ook De Gruyter heeft met dit boekje een zoodanige ‘handleiding’ niet willen geven, doch zich willen bepalen tot eenige nuttige wenken, die den leek kunnen voorthelpen op dit moeilijke pad. Uit den titel blijkt reeds, dat de schrijver zich heeft bepaald tot de schilderkunst of, nog duidelijker, tot de schilderij-kunst. Een bezwaar is dit niet, omdat veel van wat hij zegt ook op andere groepen der beeldende kunst kan worden toegepast. Het boekje is, gelijk de aanhef leert, geschreven ‘voor leeken op het terrein van oude en nieuwe schilderkunst - wel te verstaan dus voor diegenen, die zich inderdaad op dit gebied leek weten te zijn.’ Ik zou de verdienste van dit boekje echter niet beter kunnen doen uitkomen dan door te zeggen, dat het ook voor hen, die op dit gebied niet meer leek zijn, zéér de moeite van het lezen waard is, al was het alleen maar om de bladzijden, die handelen over de beteekenis van het ‘onderwerp’, waarover nog altijd zooveel strijd en misverstand heerscht, niet slechts onder leeken, maar ook, ja vooral onder kunstbeoordeelaars en beeldende kunstenaars!
Het belangrijkste hoofdstuk is dan ook dat over ‘het onderwerp, het schilderij en de schilderkunstige middelen,’ waarin de schrijver op m.i. overtuigende wijze de onhoudbaarheid aantoont van de Bremmeriaansche leer over de totstandkoming van een kunstwerk en de functie van het onderwerp. Hij toetst die leer aan de kunst van vóór de Renaissance en aan moderne ‘ideeënkunst’ als b.v. die van den grooten Oosterijkschen schilder Egger-Lienz, waarin het onderwerp essentieele beteekenis heeft. In verband hiermede beschouwt De Gruyter ook de beteekenis van de religieuse of ethische overtuiging, die, wanneer zij heeft geleid tot een kunstwerk, dat van die overtuiging de drager wil zijn, als element in het kunstwerk moet worden erkend. Hij wijst op het misverstand, onder invloed van de leuze ‘l'art pour l'art’ ontstaan, dat iedere inmenging van het moreele element in de kunst uit den booze is. De ethiek is zonder twijfel ‘een werkelijk bestanddeel van vele, zelfs van de meeste groote kunstwerken van
| |
| |
het verleden en.... heden.’ Verderop zet De Gruyter de beteekenis uiteen van inhoud, vorm en techniek, van de lichtwerking, de compositie, de kleur. In een laatste hoofdstuk ‘vergelijkend zien’ worden verschillende werken van eenzelfde onderwerp vergeleken, zoo b.v. een landschap van Courtens, van Rousseau-le-douanier, van Van Gogh en Cézanne; Christus' geboorte van Fra Angelico, Botticelli en Pieter Breughel de Oude, enz. Voor den leek is vooral dit hoofdstuk bij uitstek praktisch, omdat juist uit het vergelijkend zien het begrip en het besef worden geboren. Met 24 goedgekozen afbeeldingen wordt het noodige materiaal bijgevoegd, waarnaar de tekst verwijst.
Wij moeten het bij deze korte aankondiging laten. Men kent den schrijver genoeg om te weten, hoe zijn woord is bezield door werkelijke liefde voor en begrip van de kunst, en hoe hij daarbij toch nooit in vage verheerlijkingen vervalt, maar helder en koel blijft redeneeren; wat juist in deze zaken wel zéér noodig is! Aan dit boekje was waarlijk behoefte; moge het duizenden nader brengen tot de kunst, oude of nieuwe! Hoewel het den schrijver zij toegegeven, dat het onderscheid tusschen oude en nieuwe kunst denkbeeldig is....
J.S.
| |
Leo Larguier, Le Père Corot. Librairie de Paris Firmin-Didot et Cie. 1931.
Ook de brave Corot is blijkens dit boekje niet aan een ‘vie romancée’ ontkomen, maar met dit geromanceerde schikt het nogal: allereerst omdat het rustige, eentonige leven van gestadig werken, zooals Corot dit leidde, al van zelf niet, althans uiterlijk niet, tot veel roman-achtigs aanleiding gaf en voorts omdat de schrijver in zijn geschiedenis van dit leven maat heeft betracht. Larguier heeft zijn figuur gevoelig en hier en daar niet zonder humor beschreven, maar, hoe gevoelig ook, deze levensgeschiedenis mist het contact met Corot's levenswerk zelf. Hoe dit werk ontstond, groeide, zich verdiepte, hoe het zoo uitzonderlijk was temidden van dien grooten tijd der Fransche schilderkunst, daarover leert dit boekje ons eigenlijk niets, maar dat is kennelijk ook niet de bedoeling: hier werd de mensch-Corot uitgebeeld. Wanneer het beeld, dat Larguier van den mensch Corot teekent, juist is - en er is geen reden daaraan te twijfelen - geeft dit verhaal ons eerbiedige bewondering voor dit leven van arbeid, goedheid en barmhartigheid. Wat den kunstenaar Corot betreft, geven deze bladzijden ons voldoende inzicht omtrent zijn afkeer van vertoon en groote woorden, zijn onafhankelijkheid tegenover de tijdelijke stroomingen in de kunst en tegenover het publiek. Op zulk een figuur zich te bezinnen, blijft een weldaad en dat moge er velen toe brengen, dit met liefde geschreven werkje te lezen.
J.S.
|
|