| |
| |
| |
Het kind van de stilte
door G.J. Corbeth
OP een stillen, een vreemd-stillen avond had ik haar ontmoet. Of liever: herkend. Onze eerste ontmoeting dateerde uit den tijd, toen ik om oorlogszaken vaak de Italiaansche Legatie bezoekend, haar in het gebouw daar aantrof: gezelschapsdame en lectrice van de Prinses Bellini. Ze was een Hollandsche, maar sprak goed Fransch en vloeiend Italiaansch. Daar hadden onze oogen voor het eerst fijn-stil gespeeld, het eeuwige spel van zoeken-en-tasten, van vragen-en-bekennen. Onuitgesproken had het zich voortgeweven, dat net van niets-en-alles, tot het tot een bekentenis kwam en eenige ontmoetingen daarna, totdat, opeens een vreemde gebeurtenis in haar leven - zooals zij had geschreven - ons moest uiteendrijven....
Ik was dien avond uitgegaan met dat zonderlinge in mijn hart, dat onrustige, dat mannen naar buiten drijft in den avond, in den nacht.... Was het op avontuur uit zijn? - Geen man zou 't hebben toegegeven.... Toch, was die stil-schuwe onrust wel iets anders dan de eeuwige jachtlust, vreemde erfenis van het bloed uit de chaos van oerdonkren vóórtijd, die komt gevaren over elke mannenziel, over wijze en simpele, over romantische en nuchtere, ja, over simpele en nuchtere zielen wellicht het meest.... Het is de onrust in mannen, oud als de wereld is, die hen omhelst in één geest van vrijmetselarij, die hen zoo diep-begrijpend en vergevend doet oordeelen over de dwaasheid van anderen....
Ik doolde in den donkeren omtrek van den dom en keek naar den nachthemel, waar vreemd-hoog, massaal, de oud-wijze toren neerzag op het nachtstille plein. Ik kende de omgeving, elk huis en elken steen daar. Als kind had ik er gespeeld, als jongeling, had ik er met eerste en klimmende verbazing iets gadegeslagen van het leven van prostitutie en misdaad aan den voet van den albegrijpenden, vergevenden ouden dom. Maar sedert lang was er herbouwd, veranderd en, vol schaduwen en geheim, droeg de kolos al het weten van dien tijd....
En stil, droef-stil, als kwam ze, een edelvrouwe, juist aangeschreden uit de machtig-breede kerkdeur, liep ze dien nacht op het groote plein. Ik had haar gezien en herkend en ook over haar gelaat lichtte flauw een glimlach van herkennen....
Haar stille tred was als vroeger, het gebaar, het even uitsteken der kleine hand, alles was als het bewegen van een bloem, in teer en zacht verwelken...
| |
| |
De stem was mat en laag, langzaam, meest als in aarzeling.... Het was of bij elk woord, dat ze sprak, de stilte haar toch herwinnen wilde of de stilte in haar altijd meer zei, dan welk woord ook, zij een kind van de stilte zèlf....
Ze droeg als vroeger een voile, die zij bij het spreken soms oplichtte, haar eene handschoen speelde met den anderen handschoen der ontbloote hand; niet vaak keek ze iemand aan bij het spreken, meest ver-vooruit of staarde naar den grond, daarbij als het ware teekens makend met haar voeten. Vaak onderlijnde ze wat ze zei door klein gebaar van hand of arm, alsof ze al het hopelooze wilde uitdrukken van ooit begrepen te zullen worden....
Ze leek onwerkelijk dan en antwoordde op direkt-gedane vragen veelal met een enkel woord of dat dan wel alles verduidelijken moest.... ‘Non so’ was haar herhaalwoord, men kwam dan met vragen weinig verder. Als ik me tenslotte beklaagde, lachte ze even een kleinen lach, een zilveren bel, die even opklonk en zei soms zacht: ‘kom maar’, lichtte haar voile op en kuste me dan.... Ze behandelde mij - en wel alle mannen denk ik - of het maar kinderen waren, die veel en druk praten en die men niet op alles kon antwoorden, noch alles geven, waarom ze vragen.... En het beste antwoord voor kinderen en mannen vond ze een kus....
En daarin was een smelting van diepe zaligheid. Wellicht was haar vrouwengeheim, dat ze veel bereiken kon met weinig middelen....
Mijn ondervragen omtrent haar aanwezigheid daar en op dit late uur, bracht tenslotte uit, dat zij, in moeielijkheden, even de stilte van het nachtelijk buitenzijn gezocht had, dat ze op dat uur en in die omgeving, even haar diepste zelf beluisteren wilde. ‘Misschien wilde ze trouwen, 't was of iets noodzakelijks haar dreef....’ ‘Toch wil ik eigenlijk niet.’
Als ze eigenlijk niet wilde, welke noodzaak dreef haar dan?-
Dat kon ze niet zeggen, er was geen andere noodzaak - bleek het - dan dat hij het zoo wilde, al zijn mannenwil er op gezet had. Of ze van hem hield? Ze ontkende. Toch was het of iets - ook bij haar van-binnen uit - haar aanzette tot een huwelijk met hem.
‘Niet meêlij alleen, misschien zoek ik zoo een bestemming, die....’
‘Hoe is dat alles zoo gekomen?’
‘Mannen’, zei ze, alsof dit wel alles ophelderde.
‘Of mannen maar in-eens een indruk krijgen, een idee en dat dan in-eens in een daad willen omzetten?’ Ze knikte, ontstellend-heftig.
Dàt was het. ‘Mannen kunnen niet lijden’ - zei ze. Diep-inzichtig kon ze zijn soms. ‘Als mannen maar even ongelukkig zijn, vallen ze anderen lastig. Het kan bij mannen hevig zijn en toch niet waar.’
‘Hoe weet-je, dat 't niet echt is?’
‘'t Is zelden echt bij mannen.’
‘Waarom niet?’
| |
| |
Ze maakte een hopeloos gebaar.
‘Bedoel-je, dat mannen niet werkelijk kunnen liefhebben?’
Weifeling. Ja, zoo ongeveer was het misschien wel. Ze staarde even voor zich uit, plukte stil-nerveus aan haar voile, begon sneller te spreken nu, haar boezem hijgde: ‘Mannen’ zei ze, alsof dat woord haar ‘hanteerde’, ‘kunnen geen tegenstand velen’. Ze ‘willen altijd veroveren’.
‘Vrouwen doen dat toch ook wel, misschien onbewust; in elke verhouding - zelfs tusschen hetzelfde geslacht - is er toch een soort krachtsmeting, een versterking van eigen uitstraling, om een ander op te wekken tot verhoogde wisselwerking, als om hem een kans te geven zijn diepste woord te spreken. Kan dat niet tot liefde voeren of al liefde zijn?’
Ze dacht even na: ‘ja, als het onbewust gaat, is het goed. Bij vrouwen is het onbewust, dan kan het heel mooi worden. Maar mannen wéten te goed wat ze willen. Ze laten zelden iets uit zichzelf komen.’
Ik volgde haar gedachten-weven en viel in:
‘En als een man, dat niet deed, zich niet uitsprak en ook niet handelde?’
‘Ja juist, dat is het verkeerde....’
‘Wil je zeggen, dat een man een vrouw onder de suggestie brengt van een gevoel, dat langer sluimeren moest?’
Groot-donker lichtten de oogen even op. Dat was het, ongeveer.
In het duisterstille uur voelde ik mij vreemd overzweven in haar zieleleven en vervolgde:
‘Je bedoelt dus, dat de liefde van een vrouw voortijdig in de werkelijkheid gerukt wordt?’
Ze knikte heftig beamend: ‘ja, dikwijls, dan kan het niet mooi worden. Een vrouw moet meer van een man houden dan hij van haar. Het is haar aard en ook haar recht, geloof ik.’
‘Ja, maar de aard van een man is, dat hij veroveren wil en haar een bekentenis ontwringen?’
‘Ja juist, ‘ontwringen’. Een man moet wachten tot een vrouw....
‘Haar liefde bekent? Je zoudt de rollen van de natuur dan omkeeren?’
‘Waarom?’ vroeg ze eenvoudig. ‘Alleen als een vrouw uit zichzelf haar schuchterheid overwint, kan ze niet meer terug. En zoo moet het toch zijn.’
‘'t Gebeurt toch zelden’. Ze glimlachte en ik zag hoe zeldzaam schoon dit fijne gelaat was, een stil-bezielde bloem. Er zweefde een herinnering over haar, die lichtte in haar oogen:
‘Zoo dikwijls, maar een man herinnert zich niet altijd alles, zooals een vrouw....’
Ze glimlachte weer en kwam nu vlak op mij toe, ging op haar teenen staan, trok haar schouders op en nam mijn beide handen in de hare. Zij deed nu als een vreemd-speelsch kind, verrukkelijk-bekoorlijk was ze zoo en ik zag
| |
| |
het gevaar, dat komen kon van deze vrouw, als ze zich geven wilde, als ze zich geven kón....
Er was een soort onhandigheid, een soort te-kort in heel haar gebaren, dat bekoorlijker was dan de volmaaktste plastiek eener groote tragédienne. Het was de natuur zèlf, die zich puur en schuchter had gehouden en maar bij tijden ontbloeien kon....
Mijn handen vasthoudend, kwam ze vlak tegen mij aan, ging langzaam weer terug alsof ze in een spel-van-kinderen zich terugdacht en zoo enkele malen achtereen. Aldoor glimlachend en toch peinzend.
Ze maakte verrukkelijk-koddige gebaartjes en drukte mijn handen, nu darteler, met de palmen tegen haar zij, zooals het eene kind zou doen met een ander en zei vragend met de oogen: ‘en toen.... en toen?’
Ik volgde haar speelschheid van het oogenblik met de vraag:
‘Bedoel-je soms, dat jij mij ook je liefde het eerst bekend hebt? Dat is toch niet zoo?’
Ze liet me los, legde de handen ineen en zei zacht verwijtend:
‘Heb-je dat vergeten?’
‘Ik weet het toch, maar wie het eerste spreekt, is dat zoo essentieel? Ik streek over je haar - weet-je nog? - en.... je kuste niet terug.’
‘Nee’.
‘Waarom niet?’ We werden beiden speelsch en plagend.
‘Vondt-je 't behoorlijker niet dadelijk terug te kussen?’
Ze haalde even haar schouders op en keek verachtelijk: behoorlijker.... Nee misschien mooier, op dàt oogenblik....
‘Vin'-je het?’
‘Ach, neen,’ - ze deed sterk-ontkennend: ‘alleen.... soms....’ In-eens werd ze vlammend-rood.
Half doorplagend en half uit mannen-weetzucht, vroeg ik door:
‘Waarom?’
Ze nam nu mijn hand, duwde mijn arm heen-en-weer:
‘Je moet niet altijd zoo vragen....
‘Ja maar, je moet elkaar toch geheel kennen? Doordringen in elkaar?
‘O ja’, beaamde ze.
‘Zal ik eens raden, waarom je niet terugkuste?’
Ze keek me vragend aan. ‘Neen, nee, ik weet het ook niet, het kwam vanzelf zoo.’ Ze maakte nu een gebaar, een groot gebaar voor haar:
‘Alles is telkens weer anders....’
‘Maar liefde-gevoelens herhalen zich toch in ons leven?’
‘Nee, ze herhalen zich nooit.’
‘Is elk mensch dan zoo anders?’
‘O ja’, knikte ze.
‘En elk mensch zèlf ook telkens weer anders?’
| |
| |
Ze rukte nu weer even aan mijn hand en zei:
‘Weet-je niet meer alles precies?’
Ik knikte, mij herinnerend, ja. ‘Je zei: ik hoû al lang veel van je. In-eens.’ En in 't herdenken van dat eerste elkaar-gevonden-hebben, stonden we in zwijgende omarming....
‘Waarom heb-je toen geschreven?’
‘Ik moest wel weg.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik achtervolgd werd....
‘Door een man?’
‘Ja, 'k heb het toch geschreven: er zou schandaal gekomen zijn. Je wist het niet. Er was een andere man ook, toen. Een bruut. Hij achtervolgde me. Hij had mij ook gezien met jou.’
‘Je bent toch vrij te doen en laten wat je wilt?’
Verschrikt keek ze me aan: ik begreep: ze zou in moeielijkheden altijd een andere oplossing vinden dan elke andere vrouw. ‘Neen, ik ging weg, dat was het beste. Ik kan dat niet verdragen. 'k Vertelde alles aan.... Ze stuurde me naar Florence, naar familie van haar. Hij wist niet waar ik was. Na een half jaar kwam ik terug: hij scheen alles vergeten. Later zag ik hem nog eens. Hij lachte een beetje dom. Hij was met een andere vrouw.’
‘En dacht-je niet, dat ik verdriet zou hebben?’
‘Ik schreef toch lief....’
‘Maar later?’
‘Ik weet het niet.’
Neen, zij wist niet. Zij zou nooit ‘weten’, soms de eenvoudigste dingen niet. Háár kon-je niets ‘ontwringen’. Maar zij was een ‘aanwezigheid’, zij had de onrust in mijn ziel, als vroeger, als toen, vervluchtigd; groot en ontzaggelijk donkerde de nacht om ons heen. Haar innig-zachte nabijheid had rust in me overgeweven, ik kreeg langzaam-aan het gevoel alsof alle raadsel van dood en leven en liefde in-eens heel helder was, eenvoudig, alsof ik voortaan duidelijk zou lezen in alle zielen, ook in de mijne, alsof ik nooit dien helderen eenvoud van aanvaarden-willen meer verliezen zou....
Ik voelde: zij was niet in de werkelijkheid van dit leven alleen. Je kon haar niet tot verantwoording roepen van haar daden. Je kon ook niet met haar ‘trouwen’. Ze scheen zwak, maar haar zwakheid zetelde meer in het uiterlijke der dingen; inwendig was ze vol en groot: ze volgde eenvoudig een diep leven, zooals het sprak in haar.
Wij spraken niet meer over het verleden, niet meer over den man, die in haar leven was. Ze sprak eenvoudig zelden geheel in woorden. Ze maakte een klein gebaar om aan den anderen kant van den weg te gaan loopen. Dat was ‘zij’ wel geheel.
| |
| |
Toch was m'n behoefte om te weten soms grooter dan mijn zucht haar stilte eerbiedigend te beschermen en ik herinner me hoe ze eens 's middags een strookje papier gegeven had, waarop ze - zooals vaak - een gedachte had neergeschreven: ‘het weten, dat niet gegeven wordt, maar genomen...’
Ik had dat toen gevoeld als een berisping. Haar gezicht was even ernstig geweest, maar toch vol mildheid en begrijpen, dat nooit iemand een ander geheel kan navoelen.
Ze was vroolijker geworden, praatte nu wat drukker, vertelde van haar vacantie-reizen, van de prinses, van Afrika, waar ze geweest was. Zoo kwam 't gesprek op literatuur. Ik vroeg: ‘hoû-je nog altijd van d'Annunzio? Hij is toch erg artificieel.’
‘Voor Zuidelijken niet zoo erg.’
‘Ja, maar jij bent toch geen Zuidelijke?’
‘Neen maar toch in het gevoel zoo bijna.’
‘Lees-je nog veel?’
‘Ja, veel, ook veel Engelsch en ook wel Duitsch. 'k Vind Stefan Zweig mooi, de biografie over Dostojefski is het mooiste wat ik ken.’
‘Ja, prachtig, ik ken die ook. Heb-je Ada Negri nog?’
Ze keek me even aan, in warme dankbaarheid, nam even m'n hand.
‘Dat is toch veel mooier dan de meeste Hollandsche dichters, Gorter uitgezonderd.
“Portami via”, “dunque tu m'ami”, ik denk dan altijd aan jou.’
Hoog-machtig dreunde de oude dom plotseling zijn slagen over de nachtstad.
Ze zag op, even verschrikt. En in haar oogen was er plotseling iets vreemds, - iets als een schuwe dierenblik; - het was een terugschuwen voor de werkelijkheid, ook een vraag waarom het leven zoo was, alsof ze met dit leven nooit vertrouwd zou raken....
‘'k Moet weg nu. 'k Moet sluiten. Personeel is uit.’ Ze tastte naar den sleutel in haar taschje.
We gingen huiswaarts nu.
‘Waarom liep-je daar juist bij den dom?’
‘De dom is mooi.’ Ze maakte een gebaar met haar armen als wilde ze iets omvatten of afteekenen, dat groot was, machtig. ‘Kerken zijn mooi. Machtig en toch stil. 'k Hou veel van kerken. 'k Ga er ook wel binnen, als er geen dienst is. De dingen zeggen het soms beter dan de menschen.’
‘Er zijn daar toch eens menschen gekomen met leed. Om troost,’ zei ik even. ‘Daar blijft toch iets van hangen.’
Ze knikte. Ik vervolgde:
‘'k Zou zeggen, het mooie alleen blijft ervan hangen. De materie is wijs, ze laat in de ruimte vervluchtigen al wat futiel is en onecht.’
Ze dacht even na. ‘Ik wil dat eens vertalen en thuis zeggen.’ Het gezin
| |
| |
van den Legatie-raad noemde ze altijd ‘thuis’. ‘Schrijft de Prinses nog? Onder welk pseudo toch?’
Ze lachte. ‘Dan zou ik geen geheim bewaren kunnen.’
We waren nu bijna aan het huis gekomen. Bij 't tuinhek zag ze, spiedend, even om, zei: ‘voorzichtig’, trok me onder 't groen en zei:
‘De seringen, heerlijk, hè?’
Na onze omarming herhaalde ze weer ‘voorzichtig’, nam m'n hoed af, duwde me stil het hek uit, hield me even op arm-lengte, bekeek aandachtig m'n gezicht, zei: ‘zoo’, knikte en reikte mij nog de hand. Ze stapte nu, wat darteler geworden, in bijna springende pasjes, naar de deur. Ik zei nog eens: ‘dag’ en hoorde van haar nog een klein, zacht geluid. Ze was verdwenen. We zouden elkaar weerzien.
Het weerzien kwam. We zagen elkaâr geregeld nu, met kleine tusschenpoozen. En als een schuchter-stille bloem, een lentelelie, rijpte haar liefde, ontbloeide tot voller overgaaf. Maar altijd toch hing de stilte óm haar als om haar te beschermen als haar kind....
Ze was veel spraakzamer geworden, darteler, maar diep in haar borst smeulde nog het geheim, dat ze niet uitzeggen kon.... Soms weende ze, zonder oorzaak, zei ze.... of 't was ‘om alles’. Dat was hetzelfde, vond ze.
Dan bleef ze stil, een heelen dag. Geen troostwoord, streeling of kus kon haar dan ten leven wekken.... Soms sprak ze van haar dood, alsof 't zeker was, dat ze jong sterven zou. Ik vroeg haar of ze dat dan wilde.
‘'k Voel het zoo en wat je voelt, dat wil-je eigenlijk misschien ook wel...’
Dan, een zekeren dag, zonder aanleiding, door een vreemde zwenking van stemming of aard, kon ze kinderlijk-dartel worden.... Meestal was dat buiten, in de duinen.... Ze plukte bloemen en tooide zich er mee. Een diepe, smeltende zaligheid was dan in haar oogen....
Vóór dien tijd had ik eigenlijk nooit geweten wat vrouwenoogen eigenlijk waren, wat ze zeggen konden. Haar oogen waren dan als vreemde zonnen, er lag iets als pure dauw in hun glans, als van kinderoogen, die in zoet verrukken staren in eindeloos-groene wei vol gele-en-witte bloemen, een lentemorgen teer.
Dan ruischte van ergens aan - men wist niet van waar - de liefdesengel en het was of de tijd weggezonken was.... De heele menschheid scheen verzoend en in diep-zaligen droom lag daar, in zon, de wereld en er was niets meer te vreezen en niets meer te verlangen....
Ze scheen dan opgeheven als in een andere sfeer: haar gang was anders, als in vreemde muziek was heel het bewegen van haar lichaam, gewijd en bezield, en, in hoogste overgave, machtig als het gebaren van de eeuwige vrouw.
Ze kon dan dingen zeggen, teer en heilig, onverwelkbaar, met de diepe
| |
| |
en klare reinheid van een engel. Het was de zuivere echo van een bezield heelal, de stem van een, die in de kruisingen en wrijving van leven en van menschen, zich rein had kunnen houden....
Maar nooit kon ik door welke fijnheid van geest, gedrag of liefde, woord of blik haar ooit, uit andere stemming, zèlf voeren naar dat hoogste...
Het kwam eenvoudig, of het kwam niet.... Het kwam aangeruischt uit een ander gebied.... Ze sprak dan alsof elk woord, elk gebaar nieuw was geworden en eens viel me in de oer-poezie van 't Evangelie van Johannes op dat Patmos-der-gedachte: Zie, ik maak alle dingen nieuw’....
Wellicht heeft nooit een man bij eenige vrouw de uiting der hoogste liefde vermogen op te wekken. 't Was de geest der liefde zèlf, die werd gegeven, als de genade, om niet....
Met die buitengewone stiptheid, die alleen menschen eigen is, die vreemd in het leven staan, alsof ze er maar half thuishooren, kwam ze altijd stipt op een afgesproken uur. Die vreemde ordezin is haar altijd bij-gebleven....
Eens kwam ze, een heerlijken zomerdag, reikte mij zwijgend de hand. Ik voelde dan altijd haar stemming al en voelde haar ver-af, onbereikbaar, als op een verre ster.
Ik wachtte dan tot ze spreken zou.
‘Ik voel me vreemd vandaag’, zei ze vaag.
‘Mélancolique, vous?’ praatte ik Cyrano na.
‘'k Geloof, dat ik ziek word.’
Ik schrok. ‘Hoezoo?’
‘'k Ben bij den dokter geweest, een paar dagen terug, maar 't blijft zoo.’
Ze haalde - een oude gewoonte van haar om over sommige dingen nooit te spreken - een stukje papier uit haar tasch, waarop ze iets had geschreven, reikte 't mij over. Ik las.
Ik trachtte de beteekenis van het ziekte-verschijnsel te verkleinen, begon aarzelend:
‘'t Is een vaak voorkomend....’
Ze interrumpeerde, met het bekende gebaar van haar hand.
Ik las haar voor dien dag, uit d'Annunzio. Een enkelen keer greep ze m'n hand, drukte die heftig, alsof ze daarmee veel zeggen wilde.... Een enkele maal klonk haar lach helder op, als ik verkeerd accent legde - goed spreken kon ik de taal nog niet - maar haar heele wezen bleef omsluierd....
Ze had een sigaret genomen en met een handgebaar, waarbij ze den arm vooruitstrekte, als wees ze iets aan of beschuldigde iemand, zei ze plotseling:
‘Gek is dat, als je eraan denkt: een lichaam....?’
Ze las de vraag in mijn oogen en voer voort:
‘Als je pijn hebt, lijkt het in-eens of je lichaam alles is wat er op de wereld is, alles voor óns, tenminste....’
| |
| |
Ik glimlachte en antwoordde, in begrijpen:
‘Ja, zoolang je je gezond voelt, heb-je zoo 't idee of je ziel iets aparts is of die als het ware, boven je lichaam zweeft, de hoofdzaak is en alles kan gebieden.’ Ze zweeg.
Ze staarde, de oogen als versluierd, in de verte.... 't Was mij in die oogenblikken of ze zich bevond op een zee, ik aan den oever haar nastarend; even kwam dan nog een groet, als van een wegzeilend schip....
Stil-aan was het donkerder geworden; van den avondhemel zeeg een diepe, oneindige vrede, het schemeruur deed alle harten smelten en de avond zèlf smolt - een heerlijke vrucht - in den naadrenden nacht.... Lang zwegen we en luisterden hand-in-hand naar 't lokkend geklok van de zomeravondzee.
Ze maakte weer dat lieve, mij diep-vertrouwde gebaar met de rechterhand, maar zweeg nog even.... In haar streed de stilte, die eerbiedige, luisterende stilte met de stem van haar hart, die spreken wilde.... En als los-gescheurd uit diepste maagdelijkheid, zoo zongen haar woorden in de stilte rondom. Even stond de wereld stil, het oogenblik werd groot en ontzaggelijk en dit was wat ze zei:
‘Soms heb ik 't gevoel of ik aan de grens van alles sta. En dan voel ik’ - ze wrong even de kleine handen als in vrees van dit toch nooit te kunnen uitzeggen - ‘alles vooruit wat er gebeuren moet en de waarheid.... en alles.... alles....’ Ze wees met een cirkel-gebaar om zich heen....
‘En dat weet ik, dat het heerlijk geweest is met ons.... Ik zal niet lang leven meer.’
Ik maakte even een gebaar als van tegenspraak, maar ze hief haar hoofd op en zag me aan, onuitsprekelijk....
‘Maar dit oogenblik’ - en weer was het alsof ze iets aanwees, het réés en vertastbaarde zich in den avond - ‘dit oogenblik zal je altijd bijblijven en je zegenen.’
Het was of het kinderlijk-lieve schouder-gebaar zich tot den ernst van het oogenblik verhoogen wilde; het scheen of ze plotseling grooter geworden was, heel groot: een angstig-vreemde plechtigheid was in haar gebaren. - Wij schenen daar heel alleen, uitgelicht uit den tijd; een ander wezen - en toch weer vreemd hetzelfde - was in haar opgerezen en door de stilte van deze aarde-vrouw brandde de blik van die ander, kosmisch-vizionair: het was als wilde die m'n beeltenis indrinken, zich verzadigen aan dien aanblik. Ze bracht de armen naar-voren, opende ze met een wijd en wild gebaar; krampachtig sneed er iets over de extaze van haar gelaat en, alsof ik iets kleins was, dat ze verslinden wilde, zoo sloeg ze haar armen om me heen.
Ze kuste, haar mond was week en geurig, vrucht van fluweel waarin ik smolt, diepsmeltende zaligheid... Dan brandde het, als een heet-zoete pijn, een stamelend verrukken golfde op, er vlamden en geurden bloemen, er vloeiden kleuren als schemerende paradijzen, zonnen verschoten en sterren...
| |
| |
wij werden samen een heelal, dat we vernietigden en weer versmelten lieten....
Hoe lang lagen we in elkanders armen, verdoofd en bedwelmd? ... De tijd scheen verzonken, alles was maar een naam....
Toen, zacht als een goede moeder, die kinderen wenkt en wijs tot plichten roept, streek de aarde weer over ons heen.... 't Werd alles gewoner weer in ons, zacht en donker.
't Was nu geheel nacht, de stilte was broos en luisterrijk en bezield welfde de sterrenhemel zich boven ons.... Het was alsof onze vergankelijkheid voor een oogenblik de eeuwigheid was ingeruischt.
Het was laat geworden, heel laat.... We gingen huiswaarts.... We togen droomend, zwijgend, hand-in-hand, langs zee, door straten en langs kaden, maar niet verloren meer.... Want in den droom van den nacht, die ook in onze harten was, donkerde iets als een voorgevoel, bang als een zwaar geheim....
Met een zwaren vleugelslag ruischte het Noodlot aan over de stille lenteweelde van ons geluk. Ze werd ziek. Ik bezocht haar. Ze lag als een witte bloem, het matte ivoor van het gelaat soms zacht-overbloosd in koortsvlagen.
Ze sprak weinig, soms, in-eens, veel en ongewoon-rad. Of ze borduurde op bed; ze liet me raden, wat het worden zou - ik raadde ‘een zwaan’ (ik had veel witte zij gezien en kende ook haar voorliefde voor vogels.) Ze zei, ze had dat wel gewild, maar 't was te licht, het gaf geen beeld. Het zou een andere, donkere vogel worden en ik moest een teekening ontwerpen, in afmetingen van zooveel bij zooveel, maar het mislukte en háár teekening onthulde een kinderlijk, maar eigenaardig-suggestief talent. Haar toestand was nog niet gevaarlijk, maar zorgelijk - zei de dokter - voor de naaste toekomst.
't Borduren ging vermoeien, ook 't heel-even lezen van iets moois, dan ook het zachtste praten....
Zacht-aan heb ik aan haar ziekbed veel van mijn eigen leven voelen heenvloeien. Heb ik gedacht, gewerkt, geleefd wel in dien tijd? Een droomtoestand, juist even beheerscht nog voor het aldagsleven.
Ze was als een melodie, ze ruischte zacht heen, er was nog een enkel lief woord soms, een balsem voor later.
Het werd een operatie, als eenig middel tot herstel.
Zijzélf was heel moedig geweest: zoo zou een ander, die haar niet lezen kon, het wel genoemd hebben. Haar eigen dieper-wezen hield haar nog altijd even boven de dagelijksche werkelijkheid, maar ik voelde, dat het leven, zooals wij het kennen, elk oogenblik haar werpen kon op dat niveau, waar ze gewoon en enkel ‘mensch’ zou zijn, een zielig-kermend ding, een vrouw, haar lichamelijke ellende uitschreeuwend, in opstand waanzinnig.
| |
| |
Die oogenblikken kwamen. De eerste dagen na de operatie - die, in leekentaal, mislukt was - lag ze te staren, licht hijgend. Toch was er nog een glimlach, iets lieflijks op 't gelaat, maar de handen speelden een vreemdonrustig spel, - een vergeefsche strijd van schijn en natuurlijkheid, een schaduw van radeloozen angst en inhouden van veel ellende bangde doodelijk over de oogen. Er sneed iets in me, dat het uitgillen wilde, maar ik zat daar: beheerscht en in die uiterste poging, zwaar, doodelijk-vermoeid.
En in-eens balde ze het zakdoekje krampachtig in de vuist, wild gooide ze haar lichaam om, wendde zich af naar den muur, ik hoorde alleen nog wat ze uitstootte: o, ga weg.... Ik sloop weg, als een dief zei ik in me-zelf, in zélf-beschuldiging: waarom ik niets doen kon, niet méédragen.... Zoo bleef ik een half uur nog. Geruischloos zweefde de zuster binnen en knikte, ze scheen eindelijk ingesluimerd.
Ik kwam buiten, stom en verdoofd, verbaasd ook, dat de wereld doorging, vroeg me af of geen voorbijganger me iets zeggen kon tot troost. Ik keek de menschen aan, gezichten stonden gejaagd en koud. Dit was niet meer te dragen, ook lichamelijk niet, iets rochelde er op in mijn keel, ik scheurde plotseling mijn zakdoek stuk en stak het gescheurde ding weer in mijn zak...
De toestand werd dan minder pijnlijk, het organisme verzette zich niet meer, het ging nu snel omlaag. Vaag sprak de dokter van ‘maar weinig kans.’
Den laatsten avond zat ik stil bij haar. Ze lag daar roerloos, aldoor licht hijgend, toch was er in haar oogen nog 't duidelijk bewustzijn van herkennen. Ik wilde zacht haar hand vasthouden en dacht aldoor dit ééne: daarin zou ik al m'n meegevoel in haar laten overzweven, al mijn kracht.... Ik sloot mijn oogen, sterk-zacht dit ééne denkend: je moet dit zoo voelen, zoo voelen.... Maar een andere gedachte doorflitste dit gedachtenbeeld en in-eens brak het vreemd in het tegendeel: iets zei me haar hand los te laten, het moest haar hinderen. Ik voelde alsof mijn wil, bovenmenschelijk aangezet, een fluidum losmaakte van leven, dat haar hinderen zou, dat ze al niet meer ontvangen kon - ze was te ver al heengezweefd naar generzijds, zwaarder al omruischte haar dat eene, dat als berusting is: ons aller vreemde heimwee naar onzen oervorm.... Het werd een heenvloeien en weder-uitademen van een ziel.
Ik ging dien avond als gewoonlijk laat naar bed. Ik had koortsachtig veel gerookt in die dagen. 'k Moet langzaam in slaap gevallen zijn, na korten tijd werd ik wakker, herinnerde mij een droom: vreemde mengeling van bovenzinnelijkheid en wild-dooreengeworpen dagdingen: er naderde mij iemand, wees op het tafeltje naast mij - daar lag een sigaret, - met een klein, vreemd instrumentje prikte hij mij in den arm - ik voelde nog de pijn - hij keek vooruit, ik volgde zijn blik en ja, aan het einde van de kamer zag
| |
| |
ik - als in een vizioen: groot, donker ledikant, en, ondersteund door kussens: Zij en toch weer lijkend op een ander, meer beeld dan werkelijkheid, het flitste weg als een cinema-beeld, doemde weer op, vaag, weer vager.... Maar het beeld was niet lijdend, liefelijk, maar onbeweeglijk of ik 't ergens gezien had: een schilderij....
'k Lag eenigen tijd te staren - de telefoon ging: ik begreep. Een lage, gevoileerde stem in het Fransch, rustig, beheerscht: of de inrichting mij al gebeld had.... Nee, maar ik kwam.
Hoe juist handelen we soms in oogenblikken, waarop verbijstering al ons verstand moest overgolven! Praktisch-snel kleedde ik mij aan, bestelde een taxi. 't Was of ik vond, dat dit zoo goed was: wellicht was het een uiting van wrang zelfbehoud, dat elke oplossing wilde uit dien afgrijselijken druk en zwaarte van de ziel....
Ik kwam - op tijd nog. Ze lag daar, diep-ademend, de oogen voor zich uitstarend, in niet-herkennen-meer. En in-eens beleefde ik dat vreemde: lós werd ik van mezelf, zoo geheel los als ik nog nooit geweest was, niet te beschrijven, alleen te beleven, even was ik uit me-zelf: ik was niets dan één verlangen en wil, waanzinnig-sterk om mijn lichaam te verwisselen met het hare, te mogen sterven voor haar, ik voelde: nog één oogenblik dit krankzinnig-sterke verlangen, het kón....
Dan zakte 't weg, ik stond in een ziekenhuis-kamer, versteend. De adem werd even kleiner en krampachtiger, de blik baadde ver, eindeloos ver-uit. Ze ademde niet meer. Ik vraag-blikte naar de omstanders, een vreemde vrouw vatte mijn hand, nam me mee, een lange, donkere man liep naast me.
Het was alles zonderling-onwaar, hard, gekleurd, een plaatje, het had geen zin, het was geen werkelijkheid.... Alleen doorflitste me even de gedachte: hoe zijn de tegels in deze kamer juist als die in de keuken bij mijn ouders thuis....
Mijn voeten gingen door een aangrenzende kamer.... ik was iets werkelijker nu, ik zag een wiegje, waarin een roze kindje sluimerde, ik hoorde de Italiaansche vrouw naast me iets prevelen....
Van de volgende dagen herinner ik me weinig of niets meer, ook niet van de begrafenis; er was maar één begrip in me over mezelf en al die menschen: hard. Een ander had ook alles voor me geregeld.
Eerst later vertelde haar lieve patrones mij, dat de zuster woorden had opgevangen: zeg hem.... hij moet.... Maar wát ik moest, is afgesneden.
De natuur hernam haar rechten, ik sleepte me voort, gebroken van moeheid. Toch bleef ik werken. Maar ik was bang voor haar herinnering, báng. Eerst veel later kon ik haar portret weer zien.
Haar vriendin en patrones had voor een graf gezorgd. Zacht begon ze met mij te spreken, vreemd, het was of deze vrouw leek op haar of was, in nauwe wisselwerking, iets van haar wezen in dat van de ander overgevloeid, ook
| |
| |
zij was een zachte aanwezigheid of wellicht hebben alle vrouwen in zulke dagen die wonder-vreemde gave van verzachting.
Zoo langzaam zweefde ze tot het begrip: herinnering en wat ik wilde op den steen. En als lang-overdachte zekerheid schreef ik het op van Ada Negri, die ze had liefgehad:
‘Qui, nel silenzio, a te vicino’....
Ze las 't, keek me even aan en zei zacht: maar 't mag toch zóó wel: Vicini-au pluriel?-
Zóó staat het daar nu:
‘Hier in de stilte zijn we je nabij....’
Het zegt: ik ben niet hard meer, liefste, dat ik je verloren heb. Het wonder van de liefde is altijd waard beleefd te worden.
|
|