| |
| |
| |
Koelasili
door J.F. Baer van Hemmersweil
I.
IN het oerwoud temidden der beboschte oevers stroomde de rivier. Het water had een bruingele kleur van leem en rottende gewassen. Aan de oevers rees het oerwoud op. Zwart bijna ondoordringbaar lag het daar in zijn moordende weelde. Elke plant, elk gewas vocht om zijn leven. Aan den moerasachtigen oever schoten grassen en riet op. Agaven lieten zwaar hun breede puntige blâren vallen. Dwergpalmen plooiden hun glanzende groene takken, waarvan de uiteinden in waaiervorm neervielen. Reusachtige varens grepen zich in elkaar vast. Als geweldige zuilen rezen de met parasieten begroeide stammen der woudreuzen op. Van de zware knoestige takken hingen lianen neer, vlochten zich ineen tot onbreekbaar kabeltouw. Slingerplanten klommen er tegen op, vormden een bijna ondoordringbaar gordijn. Uit de planten schoten meterhooge stengels op, waaraan groote geelbleeke en oranje bloemkelken; reusachtige Aäronskelken en kaarsvormige bloemen. Uit den weeken bodem steeg een vochtige geur van eeuwige rotting op.
Het woud was vol zwijgend leven. Myriaden mieren trokken in legers over het mos zoekend naar een plek om een nieuwe kolonie te stichten, bouwden hun meterhooge vernuftige nesten. Streden in hun kleine maatschappij den eeuwigen strijd om het bestaan. Bevochten elkaar, bouwden op en vernietigden elkander. Wilde bijen en wespen puurden in de kelken der bloemen, bouwden hun nesten, die als peervormige vaalgrauwe vruchten van de boomtakken neerhingen. Een schuwe smaragdgroene hagedis schoot nu en dan onder een plant uit. Af en toe wiekte een vogel op, klonk een schrille vogelkreet. Het geluid plantte zich voort in de eindelooze rust. Nijdig geschetter van apen in hun middagsiësta gestoord. Bladergeritsel. Af en toe de tred van groot wild; het snuffelen van de pakira, het wilde boschvarken, of de logge tred van een tapir. Dan zwegen weer de geluiden.
De rivier stroomde met het leemkleurige levenbrengende water temidden van den zwarten bijna ondoordringbaren rand van het oerwoud. Maar hier en daar gaapte in den oeverrand de lichtende opening van een der talrijke boschkreken; boorde deze zich als een lichttunnel in den donkerzwarten woudrand. Ook hier verhieven zich nauwelijks enkele meters van de oevers de hooge woudreuzen. Hun takken welfden over de kreek, grepen in elkaar en vormden met het dichte breede bladerdak als 't ware een prieel, waardoor de stralen der zon schaars heen drongen. Af en toe viel een doode tak naar beneden, plonste breede kringen vormend in het water.
| |
| |
Zwart lag het water met hier en daar, waar het bladerdak open lag, lichte plekken van zonlicht. Maar op den achtergrond teekende zich een breede lichte plek af, waarin de boomen en heesters zich in bizarre vormen spiegelden. En steeds verblindender werd voor hen, die de kreek opvoeren, deze lichtbundel, die wees op de nabijheid van een savanna, een der open zandvlakten, die als een vrijwel kale woestenij lag temidden van den alles overwoekerenden tropischen plantengroei. Als een lichtoase, die nimmer behoefde te wijken voor het sombere halfduister van het oerwoud. Ze lagen daar als een rugsteun voor de natuurvolken, die in hun eeuwigen strijd tegen de omsingeling van het oerwoud zich van deze zijde veilig wisten en daarom in de nabijheid der savanna's hun kampen opsloegen.
Op een dezer zandige plekken aan een zijkreek der Surinamerivier lag een dorp der Kalienja's. Het was als al die primitieve behuizingen der natuurvolken, die dikwijls hun kampen verplaatsen, primitief ingericht. Op een open door struikgewas omzoomde plek lagen de zes woonhutten, alle naar het zelfde model gebouwd. Ruwe dunne van de schors ontdane stammen droegen de dwarsbalken, die het dak hielpen schragen. Boven de woonruimte, die aan alle zijden open was, lag de zoldering met het schuin afloopende dak, dat aan de zijkanten tot bijna op den grond reikte en met palaloe, wilde pisangblâren overdekt was.
Het kamp lag als uitgestorven. Af en toe hoorde men het nijdig gebrom van een door insecten geplaagden hond, het luide kakelen van een kip, het geblaat van een geit of het wroetend geknor van een pakira het wilde boschvarken. In de takken der hooge woudreuzen in de nabijheid van het kamp zaten de aasgieren, groote zwarte roofvogels. Ze tuurden met hun kraaloogen naar omlaag of er geen aas te vinden was, afval van visch en dierencadavers door de bewoners van het dorp achteloos weggeworpen, omdat ze toch wisten, dat eenige oogenblikken later de stinkvogels naar beneden zouden schieten om het aas krijschend en vechtend weg te halen. Maar op het oogenblik was er geen buit te halen en de aasgieren zaten droomerig als zwarte doodbidders op de takken en schenen te slapen. Af en toe snauwden ze elkaar iets toe, een schrille vogelkreet. Breed wiekend vloog dan een der vogels op, cirkelde langzaam omlaag, terwijl de anderen hun kraaloogen openden en toekeken, er op bedacht zoo mogelijk hun deel van den buit te bemachtigen. Maar het was meestal loos alarm. Nu eens was het een veldmuis, die wegsnelde en den aasgier te vlug af was, dan weer een kikker of pad, die wegsprong en de teleurgestelde vogel vloog, luid zijn toorn uitkrijschend, weer den boom in, terwijl de anderen hem nijdig toesnauwden, omdat hij hen in hun siësta gestoord had, om even later weer met hun koppen tusschen de vlerken gestoken in te dommelen.
Uit een der hutten klonk gezang. Een zachte vrouwenstem. Onder een soort van afdak zat een Indiaansche vrouw op een ruw houten bankje. Op
| |
| |
haar schoot hield ze een plank, waarop ze bezig was uit leem vaatwerk te vervaardigen, op dezelfde primitieve wijze als de oervolken deden. Naast haar stonden half voltooide kannen, potten en wonderlijk gevormde leemen dieren: honden, draken en visschen. De laatsten werden in de stad aan de Europeesche inwoners en vreemdelingen verkocht. De vrouw droeg het gewone kleed der Indiaansche vrouwen, de kamiesa een soort lang hemd, dat tot aan de knieën reikte en armen en borst bloot liet. Het zwarte haar was in tressen opgemaakt. Het voorhoofd en de wangen waren met blauwe figuren beschilderd. Om haar hals droeg ze een ketting van groote roode kralen, die uit vijf of zes snoeren bestond, die het bovenlijf bedekten. Om de polsen breede armbanden van kleurige kralen. Even onder de knieën spande de sepoe een breede gevlochten band rond het been, terwijl de enkel eveneens met een gevlochten koord omwonden was. De vrouw draaide een cylinder van leem en modelleerde het rond een schijf, die den bodem van een steenen pot vormde. Toen hield ze een oogenblik met haar werk op en keek naar den stand der zon. ‘Koela!’ riep ze. ‘Koela!’ Uit het lage hout langs den oever der kreek antwoordde een zangerige stem. De vrouw ging met haar werk door, maar even later herhaalde ze haar roep en wachtte. Toen stond ze wrevelig op, kneedde een stukje klei tot een kogel en wierp het projectiel in de richting der plek vanwaar de stem geantwoord had. Een lichte kreet werd gehoord en even later sprong een meisje uit de struiken te voorschijn, en kwam op een drafje aanloopen. Onder het loopen maakte ze de kwejoe het lendenschortje vast en schudde haar glanzend zwart haar, waarin zilveren waterdroppels beefden, uit. Achter haar aan huppelden twee naakte dreumessen van een jaar of vier.
Het meisje stond bij de vrouw stil en keek haar vragend aan. De moeder wees zwijgend naar den open oven in de hut, waarin het hout nog smeulde. Koelasili begreep, trok wrevelig haar schouders op, snoerde het kralenschortje vaster om de lenden en zette zuchtend een der potten op het vuur. De twee broertjes buitelden over elkaar, wierpen eenige halfvoltooide kruiken omver, hetgeen hun een oorvijg van hun moeder bezorgde, waarna ze als kleine keffertjes jankend wegstoven.
Koelasili knielde voor den oven en wakkerde met een waaier van palmblâren het vuur aan. Het hout begon weer te ontvlammen, knetterde sissend, want het was nat. Toen lekte een hooge vlam op, bescheen het gezicht van het meisje. Een regelmatig bruin gezichtje, lichtgebogen neus, middelmatig kleine mond met dunne welgevormde lippen. Maar het mooiste aan haar waren haar diepbruine oogen met den schuchteren blik van een ree. Ze stond uit haar gebukte houding op en rekte zich uit. Klein slank figuurtje. De kwejoe, het veelkleurig kralen schortje, dat het bovenlijf bloot liet, omspande haar middel als een nauwsluitend rokje. Om haar hals hing een veelsnoerige ketting van witte kralen, die tot halverwege haar middel
| |
| |
reikte en de welving van haar borsten bedekte. Haar armen begonnen reeds vrouwelijk te ronden. De tengere beenen glansden bronsachtig. De kuiten waren nog niet zooals bij de vrouwen misvormd door de gevlochten koorden der sepoes, die dikwijls tot een hoogte van meer dan een decimeter om bovenbeen en enkel gesnoerd werden en het kuitvleesch deden uitpuilen.
Het meisje boog zich weer over het vuur en luisterde naar haar moeder, die zong. Het was een oude Indiaansche ballade. Een lied, waarvan noch de muziek op papier was gezet, noch de woorden waren opgeteekend, maar dat van eeuwen her dateerde en van mond tot mond werd overgeleverd. Het was de sage van den Zonnegeest, die in liefde ontstoken voor de Maangodin haar steeds vergeefs achtervolgde, want altijd wist zij, die hem haar liefde onthield, te ontvluchten. Overdag zond de Zonnegod zijn boden de gouden zonnestralen naar alle zijden uit om de Maangodin te achterhalen. Maar hoe ze ook zochten, de zilvervoetige was nergens te ontdekken. En wanneer de Zonnegeest en zijn dienaren vermoeid ter ruste waren gegaan, rees de bleeke Maangodin van haar rustbed aan den hemel en schaterlachte om den armen Zonnegod, die ze te slim af was geweest. Slechts om de zooveel jaren - zoo zong de ballade - wist de Zonnegeest zijn bruid te bereiken en omarmde hij haar, zoodat het maangelaat door de zon verduisterd werd. Maar nauwelijks enkele oogenblikken later wist de geliefde weer uit de armen van den Zonnegod te ontsnappen en begon opnieuw de wilde jacht, die eeuwig duren zal. De moeder van Koelasili zong het lied, niet vermoedend, dat ze een natuurverschijnsel bezong, een maansverduistering, waaromheen de Azteeken, de vroegere bewoners uit Midden Amerika, die de astronomie kenden, een legende gevlochten hadden....
Koelasili stond bij het vuur en keek naar haar moeder, die in den grooten aarden pot met cassavepap roerde. In een hoek der hut was haar tante bezig aan het weefgetouw. Ze weefde een hangmat voor haar kleine neefje. Koela zag, hoe de vlugge vingers van haar tante in het weefgetouw grepen en de katoendraden aaneenknoopten. Ze bewonderde de kunst van haar tante, die lendedoeken met fantastische figuren wist te weven. Nu eens waren het geometrische figuren, dan weer wonderlijke gevormde menschen en dieren.
In een anderen hoek zaten Apoera haar vader en haar beide ooms gehurkt op ruwhouten bankjes. Ze deden elkaar verhalen van jacht en vischvangst. Af en toe schalde een lach op. Haar kleine neefje kwam binnenhuppelen, struikelde over een weggeworpen schoffel en zette een keel op. Koela had moeite hem te sussen. Toen luisterde ze weer naar het gesprek der mannen. Een van haar ooms vertelde, dat hen dien middag op de rivier een korjaal met Paraboschnegers gepasseerd was. De negers hadden hen toegeroepen, dat Wejoewirie de blanke medicijnman op weg was naar het dorp der Kalienjas en hij in het boschnegerdorp gekampeerd had. Den volgenden
| |
| |
dag zou hij eerst nog andere dorpen aandoen om tegen den middag hun dorp te bereiken.
Koelasili zag, hoe het anders zoo rustige onbeweeglijke gezicht van haar vader even ontspande, hoe de mondhoeken even trilden. Wejoewirie was een groot vriend van haar vader. Hij had Apoera eens het leven gered nu drie jaar geleden, toen een zware koorts hem had overvallen. Sindsdien had haar vader kasjiri met hem gedronken en hem zijn matti genoemd, zijn vriend, wat nog meer was dan bloedverwant. En de hut van Apoera was steeds open blijven staan voor den panakiri. Eigenlijk was deze geen medicijnman. Hij was een ambtenaar van het goevernement, die opmetingen verrichtte. Als de meeste Europeanen, die het binnenland intrekken, had hij steeds een medicijnkastje bij zich met de meest gebruikelijke middelen tegen tropische ziekten als malaria en tegen insecten- en slangenbeten. Hij had eenige ervaring uit boeken opgedaan en wist met zijn kennis en verbandtrommel handig gebruik te maken om zich bij de Indianen en boschnegers een zekere vermaardheid te verschaffen, hetgeen hem bij zijn arbeid tot groot nut bleek te zijn. Want de boschnegers zijn slim en onwillig, probeeren dikwijls de blanken op hun tochten in het binnenland van alles en nog wat in den weg te leggen, terwijl de Indianen een ingebeelde vrees voor alles wat Europeaan is, hebben en hen dikwijls als geesten schuwen. Maar Wejoewirie was een groot medicijnman, de redder van haar vader en zelfs een vriend van Anawimpo den hoofdman.
Het gesprek der mannen liep nu over andere onderwerpen. Ook de aandacht van het meisje was weer afgeleid en weldra was ze het gehoorde vergeten.
In haar hangmat lag Koelasili dien avond lang wakker. Ze luisterde naar de geluiden, die de nachtelijke stilte verbraken. Ze hoorde het regelmatige ademen van haar broertjes en neefje, die in kleine hangmatten sliepen, die in een rij achter elkaar waren opgehangen. Een waakhond blafte. Van uit den anderen hoek klonken de fluisterstemmen van haar vader en ooms, die in hun hangmatten heen en weer schommelden. Uit een naburige hut klonk het nasale droefgeestige geluid van de kwama, de bamboe-dwarsfluit.
Koelasili draaide zich in haar hangmat om. Ze keek naar buiten in den nacht. Ze kon een gedeelte der maan zien. Ze dacht na over het lied, dat haar moeder dien middag gezongen had, de oude Indiaansche ballade, die de liefde bezong, die de Zonnegeest koesterde voor de Maangodin. Ze vergeleek het jubelende levengevende gezicht van den Zonnegod met het kille afwijzende gelaat der Maangodin en verwonderde zich er over, waarom deze niets van de liefdesbetuigingen van den Zonnegod weten wilde. Misschien was ze even onwetend als Koelasili zelf, dat ze zoo steeds wegvluchtte voor den overmoedig aanstormenden Zonnegeest. Een manestraal bescheen den rand van haar hangmat. Langzaam sluimerde ze in.
| |
| |
| |
II.
‘Oekoelawa, Oekoelawa!’ zongen de vrouwen, die twee aan twee de groote stampers hanteerden, die met regelmatige slagen neervielen in de houten vijzels, waarin de in de matapi uitgeperste cassave tot meel gestampt werd. Koelasili hielp haar moeder. Ze hield met haar kleine stevige handen den stamper vast en bewoog op de cadans der stemmen den stamper op en neer: dim dom; dim dom! Het oerwoud weerkaatste het stampend geklok. Even liet ze den stamper rusten en keek droomerig naar de kreek, waar bij de aanlegplaats eenige mannen, waaronder Apoera haar vader te wachten stonden op de korjaal, die Wejoewirie den grooten medicijnman van de stoombarkas zou halen, die van heel ver uit het haar onbekende Paramaribo de rivier opvoer en gouddelvers en balatableeders als passagiers meevoerde.
Koelasili was nieuwsgierig naar den gast. Zelden bezocht een blanke haar dorp en ditmaal was het nog wel de matti van haar vader. En hoewel ze zich haar vrees herinnerde, die ze als klein kind de eerste maal gekoesterd had, toen de Panakiri het dorp bezocht en zijn intrek bij haar vader genomen had, besloot ze zich nu moediger te gedragen en niet zooals de meeste vrouwen en kinderen gedaan hadden, zich voor den vreemdeling te verbergen.
Nog eenige andere mannen voegden zich bij de groep aan den waterkant. Koela zag, dat ze met hun handen driftige bewegingen maakten. Even later hoorde ze den doffen klank van een bamboe-hoorn. De korjaal was in aantocht. De vrouwen staakten een oogenblik hun werk en keken naar de kreek. Uit de bocht schoot een slanke kano te voorschijn door twee mannen gepagaaid. Achter in de korjaal zaten twee blanken. Een tweede grootere korjaal door boschnegers bemand volgde. Achterin lag bagage opgehoopt. De vrouwen hervatten hun werk, het was niet hun gewoonte nieuwsgierigheid te toonen. De mannen aan de aanlegplaats verwelkomden de vreemdelingen nauwelijks, stonden zwijgend in onbeweeglijke houding. Ook Apoera, Koelasili's vader. Indianen toonen niet gaarne hun ontroering. Maar de eerste der beide blanken liep terstond op Apoera af, greep diens handen en schudde ze hartelijk. Toen voor het eerst bij deze voor een Indiaan zoo vreemde begroeting trok een breede glimlach om den mond van den Kalienja en heette hij den vreemdeling welkom.
De blanke volgde Apoera, die hem naar de hut van den hoofdman bracht. Daar zat Anawimpo de hoofdman gehurkt op een ruw gesneden houten bankje met den rug naar den ingang gekeerd en staarde, toen de bezoekers binnen kwamen, voor zich uit, alsof het bezoek van den Panakiri hem niet gold. De zeden der Kalienjas brengen mee, dat een hoofdman zijn gasten niet verwelkomd, maar dezen hem hun opwachting maken en zich het eerst tot hem richten. De blanke schoof een bankje bij en zette zich naast Anawimpo. Een oogenblik zaten beide mannen zwijgend naast elkaar, toen
| |
| |
verbrak de gast de stilte. ‘Ik ben gekomen, o Anawimpo!’ zei hij. ‘Ge zijt gekomen!’ constateerde de hoofdman lakoniek. Toen zwegen beiden weer, totdat de blanke opnieuw de stilte verbrak en van het doel van zijn komst vertelde. Onder het gesprek keken ze elkaar niet aan.
Apoera had ook een bankje bijgeschoven en luisterde naar de woorden van den Panakiri. Deze vertelde, dat hij en de andere blanke hier eenige weken zouden toeven om in den omtrek opmetingen te doen. In de kisten, die uitgeladen werden, zaten instrumenten, de rood-wit beschilderde staven, dienden om de opmetingen te doen. Apoera, die den blanke reeds eerder aan het werk had gezien knikte. Maar Anawimpo keek den blanke verschrikt aan en zei, dat hij geen tooverstokken op zijn grond duldde, en keek ook tersluiks naar het fototoestel, dat deze aan een riem over zijn schouder had hangen, want als de meeste Roodhuiden was Anawimpo bevreesd, dat hij door middel van een foto behekst kon worden. Maar de Panakiri wist hem gerust te stellen.
Toen de vrouwen en meisjes nog geen uur later met het bereiden van de kasseripo, het tot onschadelijke stroop gemaakt giftige kassavewater, bezig waren, glipte Koelasili naar haar hut weg. Ze nam uit een gevlochten mand, waarin ze haar weinige bezittingen had weggeborgen, haar feestkleedij, deed het kralenschortje, dat nauwelijks haar smalle heupen bedekte, af en wikkelde zich in de salempoerie, een uit blauw katoen geweven hemd, dat ook wel kamiesa genoemd werd naar het Spaansche camisa. Met een houten speld maakte ze het nauwsluitend hemd onder de oksels vast. Toen deed ze de sepoes, kunstig gevlochten katoenen banden om enkels en even onder de knieën, zoodat haar kuiten opzwollen, schoof ze kleurige kralen armbanden om de polsen en hing zich tenslotte een zevensnoerige roodkralen ketting om den hals.
Aan een der palen hing het deksel van een sardineblikje, dat haar tante als spiegel gebruikte. Koelasili ging op haar teenen staan en probeerde zich te spiegelen. Buiten hoorde ze stemmen en gelach. Ze bedwong een oogenblik haar nieuwsgierigheid, schikte nog iets aan kamiesa en kralenketting terecht, draaide en bekeek zich met welgevallen. Buiten werden de stemmen al opgewondener. Ze kon zich niet langer bedwingen, vergat haar spiegel en snelde naar buiten. In een groep stonden de vrouwen om een voorwerp, dat hun innigste begeerte scheen op te wekken en hun lichte kreten van bewondering deden slaken. Het was een geopende kist, waarin Wejoewirie geschenken voor hen had meegebracht. Met gretige handen betastten ze de bontgekleurde kralen en spiegelden zich vol verrukking in de goedkoope spiegeltjes. Kreten van bewondering weerklonken. Koelasili stond stil te kijken betooverd door al het moois. Toen moest ze plotseling lachen om een kleinen jongen, die ongemerkt naderbij geslopen was en eensklaps met een hand vol kralen er van doorging. Eenige vrouwen gilden en
| |
| |
renden hem achterna. Kralen rolden over den grond. Twee vrouwen raakten met elkaar slaags en Apoera moest eenige klappen uitdeelend tusschenbeide komen. Ze zag haar vriendinnetje Pitja trots als een pauw rondstappen met een meer dan achtsnoerige ketting van groote bonte kralen. Ze haastte zich dichterbij. Nog steeds verdrongen zich vrouwen en meisjes rond de beide blanken. Maar dezen hieven bezwerend de handen op ten teeken, dat de voorraad voor dezen dag was uitgeput. De vrouwen en meisjes verspreidden zich. Alleen Koelasili, die dichterbij gekomen was, stond zwijgend voor de beide mannen stil en keek begeerig naar de kist, die gesloten werd. Maar Wejoewirie zag het niet en met leege handen keerde ze teleurgesteld naar haar hut terug. Overal op haar weg stonden vrouwen en meisjes, die elkaar hun schatten toonden. Sommigen hadden drie of meer geschenken weten te bemachtigen en ruilden. Het meisje sloop, beschaamd dat ze niets toonen kon, langs hen heen en zette zich wrokkend in een hoek der hut neer.
's Avonds bij den maaltijd stond Koelasili achter het bankje van Wejoewirie. Ze bracht hem kalabassen vol koemanie, den uit in het water geweekte kassavebrood bereide gegisten drank en vulde zijn aarden schotel met den Indiaanschen peperpot, waarvan de kassiripo het hoofdbestanddeel vormde en dat vermengd was met peper, stukken vleesch, visch en pataten. Zij bediende hem op zijn wenken, raadde zijn gedachten. Niemand schonk er eenige aandacht aan. Het was nu eenmaal gewoonte, dat de mannen door de vrouwen bediend werden en de Panakiri was de matti van Koela's vader en het sprak vanzelf, dat hij door diens dochter bediend werd.
| |
III.
In den stillen tropischen nacht klonken de doffe tonen der kwama's, de bamboedwarsfluiten, overstemd door het schrille geluid der uit jaguar- en tapirbeenderen vervaardigde fluiten. In de ruimte, die tusschen de hutten lag, laaiden de vlammen der kleine houtvuren op en beschenen spookachtig de groep Indianen, die in een halven kring op de ruwhouten zitbankjes hurkten rond den pot kasjiri, die, als hij leeggedronken was, gestadig door vrouwen opnieuw gevuld werd.
Het feest, dat ter eere der blanken gegeven werd, was nog nauwelijks begonnen. De mannen met hun beschilderde lichamen, de fraai met bonte franjes versierde lendedoeken, het hoofd getooid met kronen van bonte veeren, waaruit roodgekleurde veeren der powies uitstaken, keken ernstig toe of het feest hen niet aanging. De vrouwen in een klit bijeen gehurkt gluurden tersluiks naar Wejoewirie, die tusschen Anawimpo den hoofdman en Apoera zat. Ook haar lichamen waren met donkere dwarsstrepen beschilderd. De kwejoes waren minder fraai versierd en bezet met kralen van kleurige zaden. Breede kettingen van zware zaadbollen hadden ze omge- | |
| |
hangen, die in een tiendubbele rij tot ver over de borsten vielen. De sepoes, kuitbanden, bestonden uit breede katoenen banden met wonderlijke figuren geborduurd; nu eens blauwe Meanderfiguren op witten achtergrond, dan weer zwarte dierenfiguren op felrood fond. Enkelen droegen armbanden in dezelfde kleuren.
Anawimpo hief het hoofd met de ingegroefde trekken op en sprak met plechtige stem den feestgroet: ‘Zoo leven we. We willen heden dansen. We willen kasjiri drinken, zooals we altijd gedaan hebben!’ De andere mannen vielen hem bij. ‘Dat zullen we doen. We zullen dansen, we zullen drinken. Zoo is het goed, broeder!’
Daarna herhaalde Apoera den feestgroet: ‘Zoo leven we reeds langen tijd. Zoo dansen we en drinken we kasjiri. We zijn vrienden!’ En de anderen vielen hem weer bij en herhaalden met ernstige gezichten hun hoofden heen en weer wiegend de steeds terugkeerende woorden in eentonig rhythme.
De kwama, de met roode roekoe beschilderde bamboe dwarsfluit, waarvan bontgekleurde katoenen kwasten afhingen, liet een droeven toon hooren, een langen klagenden toon. De kleinere schrillere beenen fluiten vielen opnieuw in. Een trom zette een cadans in, monotoon gedeun. Daarna klonk eensklaps gezang op, eentonige stemmen, eerst zacht dan aanzwellend, maar eer neuriënd dan zingend, een ondefinieerbaar lied. Eenige mannen stonden op, gingen in den kring staan. Langzaam bogen ze de bovenlichamen voorover, dan achterover, dan links en rechts zijwaarts, steeds op dezelfde plaats blijvend. Op den rug hadden ze een met figuren bestikten gekleurden doek hangen, waaraan staarten van bonte veeren hingen, die bij het bewegen heen en weer slingerden.
Een paar jongens sprongen in den kring gewapend met lange stokken, waaraan marakas, de met zaden gevulde gevlochten rammelaars bevestigd waren, die ze luid lieten rammelen. Aarzelend voegden zich nu eenige vrouwen en meisjes bij de dansers, maakten dezelfde eentonige langzame bewegingen der mannen en jongens, bogen hun bovenlijven naar links en rechts, voor en achterover, doorbuigend op de knieën, steeds blijvend op dezelfde plaats. Wanneer de muziek zacht speelde, hoorde men als rhythmisch accompagnement de in de bolsters rammelende zaden, waarmee als kralen de kwejoes bezet waren.
Daarna werd de dans minder eentonig. De dansers zetten zich in beweging, vormden een lange rij, sjokten achter elkaar voort, de rechterhand liggend op den schouder van den voorganger en zoo liepen ze in een kring rond, meeneuriënd de monotone muziek der fluiten, begeleid door het gedeun der trommen en het gerammel der marakas.
Eindeloos lang duurde de dans. De toeschouwers keken met onbewogen gezichten toe, alsof het hen niet aanging. Koelasili, die schuins achter Wejoewirie stond, keek hem aan. ‘Zouden ze ook zoo bij de Panakiris dansen?’
| |
| |
dacht ze. Haar tante, die eens jaren geleden in de groote stad der blanken aan den mond der rivier was geweest, had verteld, dat de panakiris heel anders dansten en hun lichamen stijf tegen elkaar aandrukten. Ze keek weer naar de dansers en zag, hoe Pitja en een paar andere meisjes zich bij hen voegden. Pitja lachte, haar witte tanden glansden, ze liet haar kralenkettingen rammelen. Ze wist, dat geen van de vrouwen van het dorp zulke mooie kettingen had. Ze wist de jaloezie der andere vrouwen en meisjes en voelde zich machtig. ‘Waarom dans je niet, Koelasili!’ riep ze uitdagend. ‘Wees vroolijk en dans met ons!’ Koela sprong in den kring en wrong zich tusschen Pitja en de vrouw, die achter haar danste. Ze legde haar hand op Pitja's schouder en maakte dezelfde rhythmische bewegingen. ‘Waarom kijk je zoo treurig? Waar is je vroegere vroolijkheid gebleven?’ spotte Pitja. ‘Is er een vreemde macht, die je betoovert of treur je, dat je huid bruin is en niet blank zooals die der Panakiri's?’ Koelasili beet zich op de lippen en zweeg. Ze zag de kralenketting, die Pitja eenige dagen tevoren van den Panakiri gekregen had, terwij zij met leege handen was achtergebleven. Een blinde woede steeg in haar op. Ze keerde zich naar Pitja en sloeg haar blindelings in het lachende uitdagende gezicht. Pitja gilde en sloeg terug. De vrouw, die achter Koela danste, begon te schelden, greep haar luid tierend bij de schouders vast en trok haar uit den kring, waarna het rhythme van den dans weer werd voortgezet. Huilend kroop Koelasili weg in de schaduw van een der hutten, wrokkend om het onrecht, dat haar was aangedaan.
De dansers staakten een oogenblik en hurkten rond den pot kasjiri en slurpten het geestrijke vocht, waarmee de vrouwen hun kalebassen vulden. Opnieuw werd de eentonige feestgroet tot in den treure herhaald: ‘We willen heden dansen. We willen kasjiri drinken. Zoo doen we reeds langen tijd. Het is goed, broeder!’
De dans werd voortgezet, maar na eenigen tijd opnieuw onderbroken en bij elke pauze werd een aanval gedaan op den pot kasjiri, want de voorraad scheen onuitputtelijk en eerst laat in den nacht, wanneer de kasjiri-korjaal leeg was, zou het feest een einde nemen. Het geestrijke vocht begon zijn uitwerking te doen gelden. De vroolijkheid steeg en het lawaai werd oorverdoovend. Sommige mannen en jongens werden luidruchtig, maakten vreemde sprongen en schreeuwden. Awajo Koela's oom wierp zich opgewonden temidden der dansers en sprong de bewegingen van een kwatta den boschaap nabootsend heen en weer, roepend: ‘Ik ben dronken broeder. Zie je niet, dat ik dronken ben!’ Toen een der dansers hem kalmeeren wilde, raakte hij met hem slaags en de dans dreigde in een vechtpartij te ontaarden. Maar twee krachtige mannen grepen haar tegenstribbelenden oom onder den arm vast en sleepten hem naar een hangmat, die bij den ingang van een naburige hut hing. Haar tante volgde en ranselde onder luid getier der anderen scheldend op haar man los. ‘Ik ben dronken broeder. Ik ben dronken!’ lalde
| |
| |
haar oom, terwijl de mannen hem stevig met banden aan de hangmat vastsnoerden. Maar zijn gevangenschap belette hem niet om toch nog aan de feestvreugde deel te nemen en met graagte de kalabassen vol kasjiri te slurpen, waarmee zijn vrouw kwam aandragen.
Nog andere mannen deelden het lot van Awajo, terwijl weer anderen zich even afzonderden om zich op natuurlijke wijze door zich de vingers in den keel te steken van het teveel genotene te ontlasten, en zich even later weer rond den kasjiripot te scharen en opnieuw aan de zwelgpartij deel te nemen.
Wejoewirie trok zich te middernacht terug. Koelasili volgde hem met de oogen en zag hem zijn hut binnen gaan. Eenzaam bleef ze achter temidden van het tumult der feestvierders. Maar ze lette er niet op, staarde voor zich uit en peinsde. Ze dacht aan den Panakiri, die over eenige dagen weer vertrekken zou naar de groote stad aan den mond der rivier. Een verlangen kwam bij haar op hem te mogen volgen al was het maar als zijn slavin. Ze liep in gedachten naar haar hut en legde zich in haar hangmat.
Ze luisterde of de geluiden, die uit de duisternis van buiten tot haar kwamen gelukaanbrengend of onheilspellend klonken. Een prairiehond huilde, terwijl een zwerm nachtvogels hun onheilspellenden doordringenden roep lieten hooren. Koelasili sidderde en verborg haar gezicht in de handen. Ze rook de branderige lucht van nat hout. Haar vader was bezig het vuur aan te leggen, dat elken nacht midden in de hut brandde om de muskieten en andere insecten te weren. Ze keek naar de oplekkende vlammen, alsof ze daarin het antwoord op haar gedachten kon lezen. Buiten duurde de feestvreugde voort....
| |
IV.
De volgende dagen zag Koelasili den blanke zelden. 's Morgens in de vroegte trok hij er reeds op uit met den anderen Panakiri en twee inlanders in een korjaal volgeladen met vreemde instrumenten en de rood-wit gestreepte tooverstaken en keerde eerst tegen den avond terug.
Na het voorval op het dansfeest was er in Koela's houding tegenover hem verandering gekomen. Ze vreesde den spot van Pitja en de andere vrouwen en meed hem. Het was haar niet ontgaan, dat de laatste dagen de jonge Owoli, een neef van Anawimpo den hoofdman om haar heendraaide, haar overal met de oogen volgde en toenadering zocht. Maar ze keek hem niet aan, wanneer hij tegen haar sprak en antwoordde nauwelijks. Ze versmaadde zelfs het gevlochten mandje met rivierkrabben, lekkernij bij uitnemendheid, dat hij heimelijk onder haar hangmat had gezet. Een geschenk, dat bij de Indianen tevens als huwelijksaanzoek gold. En de aanbidder trok zich morrend terug om even later opnieuw haar te naderen.
Op een middag zat Pitja in haar nabijheid voor haar hut kralen te rijgen toen Owoli langskwam. Koelasili zag, hoe haar spottende oogen hem volgden,
| |
| |
terwijl ze hem iets toeriep. Het was een toespeling, die Owoli boos deed omkijken en met den vuist dreigen. Pitja lachte hoonend, keek tersluiks naar Koelasili en maakte, dat ze wegkwam. Op dit oogenblik vreesde Koelasili den toorn van Owoli. Maar daarna volgden dagen, dat Owoli haar uit den weg ging en Pitja haar vriendschap trachtte terug te winnen en dat stelde haar weer gerust.
Op een avond zat de blanke op een laag houten bankje voor de hut van Apoera, leunde met den rug tegen een der palen, die het schuinafloopende dak schraagden en zag over het kamp uit naar de donkere omtrekken der pinapalmen, de voorloopers van het oerwoud. De rust van den avond kwam over het kamp. De hitte van den dag begon af te nemen. Uit het woud stegen vreemde tropische geuren op. Het was of het bosch met het vallen van den nacht begon te leven. In de stilte klonken de murmelende stemmen van groepjes mannen, die met elkaar de gebeurtenissen van de jacht bespraken. De rook der breede Indiaansche sigaren cirkelde in den windstillen avond bijna loodrecht omhoog.
Koelasili kwam de hut uit, zette zich aan den anderen kant van den ingang en begon een hangmat te knoopen. De blanke zag haar niet. ‘Vreemde fantastische tropennacht!’ peinsde hij. Hij dacht aan de verre stad, waar hij thuishoorde. Aan het jachtende drukke stadsleven vol dwaze conventie. Een sereene rust kwam over hem. In de verte klonk de langgerekte kreet van een vogel. Onder de boomen viel dichter de nacht. Krekels begonnen snerpend te tjirpen. Uit de kreek klonk het fluitend gesis der fluitpadden. Plotseling hoorde hij naast zich een zangerige stem, die gedempt en haast voor zichzelf een lied zong. Het lied en de zachte natuurstem pasten zoo volkomen in deze avondstilte, dat het hem ontroerde. Het was eigenlijk geen lied en het was of het meisje de woorden soms haast meer voor zich zelf sprak als zong. Zooals ze daar zat, leek ze plotseling meer een vrouw dan een kind, dacht hij.
‘Wat zing je daar Koelasili?’ vroeg hij zacht, toen ze even ophield. Het meisje schrok en keek op. Ze glimlachte en hij vond, dat haar oogen een mooien zachten glans hadden. ‘Ik weet het niet!’ zei ze. ‘Het is een lied, dat mijn moeder altijd zingt!’ Ze zag den vriendelijken glans in zijn oogen en plotseling verlegen draaide ze zich om en vluchtte de hut in. Even later volgde hij haar en zette zich in een hoek bij de mannen.
Uit een hoek der hut klonk de zachte eentonige stem van haar moeder en voor haar op den grond zaten de kleine broertjes en luisterden. Haar moeder vertelde hun legenden, die van een vroegeren bloei van het roode ras getuigden en waarvan de meesten met het stereotiep terugkeerende zinnetje begonnen: ‘Lang geleden voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was en wij (Indianen) nog gelukkig leefden....’ En haar
| |
| |
broertjes zaten voor haar moeder op den grond en luisterden. Hun donkere kinderoogen keken ernstig en ze bewogen hun hoofden, alsof ze de beteekenis der sproken begrepen. Sproken van booze geesten, aardmannetjes, vreemde monsters, waarin de blanken maar al te dikwijls een boozen rol vervulden.
Maar in den anderen hoek der hut, waar de slaapplaats der mannen was, lagen Apoera en haar ooms lui in hun hangmat en luisterden naar Wejoewirie, die hun vertelde van de groote stad, die aan den mond der rivier lag. Koelasili sloop dichterbij en luisterde ademloos toe. Ze hoorde hem vertellen van de woningen der blanken. Dat deze drie of vier hutten op elkaar bouwden en aan vier zijden met planken afsloten waarin groote gaten, waardoor het licht moest vallen. Duizenden van die huizen stonden netjes op een rij door paden gescheiden, die wel honderd maal zoo breed waren als de Indianenpaadjes. En dan waren er vreemde dieren grooter dan tapirs, waarop de blanken gingen zitten. Awajo, haar oom had altijd gemeend, dat die menschen en dieren aan elkaar waren gegroeid, maar Wejoewirie liet hem glimlachend een foto zien, waarop hij op zoo'n ‘tapir’ zat en Awajo moest schoorvoetend toegeven, dat hij ongelijk had.
Koelasili sloop nog dichterbij. Apoera ontdekte haar, hief dreigend zijn hand op en wilde haar met een snauw wegjagen. Maar de blanke hield zijn arm tegen en zei glimlachend: ‘Ik geloof, Koelasili, dat je mee zou willen naar die groote stad aan den mond der rivier!’ Hun oogen ontmoetten elkaar. De zijne rustig vragend, de hare opglanzend in een blik van slaafsche aanhankelijkheid en volkomen overgave, de blik van een vrouw in het gezicht van een kind. En hij betreurde zijn onnadenkende vraag. Terwijl hij zijn blik van haar afwendde, dacht hij: ‘Het is maar goed voor de kleine Koelasili, dat we binnen enkele dagen vertrekken. God weet, wat voor fantasieën zich in dat kleine hoofdje afspelen!’
Hij keek haar opnieuw aan, maar Koelasili sloeg haar oogen neer, keerde zich om en liep naar den uitgang der hut. Daar buiten teekende zich op een door het vuur verlichte zandige plek een menschelijke schaduw af. Ze meende de gestalte van Owoli te herkennen. Ze hoorde iemand wegsluipen en huiverde.
| |
V.
De beide slanke korjalen schoten uit de door de zon doorzeefde hoofdkreek de kleine door hooge boomen overschaduwde zijkreek in. Zoo snel was de overgang, dat het was of men een overkluizing binnenvoer. Nauwelijks eenige meters van den oever verhieven zich de hooge woudreuzen. Hun takken welfden over de kreek, grepen in elkaar en vormden met het breede dichte bladerdak als 't ware een prieel, waardoor de stralen der zon schaars vielen, zoodat het licht gedempt viel, als dat in het interieur van een cathe- | |
| |
draal. Van de takken af hingen knoestige lianen. Soms fijn als draden, dan weer tot stevige kabels ineengevlochten. In de oksels der takken groeiden als parasieten zeldzame orchideeën.
In de eerste der beide korjalen, die ter vischvangst waren uitgetrokken, hanteerde Apoera de pagaai. Achter hem zat Wejoewirie, terwijl Awaroe, een jonge Indiaan met gespannen boog op den voorsteven stond. Hij stond er als een jonge God, half naakt het lenige bronze lichaam, waarvan elke spier gespannen scheen. Bijna roerloos in gebogen houding, met de oogen het water afspiedend naar de Anjoemara's, de groote visschen, die door het donkere water schoten. Aan de schacht van den driepuntigen pijl was een dun touw bevestigd, dat als bij een harpoen, zoodra de visch getroffen was en nog door het water voortschoot, zich afwikkelde, waarna de visch binnenboord kon worden gehaald. Om de stralenbreking te berekenen doopte Awaroe af en toe zijn pijl in het water. De blanke volgde zijn bewegingen met de oogen. Zag de onbeweeglijke rust van den schutter, die stond als een bronzen standbeeld en verwonderde zich over diens scherpte van gezicht. Hij, die zelf goede oogen had, kon nauwelijks in het donkere water een visch zien wegschieten. Zoo zuiver mikte Awaroe, dat hij zelden zijn doel miste en de uit riet gevlochten bun vulde zich met visschen.
In de andere korjaal stond Awajo als schutter. Het werd als een wedstrijd tusschen de beide jonge mannen, wie de meeste visschen schoot. De blanke zag glimlachend toe. Hij voelde zich loom en sloot de oogen. Een bende apen op den oever had hen ontdekt. Ze slingerden zich luid spektakelmakend van tak tot tak, de indringers uitscheldend. In een hoogen mangaboom zaten duiven te koekeloeren. Een spotvogel liet zijn roep hooren. De blanke mijmerde. Plotseling werd hij opgeschrikt door een fluitend geluid en het doffe gekraak van splijtend hout. Een splinter trof zijn hand en wondde hem. Hij sprong op. In den zijwand der korjaal trilde een pijl, die zoo even afgeschoten was. Hij was niet verder doorgedrongen, de weerstand van het hout had zijn vaart gebroken. Het speelde zich nauwelijks in enkele seconden af.
Apoera trok haastig den pijl uit den zijwand, bekeek hem en riep iets tegen Awajo, die als schutter in de andere korjaal stond. Deze, die zoo juist geschoten had keek verbouwereerd eerst naar zijn eigen boog en toen naar den pijl, dien Apoera in de hand hield. ‘Je bent zoo dom als een neger!’ schold de laatste. ‘En je schiet als een vrouw!’
Maar Awajo zag, dat zijn afgeschoten pijl doel getroffen had en haalde met onverstoorbaar gezicht een visch op.
Apoera bleef echter doorschelden, wendde zich tot den blanke en beklaagde hem; schold op zijn zwager, die zoo onhandig geschoten had en vroeg zijn ‘matti’ het hem niet kwalijk te nemen. ‘We zullen vanavond kasjiri drinken. Veel kasjiri drinken!’ besloot hij bezwerend, terwijl hij
| |
| |
den noodlottigen pijl tusschen de andere pijlen stak. De blanke kon nog juist zien, dat hij geen driepuntigen vorm had als de andere pijlen, die voor de vischvangst dienden en dat verwonderde hem. Kort na het voorval keerde men naar het kamp terug.
Dien middag bleek Owoli, de neef van den hoofdman uit het kamp verdwenen te zijn. Hij kwam noch dien avond noch den volgenden dag terug. Toen begreep Apoera. Hij ging naar de hut van Anawimpo den hoofdman en reikte hem zwijgend den pijl, die op zijn ‘matti’ was afgeschoten, over. Deze nam hem zonder te spreken in ontvangst en stak hem in den koker van Owoli, die aan een der palen was opgehangen.
Toen sprak Apoera met zijn ‘matti’ en zei hem, dat de pijl, die hem bijna getroffen had, niet door Awajo was afgeschoten, maar door een boschgeest, wiens toorn Wejoewirie had opgewekt en deze zich niet meer onbeschermd in het woud of op het water moest begeven. De blanke begreep, dat hij op een of andere wijze den toorn van een Indiaan had opgewekt en deze hem naar het leven stond. Hij was dankbaar voor den wenk van Apoera en daar toch hun arbeid afgeloopen was, besloten ze hun vertrek te bepalen.
Eenige dagen later vertrokken de beide blanken. Wejoewirie keerde zich op de aanlegplaats nog eenmaal om, keek naar het kamp, zooals het daar lag als uitgestorven in de middagstilte. De mannen waren ter jacht en vischvangst uitgetrokken en de vrouwen bewerkten het kostgrondje. Even nam hij nog alles in zich op, misschien dacht hij ook nog even aan Koelasili. Toen stapte hij in de korjaal, waarmee Apoera en Awajo hen naar een eenige uren stroomafwaarts gelegen boschnegerkamp zouden brengen, waar ze de komst van de stoombarkas konden afwachten.
Toen de mannen en vrouwen na hun dagtaak naar het kamp terugkeerden, scheen men nauwelijks het vertrek van de beide blanken op te merken. Een Indiaan toont ongaarne zijn nieuwsgierigheid. In den namiddag keerden Awajo en Apoera terug. Het gezicht van den laatsten stond even ondoorgrondelijk en onverschillig, alsof hij niet zooeven van zijn ‘matti’ afscheid genomen had. Alleen op het gezicht van Koelasili kwam een peinzende trek, toen ze van het vertrek van den blanke hoorde, alsof ze zich verwonderde, dat Wejoewirie geen afscheid van haar genomen had.
Nog dienzelfden avond keerde Owoli wrokkend naar het kamp terug. Niemand vroeg, waar hij geweest was. Noch Anawimpo zijn oom, noch Apoera zinspeelden ergens op. Maar hij bleef somber en hield zich afzijdig van jacht en vischvangst, van kasjiri-feest en slemppartij, alsof hij om iets treurde. Hij liet Koelasili met rust, sloeg haar nauwelijks meer gade. Maar om hem heen zwermde de lenige Pitja, trad hem meermalen op zijn weg tegemoet.
Een maand later reikte ze hem ongevraagd een kalabas kasjiri. Want Indiaansche vrouwen mogen haar liefde aan de mannen harer keuze kenbaar maken door hun ongevraagd een kalabas kasjiri voor te houden. Drinkt
| |
| |
de man de kalabas leeg, dan geeft hij te kennen, dat hij het meisje tot vrouw neemt. Weigert hij den drank, dan is het een teeken, dat hij haar versmaadt.
En zoo reikte Pitja hem ongevraagd een kalabas kasjiri. Owoli dronk den nap zwijgend leeg en nog dienzelfden avond hing Pitja haar hangmat naast die van Owoli in diens hut op, ten teeken, dat ze zijn vrouw geworden was.
| |
VI.
Driemaal had Koela na het vertrek van den Panakiri de nieuwe maan zien groeien en sterven, toen uit de bovenlanden een Kalienja van den stam der Trios de rivier kwam afzakken en zijn blik op haar vallen liet. Maar ze had geen aandacht voor zijn hofmakerij en luisterde met afgewend gezicht naar zijn verhalen, terwijl de anderen met open mond toehoorden. En op een avond beklaagde Ponto, zoo heette de Trio, zich bij Apoera over haar onachtzaamheid en gaf zelfs zijn minachting te kennen over de lankmoedigheid van haar vader jegens haar. Een Trio was van een ander slag, meende hij met hooge borst en hij vertelde, hoe hij en andere jonge mannen dezen zomer de proeven der manbaarheid hadden doorstaan. Vertelde van de wespenproef, hoe hij en zijn vrienden op verhitte platen hadden gedanst en hoe ze nog meer martelingen hadden doorstaan, zonder een spier van het gezicht te vertrekken. En hij zei ook terloops, dat hij de bruidschat, die hij volgens Indiaansch gebruik aan zijn toekomstige schoonmoeder geven moest, met vijf kralen boka-kettingen verhoogde.
Apoera zweeg, maar dienzelfden avond sprak hij in den raad der mannen over het rijke aanbod van Ponto en Koela's weigering. De meeste mannen keken voor zich uit, den rook der dikke sigaren voor zich uitblazend en zwegen. Ze dachten aan hun jachtavonturen en wat ging hen eigenlijk Apoera's dochter aan. Alleen Owoli, die eens door Koelasili versmaad was en die nu Pitja tot zijn vrouw genomen had, zei: ‘Wejoewirie heeft Koelasili betooverd. Hij heeft een deel van haar ziel meegenomen!’ En een voor een herhaalden de mannen, die in hun kwasie-onverschilligheid toch hadden toegeluisterd, hetgeen Owoli zoo juist gezegd had. En ook Apoera herhaalde steeds zijn hoofd schuddend: ‘Wejoewirie heeft Koelasili betooverd!’ En hij nam zich voor, wanneer hij zijn matti weer zag, hem de ziel van zijn dochter terug te vragen.
Apoera riep de hulp van Anawimpo den hoofdman in, die tevens piai, medicijnman was. Die trok zich terug in zijn tooverhut, de eenige hut, die gesloten was en den vorm had van een Noord-Amerikaansche wigwam. Anawimpo bad tot de Zonneslang, de Godheid der Kalienjas, brouwde een mengsel, dat uit tooverwortels en aftreksels van fijngestampte tijgernagels bestond en dat Koelasili drinken moest. Maar de macht van den blanken toovenaar was sterker dan die van Anawimpo en Wejoewirie bleef in het bezit van de ziel van Koelasili.
| |
| |
En opnieuw had Ponto de Trio op een beslissing aangedrongen, waarop Apoera had gezegd, dat hij niets liever had, dan dat Koela de wepee van Ponto werd. Maar misschien wist deze niet, dat Wejoewirie, de blanke medicijnman, haar betooverd had en dat ze eerst genezen zou zijn, wanneer hij haar heur ziel teruggaf. En daarop had Ponto met zijn oogen gerold en dreigend gezegd, dat wanneer de blanke medicijnman Koela nog eens durfde naderen, hij hem met een pijl gedrenkt in de giftige nekoe dooden zou. Koelasili, die in een hoek zat weggedoken, had verschrikt toegeluisterd.
Maar eindelijk had Ponto 't wachten opgegeven en was zonder afscheid te nemen in zijn korjaal vertrokken.
Koela was ziek en lag in haar hangmat. Ze keek lusteloos naar haar vader en de drie boschnegers, die zaken deden. Haar vader zat met de beenen over elkaar gekruist op het ruwhouten bankje, de drie boschnegers hurkten in een halven kring rond hem. Ze waren eenige dagen tevoren uit de stad vertrokken en hadden het dorp van Koela aangedaan om handel te drijven. Die handel bestond daaruit, dat ze levensmiddelen, visch, bananen, cassave, suikerriet en ook hangmatten in ruil namen voor allerlei prullen, die ze in een goedkoope bazar te Paramaribo gekocht hadden. Kralen vormden het voornaamste gedeelte van het betalingsmiddel. De Indianen zijn nu eenmaal als de meeste natuurvolken verzot op dit ruilmiddel. Maar ditmaal was het kostbaarste ruilmiddel een kapotte scheerspiegel, waarvan Apoera niet was af te slaan. Vier trossen bananen en een hangmat was zijn bod. Maar de drie negers rolden met de oogen, zoodat het wit ervan glansde, schudden hun breede hoofden met het korte kroeshaar en de oudste van hen eischte het dubbele.
Apoera verhoogde het bod, maar opnieuw weigerden de boschnegers. Eindelijk werden de mannen het eens. Voor acht trossen bananen en twee hangmatten kwam Koela's vader in het bezit van den scheerspiegel, een doos gekleurde kralen en twee kralen armbanden.
Toen de koop was gesloten, zaten de mannen een oogenblik zwijgend en dronken kasjiri uit de groote kalabassen, waarmee Koela's moeder was komen aandragen. Eerst de gastheer, dan de gasten. Daarna werd het gesprek weer voortgezet.
Koela dommelde op het geluid der eentonige stemmen in. Maar zooals het de natuurvolken eigen is, luisterde ze scherp in haar slaap. Een der sprekers noemde den naam van Wejoewirie den grooten medicijnman. Koela schrok wakker en luisterde. Een der Aukaners vertelde, dat Wejoewirie op het punt stond te vertrekken naar het land der blanken, dat aan het andere eind der zee lag en dat hij niet meer zou terugkeeren.
Uit de hangmat, waarin Koela lag, klonk een gesmoorde kreet. De negers wilden oprijzen. Maar Apoera weerhield hen. ‘Het is Koela mijn dochter!’
| |
| |
zei hij boos. ‘De groote medicijnman heeft haar betooverd en haar ziel gestolen. Hij was eens mijn matti. Nu is hij mijn vijand!’ besloot hij somber. En hij vertelde van de vreemde ziekte van Koela en zijn stem klonk boos, omdat vreemdelingen, die niet eens zijn rasgenooten waren, getuige waren van de zwakheid van een Indiaansche. En zijn wrok strekte zich uit tot Wejoewirie en hij besloot met Koela naar de stad te trekken, die aan den mond der rivier lag en haar ziel aan Wejoewirie terug te vorderen. En hij onderhandelde met de Aukaners over den prijs, die hij en Koela betalen moesten om hen en zijn handelswaar mee te nemen naar de groote stad, die aan den mond der moederrivier lag. Maar Koela volgde het gesprek niet meer, ze lag in haar hangmat en huilde zich in slaap.
(Slot volgt)
|
|