| |
| |
| |
‘Droeve jeugd’
door Siegfried E. van Praag
III
DIE gebeurtenis heeft als 't ware onze vijandschap officieel gemaakt. Er waren twee partijen in 't kasteel: Gaspard en Diane en op de andere zij de kinderen, die me schuchter deden voelen dat zij mijn kant kozen. Dat mochten ze niet. Gaspard de Vichy was zoo gruwelijk heerschzuchtig, dat hij wilde dat de zijnen z'n antipathieën deelden. Diane en de kinderen moesten even onvriendelijk tegen me zijn als hij zelf en wee hem, die het waagde m'n arm te nemen of dicht bij me te gaan zitten. Abel, die met me uit hetzelfde boek las, zoodat zijn wang de mijne raken moest, werd zonder opgave van redenen weggesleurd. Geen intimiteit met Mejuffrouw de Lespinasse. Zij behoort niet tot de familie. Iedereen moet voelen dat zij een vreemde is.... anders wordt ze verwaand en denkt aan haar rechten. Arme Gaspard. Zijn schraapzucht kwelde hem zoo dat hij me nooit veilig en zeker genoeg onterfd waande. En zoo liep ik buiten de officieele lesuren alleen door het kasteel en het domein, gekwetst, gegriefd, trotsch, te recht, te statig voor m'n leeftijd en lette iedere beleediging op. Mijn gevoeligheid, die mijn beul is en m'n eenige trots, werd ondragelijk verfijnd. In plaats van af te slijten werkte ze op steeds kleiner prikkels. Iederen dag liep ik rond in het besef van alle kwetsuren die m'n eer geleden had; m'n scherpe herinnering onthield me de weldaad der vergetelheid.
Zoo ging het voort tot de dag kwam, die mijn lot een groote, een schier beslissende wending geven zou. Weinig vermoedde ik het. Gaspard had aan den middagmaaltijd een brief ontvouwd, waarvan hij enkele zinnen voorlas. Het was een brief uit Parijs, van zijn zuster Madame du Deffand. De oude markiezin kondigde haar bezoek aan. Ze wilde haar neefjes in de provincie eens ontmoeten en verlangde zóó naar haar familie, dat zij, die in tien jaren Parijs niet had verlaten, dien grooten tocht nu nog ondernemen ging vóór het te laat zou zijn. Zij wilde ook eens de voldoening hebben een overwinning op zichzelf te bevechten.
‘Marie wordt op haar oude dag nog familieziek’, zei schamper Gaspard. ‘De eerste maal dat ze me de eer aandoet me op m'n eigen goed tot last te zijn. Ze schrijft dat haar oogen hoe langer hoe slechter worden. De doktoren zijn bang dat het licht er weleens heelemaal uit zou kunnen wijken. 't Spijt me voor haar. Enfin, ze hoort nog goed. Nu kan ze tenminste nog wat op de wóórden van anderen aanmerken. Dat bezoek zal ik maar op haar erfenis afschrijven. Er is niets aan te doen. Jullie moeten tante Marie hartelijk ontvangen. En als jij je niet goed gedraagt’, hij wendde zich tot
| |
| |
Alexandre, ‘sluit ik je veertien dagen in de kelder op. Denk er aan, Abel, altijd heel voorkomend voor je tante te zijn, je mag haar gerust toonen dat je veel van haar houdt, een beetje vleierij kan niet schaden. Ja, in de boekjes van Rollin staat 't anders....’ Hij glimlachte, zei knorrig-vroolijk: ‘'t Kan in je belang zijn. En u, Juffrouw de Lespinasse, wensch ik iets meer dan uw gewone bescheidenheid toe, u begrijpt me?’
Vichy-Champrond, dat grimmige oude kasteel, werd nu in staat van ontvangst gebracht. ‘Marie is een verwende oude Parisienne en, zoo'n godloochenaarster als zij is, zij wreekt de zonden der vaderen tot op de kindskinderen.’ Gaspard, een echte Vichy, kon kwaadaardig spotten en was geestig. Door zijn spot trok hij me ondanks me zelf aan. Hij zelf wilde er bij aanwezig zijn, toen er een slaapkamer voor zijn zuster werd ingericht. Moderne meubelen, die over verschillende vertrekken verspreid stonden, bracht men bij elkaar. ‘Een echt Parijsch nestje moet het worden, mollig, donzig. Ze zal er lief over de goede broer en de charmante familie kunnen droomen. Leg vooral papier op 'r nachtkastje en pen en inkt. Ik zou wel een notaris willen meenemen. En dan na een weldadig dutje, een vriendelijk testament.’ Hij wilde overal bij zijn, die strenge vrek, die Harpagon, die uit geldzucht een Tartuffe werd en hij was veel aardiger en innemender dan gewoonlijk, in het vooruitzicht dat hij een goeden slag ging slaan. Hij onderhield zich met het heele personeel, onderzocht hun plunje, wees ze uitdrukkelijk op hun taak en stelde zijn hulp-rentmeester tot Madame du Deffand's particulier secretaris en kamerdienaar aan. Vroolijk liep hij rond en wreef zich in de handen. De kinderen renden zenuwachtig blij van 't eene vertrek naar 't andere, speelden krijgertje in de gangen, stormden trappen op en af. Diane zat aan haar werktafel en borduurde. Ze keek minder onderworpen en vroolijker dan anders van haar werk op.
Gaspard en Abel, de oudste zoon, die de tante verteederen moest, reden haar in het statierijtuig van Vichy-Champrond tegemoet, tot Roanne, waar zij zou aankomen met de koets die haar vriendin, de Hertogin du Luxembourg haar geleend had. Het slot van Vichy bleef in spanning achter. En uw dienares trippelde ongeduldig als een jong paard over het terras - want ik was heel nieuwsgierig om Marie du Deffand te ontmoeten. 't Zou m'n eerste ontmoeting met Parijs zijn. Iedereen wist dat de marquise een vrouw was die heel Parijs kende, een vrouw die zelf bureau d'esprit hield. Wat al namen van groote mannen, wier werken mijn jeugdige geestdrift hadden gewekt, omstraalden de glorie van Madame du Deffand. Zij stond in briefwisseling met Mijnheer de Voltaire, men zei dat d'Alembert haar vriend was, de ministers van Frankrijk, Choiseul en Richelieu, waren haar jeugdmakkers en met de bons mots van Marie de Vichy speelden de Parijsche salons kaatsspel. Wat een afwisseling, wat een ongewone ontmoeting, wat een schoon geschenk van 't lot. Ik zou kennis maken met een ‘reine de Paris’. En ik
| |
| |
was zoo blij en zoo dom dat ik vergat maar Mademoiselle de Lespinasse te zijn.
Daar kwamen ze binnen, in de lange groote zaal, waarin de meubelen met hun hooge houten ruggen, die nog uit den tijd van Lodewijk den dertienden stamden, zelf zoo plechtig waren als oude lakeien. Gaspard, werkelijk of hij kersversch uit Parijs kwam, petit-maître van zijn witte kousen en zijn roze-zijden broek tot zijn teere jabot en zijn versch gepoederde pruik, glimlachte zoo innemend vriendelijk als ik het niet van hem kende. Ik was zoo verwonderd over m'n zwager dat ik hem het eerst zag en toen pas m'n aandacht schonk aan Madame du Deffand. Haar arm lag op dien van Gaspard. Haar andere hand steunde op een stokje. Een zwarte mantilla dekte haar grijze hoofd, krullig haar speelde om 't oude gerimpelde gezicht. Ik keek in Marie du Deffand's oogen, die me goedig leken en heel nieuwsgierig. Menschen die arm van ziel zijn maken een eersten indruk waarop men vertrouwen mag. Maar Madame du Deffand had als 't ware meerdere gezichten, ze was niet eenvoudig. Ik voelde me onmiddellijk tot die oude dame aangetrokken. Geest zoekt geest. Ik zou graag naar haar toegeloopen zijn, haar gekust hebben, en haar heel vertrouwelijk hebben willen zeggen dat ik al verliefd was op haar naam en dat ze me nu heel veel moest vertellen van Parijs en van het hof en van Voltaire en Jean Jacques en Grimm en Madame d' Epinay en Diderot. Of de hertog van Richelieu werkelijk zoo'n onbarmhartige Don Juan was en of ze zelf zijn vriendin Madame de la Popelinière kende. Er vlogen allerlei kinderachtige vragen door m'n hoofd. Ik denk dat Madame du Deffand ook in mijn oogen las dat ik net zoo nieuwsgierig was als zij zelve; ze merkte dat ik haar veel te vragen en veel te vertellen had, zooals ze daar zelf behoefte aan voelde. Ik overdrijf niet, m'n beste Mora. Bij den eersten blik dien we wisselden, wisten we dat we naar elkaar toe moesten gaan en dat we heel veel met elkaar te bespreken hadden. Dat is ware sympathie. Maar die heeft meestal al gebloeid voor menschen elkaar ontmoet
hebben. Dat hatelijke ‘van hooren zeggen’ kan toch ook z'n waarde hebben. Gaspard hield me ondertusschen in bedwang en ik was reeds een jonge dame geworden die haar plaats kende. Madame du Deffand omhelsde haar lieve nicht Diane, en haar neefje Alexandre. Gaspard stond achter haar als een gardist, en achter Gaspard hield verlegen m'n lieve Abel wacht, bekoorlijk in zijn onschuldige, zachte jongetjes-gehoorzaamheid. ‘En dat is onze huisgenoote, over wie ik je gesproken heb en die de bengels 't een en ander bij brengt. Mademoiselle de Lespinasse - mijn zuster Madame du Deffand.’ Ik maakte m'n diepste révérence, tusschen m'n voet en m'n hoofd boog m'n lichaam in halven cirkel en ik kuste eerbiedig het kleine, smalle, ondeugende handje van Marie du Deffand. Daarna trok ik me terug en ging bij 't venster zitten. Ik was blij, ik zou willen zingen, ik
| |
| |
voelde me in 't geheel niet vernederd, want iets heel vroolijks in den blik van de oude dame had me gezegd dat zij aan dat spel maar voor den vorm meedeed, en dat ze 't een even grappige comedie vond als ik zelf. Dat was een ervaren vrouw, een vrouw die de menschen doorzag, niet alleen mij, maar de anderen. Ik zat op mijn stoeltje bij 't kozijn en wachtte kalm het oogenblik af, dat de oude dame en ik tot elkaar zouden gaan en het natuurlijke gesprek zou beginnen, waar we beiden op wachtten.
‘Verveling is de ziekte van de eeuw.’ Heel dikwijls heeft de markiezin du Deffand dit in latere jaren tot me gezegd. En werkelijk, ik heb vrouwen en mannen daden van wanhoop zien doen, ik heb ze slechte en zelfs wel goede handelingen zien verrichten, uit vrees dat ze anders hun tijd vergapen zouden. Marie du Deffand verveelde zich en had voor niets grooter angst dan zich te vervelen. Er school dan ook humor in, dat ze juist uit angst voor verveling naar ons gekomen was, naar het provinciekasteel aan de Saone, naar een landelijke omgeving waar ze niet gevoelig voor was en vooral bij Diane, wier saaie burchtvrouwelijke deugdzaamheid de markiezin bewees dat zij in haar jeugd geen kwade keus gedaan had, toen ze het tegenovergestelde slingerpad was ingeslagen. De gevaarlijke verveling, die zij als haar privé-vijandin beschouwde, en die ze in al haar brieven met nog meer woorden gedacht dan Mevrouw de Sévigné dat haar dochter deed, de verveling, die haar in Parijs beloerde, en op reis was meegegaan, sloop al dien eersten middag om het hoekje van de deur. Marie du Deffand en niet kunnen praten! In Parijs praat iedereen om te kunnen denken. De markiezin moest bijna dag en nacht met woorden de verveling op een afstand houden en den afgrond van haar pessimisme dempen. Ze was opgestaan en liep met langzame passen op 't raam toe. Toen ze me aansprak, schrok ik. ‘Nu moest u me eens naar m'n vertrek brengen, juffrouw de Lespinasse. Ik ga een uurtje rusten.’ O, die Vichy's. Gaspard had haar een kamerdienaar aangewezen en Diane verboden de tante alleen te laten. Ze deed toch wat ze wilde, net als haar broer, brak door waar ze 't een geschikt punt vond en was zoo slim dat niemand in staat was haar te verhinderen overal en in alles zich zelf te zijn. Die mejuffrouw de Lespinasse, 't kon zijn dat ze zich vergiste, leek haar een persoontje die haar bezig zou kunnen houden, zij zou Mademoiselle Julie zoo lang dat haar lustte tot haar
beschikking nemen. Ze stak haar arm vertrouwelijk onder den mijnen en ik bracht de markiezin naar haar kamer. Ze had Mademoiselle Devreux, haar kamermeisje, meegebracht, die haar schoenen uittrok en een fauteuil dicht bij 't bed schoof. Een lamp werd opgestoken. Zacht licht schemerde vriendelijk-innig over de meubelen van de kamers. Hun kromme beentjes leken op die van oude Parijsche heeren, die toch nog willen dansen. Marie du Deffand lichtte haar mantilla van 't haar en bijna glimlachend keken we elkaar aan. Ik dacht aan een jonge
| |
| |
marquise de Vichy, wier wat spitse, naar boven loopende Japansche oogen, spottend heel wat mannen gelukkig en daarna ongelukkig hadden gemaakt. Die smalle oogen in het smalle gezicht waren toch niet ongevoelig, misschien wat dikwijls teleurgesteld. ‘Neem een stoel, Mejuffrouw. Joséphine, je kunt ons alleen laten.’ Op een smalleren stoel zat ik tegenover de oude markiezin, die m'n hand nam en me lachend aankeek. ‘En hoe bevalt 't op Vichy-Champrond, m'n lieve meid?’ Uit die woorden moest ik begrijpen, dat Madame du Deffand alles van mijn afkomst wist en dat we tegenover elkaar geen bestudeerde houding hoefden aan te nemen. ‘Je zal wel veel last van Gaspard hebben, is 't niet? Ik ken m'n broer, als jongen was hij al een tyran. Jammer voor hem dat we wat dat betreft zoo veel op elkaar leken. Vier koppige ezels....’ ‘Och, Mevrouw, soms voel ik me weleens verdrietig. Maar dan zeg ik tot me zelf dat ik veel ongelukkiger zou zijn, wanneer ik hier weg ging. Abel en de kleine Alexandre zijn heel lief voor me. Van Gaspard houd ik soms ook. Ik denk weleens dat ik al van menschen houd omdat ik bekend met ze ben, ze zoo dikwijls gezien heb. Ik geloof eigenlijk dat met liefde en vriendelijkheid iedereen te veroveren is, vindt u dat ook niet, mevrouw? ....’ De oude dame stond op en ze kuste m'n voorhoofd. ‘Ik vind dat jij me bevalt, Julie, ik ben blij te merken dat je natuurlijk bent en zegt wat je op 't hart hebt. Je hebt niet zoo'n ongelijk. Maar er zijn weinig menschen die zooveel liefde hebben dat ze de slechtheid van een slecht mensch verdragen en er zijn er nog minder die een ijdel mensch z'n ijdelheid niet kwalijk nemen. Ik denk dat het voor een meisje als jij bent niet prettig moet zijn in zoo'n provincienest te wonen. Je treft hier natuurlijk nooit menschen met wie je eens kan spreken. Tegenwoordig wordt er wel erg met de natuur gedweept, maar ik geloof toch dat bergen en boomen nog niet
hebben leeren spreken.’ ‘Ik lees heel veel, Mevrouw en dan verbeeld ik me dat ik met de schrijver in gesprek ben. In boeken ben je toch samen met de intelligentste menschen van de tijd.’ ‘Dat vind ik wat naïef, Julie. In boeken ben je samen met de verstandigste dingen, die domme menschen uit zichzelf hebben opgevischt. Misschien ben je een gelukkig kind, Julie, dat je niet in Parijs woont. Hier is 't zoo'n beetje het land van de illusies, merk ik, en in Parijs van de désillusies. Vertel me maar eens van welke schrijvers je zooveel houdt.’ ‘Van Rousseau, Mevrouw, en van Prévost en vooral van Richardson. Ik heb Clarisse Harlowe al voor de vijfde maal gelezen.’ Marie du Deffand was teleurgesteld. Ze verlangde naar verwondering en toch was zij onaangenaam getroffen dat ik niet in alles op haar leek. - ‘Nee kind, dan moet er nog veel aan je smaak vervormd worden. Richardson is plat en vervelend. Ik houd niet van schrijvers die me over meubelen, over stomme bedienden en sentimenteele dienstmeisjes spreken. Ik neem 't Clarisse kwalijk dat ze Lovelace zoo lang heeft laten wachten en Lovelace zelf had ook wel een beetje flinker kunnen zijn.
| |
| |
Ze hadden elkaar wat eerder moeten liefhebben en mij niet zooveel vervelende uren bezorgen. Ten slotte doet Richardson geen kwaad, maar Rousseau is een kwaadaardige geëxalteerde idioot en een ijdeltuit die met z'n lompen pronkt. Ik kan dat niet velen. Ik geloof dat de menschen van tegenwoordig hun goede smaak kwijt raken, en ook hun gezond verstand. En dat is erger. Ik vraag me af, wat blijft er over? Gevoel hebben ze nooit gehad. Niet in mijn tijd en niet nu. Tegenwoordig babbelt iedereen over “gevoel”. Maar gevoel wordt niet uit boekjes geboren. Richardson en die gek van een Jean Jacques maken alleen huilebalken van de menschen. Ellendige mode. 't Spijt me dat jij hier in de provincie er ook door bent aangetast.’ ‘Ik zou niet gewild hebben dat Clarisse ook maar een bladzijde kleiner was geweest. Je komt door Richardson zoo dicht bij de menschen, je hoort hun hart kloppen....’ ‘Kom, kom jonge dame, niet zoo geëxalteerd, daar houd ik niet van. Ik geloof dat je van m'n oude vriend Voltaire nog heel wat kan leeren.’ ‘Maar ik hóúd van Voltaire, Mevrouw. Vertelt u me maar veel van hem!’ ‘Hij is de eenige man in Frankrijk die nog schrijven kan en hij heeft geen hart, behalve in zijn boeken. Daar spreken we nog wel eens over.’ De markiezin ging rusten en ik verliet het vertrek. Ik voelde me verdrietig omdat Madame du Deffand niet van mijn geliefkoosde schrijvers hield en het onaangenaam scheen te vinden dat ik anders dacht dan zij. Zij had me wel gezegd dat ze mijn natuurlijkheid waardeerde. Maar ik deed toch beter niet algeheel natuurlijk te zijn.
Men is geneigd te denken dat met iéts nieuws alles nieuw wordt. Nu Madame du Deffand me van meet af aan als een gelijke had behandeld, vergat ik de verhouding waarin ik leefde en kinderlijk-luchthartig leek het me vanzelfsprekend, dat ik tijdens haar verblijf op Vichy-Champrond als Gaspard's schoonzuster in 't gezelschap zou worden opgenomen. De ontgoocheling liet niet op zich wachten. Toen de oude bediende, die aan 't hoofd van het personeel stond, kwam aankondigen dat het diner weldra zou binnengebracht worden, keek Gaspard me op zijn strakke kille wijze aan, met den blik waarmee een vorst onderdanen zijn ongenade doet weten en hen verbant. ‘Juffrouw de Lespinasse wil wel in de schoolkamer eten met Alexandre. Abel, als oudste, zit met ons aan.’ 't Waren toch eenvoudige woorden, maar allen die in de zaal waren, voelden de draagkracht ervan en bogen onder hun zwaarte. Ik berustte. Marie du Deffand's kleine oogen werden nog ironischer en een weinig verwonderd. Verwonderd dat het zoo ver kon komen. En met haar oude, wijze hoofd schudde ze bijna onmerkbaar ‘nee’. Die zoo heel lang gevoelte stilte duurde kort. De opstand der kinderen brak los. Wie neemt dat gewichtig, de opstand der kinderen! En toch is dát het oogenblik dat het groote oordeel brengt. Ieder mensch wordt dan een historisch persoon en de tijd beoordeelt het verleden. Langzaam was
| |
| |
Abel's gezicht betrokken, zoo zichtbaar als bij een baby zag ik 't verdriet door hem trekken, overstroomend water over het land. Toen huilde hij, heel langzaam. Hij liep op Diane toe en vroeg of hij niet met tante Julie en Alexandre in de schoolzaal mocht eten, hij was nog te klein om alleen te zijn met die groote menschen. Gaspard's wenkbrauwen puntten op en trokken neer: ‘Er wordt hier niets gevraagd. Je moest je schamen, Abel, dat je nog een kind wilt zijn. Wat moet tante Marie van een Vichy denken, die niet zonder zijn kinderjuffrouw eten kan.’ En Abel, wien het zoo moeilijk viel in respect voor zijn vader te kort te schieten, riep toen met een hartstocht, die pijnlijk klonk uit dien lieven kindermond: ‘U mag tante Julie geen kinderjuffrouw noemen. Ze is moeders zuster.’ Gaspard greep hem bij de kraag. ‘Hij moet in 't cachot. Vergeef me, Marie, dat mijn kinderen zoo slecht opgevoed zijn, dat ze scènes maken waar jij bij bent.’ Hij hield nog steeds Abel vast, zijn groote hand om 't teere kinderhalsje gekneld, toen hij het plots uitschreeuwde van pijn. Alexandre, die bij de deur stond en zwijgend het tooneel had aangezien met dien loerenden, onheilspellenden dierenblik, die me zoo dikwijls angstig maakte, was op zijn vader toegeslopen en beet hem in de hand, als een gluiperige vos. Nog voor Gaspard den jongen met zijn vuist had neergeslagen, riep ik buiten mezelf: ‘Genade voor Alexandre, Gaspard.’ Maar prachtig hield Gaspard zich in bedwang. Hij mat me weer op zijn vernederende wijze en zei: ‘Ik zal het product van uw opvoedingsmethode voorloopig niet aanraken, Mejuffrouw de Lespinasse. Het lijkt me beter dat u nu maar boven gaat. Er zijn onverkwikkelijke familietafereelen waar men als buitenstaander niet bij moet zijn, in 't belang van beide partijen.’ ‘Als ik wat zeggen mag, dan zou ik Abel maar vergiffenis schenken en 't nog maar goed vinden dat hij met ons mee
eet’, zei zachtjes Madame du Deffand, die met evenveel belangstelling als afkeuring al die woorden had gehoord. ‘Misschien wil Julie Alexandre dan tot rede brengen en als hij berouw heeft, wil Vader ter eere van zijn oude zuster zijn straf kwijtschelden, al komt het hem terdege toe.’ ‘Kom Alexandre, we gaan.’ Ik nam de hand van het kind, dat hijgend ademde, als een moegedraafde hond.
Zwijgend zat ik tegenover Alexandre in de schoolkamer, en in verontwaardiging vervolgde ik een gesprek met mijn familie, dat ik in waarheid niet had mogen voeren. Alexandre had zijn armen over de tafel gevouwen. Hij keek me niet aan en ik staarde op zijn wild, ongekamd haar. Ik kon niet helpen dat ik een dier van het bosch in hem zag. Nu zag hij me aan, zijn oogen waren groen, scherp en liefdeloos. Ik had op moeten staan, naar hem toegaan en hem in m'n armen nemen, nog was het oogenblik niet vervlogen, dat die ziel te ontdooien ware. Maar ik voelde angst voor Alexandre, ik had afschuw van hem als de anderen. En het oogenblik ging voorbij. Voor goed
| |
| |
moest die ziel hard worden. Alexandre zou niet meer in menschen gelooven. Niets zeiden we tot elkaar en toch voelde die booze jongen wat ik dacht en ik merkte, met van verdriet gesmoorde keel, geslagen met liefdes-onmacht, dat hij wist wat ik voelde. Ik had hem een kwartier geleden nog kunnen verdedigen tegen een hardvochtigen vader. En nu.... Ik kon Gaspard geen gelijk geven, maar een onbedwingbare sympathie in mij ging uit naar den sterken man daar beneden, die me altijd kwelde en het kind liet ik in den steek. Gaspard was een man van orde, hij had zijn plaats temidden van de anderen en dit kind misstond. In stilte heulde ik met den vader, dien ik ongelijk gaf. Misschien omdat hij mooi, sterk, ordelijk was.... O, mijn God, ik zal nooit in beslistheid kunnen kiezen. Hoe heb ik later niet gehouden, met heel m'n ziel van Jean Jacques Rousseau, en toch was er iets in me dat hem niet duldde, juist omdat hij een samenhang brak en in m'n diepste denken trok ik den sierlijken Voltaire voor bij den beer van Genève, die gekomen is om ons allen te verlossen. Het Kajinskind hief plots het hoofd in de hoogte z'n oogen vonkten me tegen. ‘Ik haat ze, ik haat ze allemaal. Vader, Moeder, Abel en jou 't meest, Julie de Lespinasse.’ ‘Alexandre, zeg dat niet.’ Ik was mijn liefdesonmacht kwijt, wierp me voor het kind op de knieën. Maar hij trapte me tegen de borst en voor ik hem tegen kon houden was hij de kamer uitgeloopen.
Den volgenden dag heerschte er groote opwinding op het Vichy-Champrond-slot. Alexandre Mariette was nergens te vinden, niet in het kasteel, dat van zolders tot kelders doorzocht werd en niet in de tuinen. Toen Alexandre den eersten dag na zijn vlucht niet gevonden werd, dempte Gaspard met geweld den opstand der gemoederen. Diane, de wanhopige moeder, mocht niet schreien en niet klagen, allen moesten doen alsof er niets gebeurd was, want het verblijf van Marie du Deffand mocht vooral niet verstoord worden. De oude erflaatster moest overal een aangename stemming aantreffen. Ongerustheid kan men echter niet gewelddadig dempen. Aan de ontbijttafel barstte Abel, dat gevoelige kind, die den een na den ander aanstaarde en door de gewilde gemoedelijkheid gemarteld werd, in tranen uit. Toen kon ook Diane de hare niet meer inhouden. Madame du Deffand stond op en legde haar arm om dien van Diane. ‘Niet zoo huilen, kind, dat komt wel terecht. De bengel zullen we spoedig genoeg vinden. Maar er moet gezocht worden. Er gebeurt ook niets. Ik geloof dat Gaspard zich voor mij geneert. Je moest niet eens aan tafel zitten, Gaspard. Ga met je bedienden de buurt afzoeken. We krijgen pas rust wanneer Alexandre terug is. Dan blijf ik nog een paar dagen om samen met jullie de terugkeer van de verloren zoon te vieren. Menschen moeten nooit doen of er niets gebeurd is, als er wel wat is voorgevallen. Dat maakt niets beter en veel erger, Gaspard. En jij moet ook eens gaan zoeken, Julie. Alexandre houdt veel van je en je
| |
| |
kent zijn gewoonten.’ ‘Juffrouw de Lespinasse is alleen in staat kinderen te bedérven. Ik stel haar alleen verantwoordelijk voor wat er gebeurd is. Uw plicht was het geweest het kind te bewaken. U zult uw verantwoording te dragen hebben.’ Toen kon ik me niet meer bedwingen. - ‘Ik ben niet verantwoordelijk. Jìj bent 't Gaspard. Jij hebt 't kind altijd hard behandeld en beleedigd. Je beleedigt iedereen die geen slaaf van je wil zijn. En als er dan een ongeluk gebeurt, geef je een ander de schuld. Dat is niet mannelijk. Het kind zal hier niet meer terug willen komen, omdat er toch geen liefde voor hem te vinden is.’ Ik stond tegenover Gaspard aan de andere zijde van de tafel. De atmosfeer trilde. M'n lichaam beefde. Met groote angstoogen keken Abel en Diane me aan. En Marie du Deffand glimlachte, knikte nu even van ja, en steunde me met een goedkeuring die ik voelde, ondanks m'n opwinding. ‘U hebt dit vertrek te verlaten en u kunt in uw kamer blijven tot ik u verlof geef weer te verschijnen, al duurt het een maand, begrepen....’ ‘Wie geeft je 't recht me te bevelen, Gaspard, ik ben geen onmondige, ik ben je hoorige niet, ik verlaat nog vandaag een huis waar ik niet hoor.’ ‘Jij verlaat niets, je doet wat ik je beveel. Ga.... onmiddellijk!’ Gaspard's uitgestrekte arm wees naar de deur. En nog eenmaal boog ik voor een macht die ik niet kende. Madame du Deffand had me aangekeken, me haar sympathie gegeven, me gezegd dat ik niet kinderachtig moest zijn, dat alles toch goed zou komen.... in één blik had ze me dat verteld. En plotseling nam ik al haar oude, doorleefde wijsheid over en ging naar m'n kamer, zooals Gaspard dat wenschte.
Toen ik als een gevangene in mijn kamer zat, vroeg ik me af, hoe ik verder leven zou. Ik moest het huis verlaten, mijn laffe genegenheid voor mijn kweller overwinnen. Na de beleedigingen die ik had moeten ondergaan, blijft men niet. Ik mocht me niet door mijn angst laten weerhouden onder de menschen te gaan, al moest ik, een d'Albon, als femme de chambre m'n brood verdienen. En ook het klooster bleef me toch. Mijn moeder had me het klooster als toevluchtsoord aangewezen, wanneer het leven me verstooten zou. Ik kende de testamentaire clausules uit mijn hoofd, waarin me een som van zesduizend livres beloofd werd wanneer ik me daar terug zou trekken. Maar ik was jong, en het leven dat me beangst maakte trok me toch zoo aan. De wereld waaruit Marie du Deffand gekomen was! Hoe zou ik m'n weetgierigheid kunnen stillen in een klooster. Ik kon het leven toch niet opgeven nog voor ik veel menschen had leeren kennen en vrienden had gekregen. Ik verlangde naar vriendschap, naar menschen die ik zou mogen begrijpen, die me in hun leven zouden opnemen. Het klooster schonk rust, veiligheid en waardigheid. Het zou uit zijn met de vernederingen die ik me sinds Moeders dood had moeten laten welgevallen. Gaspard en ook Diane, die lijdelijk toezag, hadden me op een schandelijke manier geëxploi- | |
| |
teerd, ze hadden m'n meisjesjaren bedorven door me met werk te overladen, me voor m'n tijd ernstig gemaakt door me plichten op te leggen die ik niet vrijwillig gekozen had, me de voldoening niet gegund van een gratievolle dienstvaardigheid, omdat alles plicht en dwang geworden was. Gaspard had me tot nooit te delgen dankbaarheid veroordeeld. Het was nu tijd om voorgoed de banden met de d'Albons te verbreken. Camille en Diane hadden hun eigen zuster in den steek gelaten, me als een arme aan den weg laten staan. Lang wacht men op hulp, maar eenmaal loopt men door.
Toen kwam Madame du Deffand me in mijn verlatenheid opzoeken. In haar slecht ziende oogen merkte ik een malicieus triomfje. De oude dame kon zich alles veroorloven, ook de ban verbreken die Gaspard op zijn huisgenoote had gelegd. O, ze wist zoo goed dat er rondom haar een groote comedie werd gespeeld. Wanneer Gaspard slim was, Marie was het dubbel. Gaarne deed ze aan de comedie der familie welwillendheid mede. Is dat niet het makkelijkst voor een oude vrouw, die zich ongaarne tegenover andere menschen plaatst? Is 't ook niet het sierlijkst? ‘Luister, lief kind, er is in heel Parijs geen vrouw die zooveel van waarheid en natuurlijkheid houdt als Marie du Deffand. Maar die reserveer ik voor m'n naaste omgeving. Daar moeten de menschen het mij makkelijk maken. Daar duld ik niet de kleinste leugen. Buiten het huis is het voor iedereen het verstandigst en het comfortabelst om steeds de anderen ter wille te zijn. Wanneer dat te moeilijk valt, raad ik m'n vrienden aan net als ik te doen en zoo weinig mogelijk de eigen kamer te verlaten. Je bent een dom kind, Julie, dommer dan ik dacht. Waartoe dient het, zoo tegen Gaspard op te treden. Persoonlijk heb je er mij een plezier mee gedaan. Je hebt mij een goed half uurtje bezorgd. Ik hoor graag hoe een jong, frisch meisje de booze waarheid zegt. Gaspard verdient het.’ Madame du Deffand's wijze van spreken oefende een gezonden, bedarenden invloed op me uit. ‘Ik houd 't hier niet langer uit, Mevrouw, ik heb jarenlang veel vernederingen verdragen; nu ga ik weg. Ik denk dat ik me in een klooster terugtrek. Ik wil er nog m'n broer Camille over raadplegen.’ Marie du Deffand lachte me toe. ‘Niet doen, Julie, daar heb jij geen oogen voor en te veel geest. Dat zou ik erg jammer vinden. Jij bent een geëxalteerd, dom kind, al weet je veel te veel uit de boeken. Wanneer je goed geleid wordt, kan er een heel geschikte vrouw uit je groeien. Je zult dan later niet meer begrijpen dat je in de tijd
waarin wij leven er aan gedacht hebt in een klooster te gaan. We leven aan de rand van de verveling, m'n kind; als je vluchten wilt, kruipt men toch niet naar 't hart van de verveling. En hoe staat het met je religieuze gevoelens? Maar zoo, zoo, hè? Te veel Voltaire gelezen en van Diderot gehoord. God en de heiligen hebben het moeilijk tegenwoordig. Bij zooveel uitdagingen kan God zich niet stil houden, en als hij 't toch doet, als hij op niets ingaat, en Helvetius en Diderot en de heele encyclopaedisten-kliek maar laat beweren, komt 't
| |
| |
zijn crediet niet ten goede. Hij zal zelf moeten ingrijpen, onze lieve Heer. Want op aarde heeft hij op 't oogenblik niets bruikbaars onder z'n soldaatjes. Fréron en de Jezuïeten van Prévoux compromitteeren zijne hemelsche heiligheid.’
De markiezin sloot de oogen. Haar magere oude en nog galante handjes bewogen als vlindervleugelkens, doorliepen een rozenkrans van gedachten. ‘Luister Julie, ik ken je pas kort. Ik houd er niet van menschen te vleien. Ik durf ook niet veel goeds van menschen te denken en te zeggen omdat ze zoo verschrikkelijk tegenvallen. Maar enfin, tot nu toe beval je me, beval je me heel erg. Vooral sinds die oorlog met Gaspard. Ik word oud. Wat erger is, ik word blind. Mijn God, ik heb al de geleerde kwakzalvers van Parijs geconsulteerd. Ze vertellen me, wat ik zelf iedere dag voel, dat ik blind word. Dat maakt me teeder, m'n eigen hulpbehoevendheid maakt me teeder. Ik houd er niet van me zelf te bedriegen. Daarom heb ik zelfs weer familiegevoelens gekregen en ben Gaspard gaan opzoeken en m'n nicht en de neefjes. M'n heele leven heb ik hem verfoeilijk gevonden en nu ben ik naar 'm toegegaan, om de desillusie te halen waar ik van tevoren op gerekend heb. 't Is afschuwelijk zoo op anderen te zijn aangewezen als ik 't ben. Maar af te wenden is 't niet. Nu ik nog een beetje zien kan, wil ik de tijd gebruiken om een remplaçante voor m'n oogen te zoeken. Dat moet iemand zijn die hart heeft en verstand. Maar vooral een mensch met hart. Mijn heele leven heb ik vrienden gezocht die geest hadden. In mijn ongeluk hebben ze me dan ook wel met geest getroost. Montesquieu heeft me geschreven dat er veel menschen met goede oogen in Parijs rondloopen, die minder zien dan ik, en Voltaire, o, hij is altijd charmant en galant, bericht me dat zijn oogen vochtig zijn geworden toen hij hoorde wat de mijne ging overkomen. Lief, hè....? Ik zou een persoon bij me willen hebben, die me wat voor kon lezen, me gezelschap zou houden, m'n nukken verdragen en daarbij nog hart voor me zou hebben. Wat dunkt jou ervan, Julie? Zou je met mij naar Parijs willen gaan? Natuurlijk op voet van gelijke. Niet die comédie de la subalterne die Gaspard zijn schoonzuster laat spelen. Je hebt
bij mij een aangename omgeving, een aardig kamertje, een goede keuken, geen onkosten, een verzorgde garderobe en een ondragelijke oude vrouw, die après-tout weet dat ze oud en lastig is en het daarom zoo min mogelijk tracht te zijn. 't Eenige wat een oud mensch dragelijk maakt. Het is nog maar een vaag voorstel dat ik je doe. Vrijblijvend. Jij moet er over nadenken, en ik moet je nogeens waarnemen. Ik heb er maar vast over gesproken, omdat 't denkbeeld bij me is opgekomen. Je weet nu dat 't klooster niet de eenige uitweg voor je behoeft te zijn. Parijs heeft ook zijn attracties. En als Parijs je niet bevalt, blijven de kloosters nog bestaan.’
Twee dagen later werd Alexandre Mariette al terug gebracht door een boer, die zijn hand als een klauw om den nek van den jongen had geslagen.
| |
| |
Heel toevallig heb ik woorden gehoord, die niet voor mij bestemd waren en die de menschen van onzen stand te weinig vernemen. Toen ik plotseling Jacques, één van Gaspard's drie lakeien in gesprek zag met een man, die onzen Alexandre vasthield, schrok ik zoo, dat ik niet vóór noch achteruit kon gaan. Het drietal schoof een zijlaan in en weifelend luisterde ik achter de sparreboomen naar de woorden van den boer. Want ik was angstig voor het terugzien van Alexandre, die geraden had dat ik niet genoeg van hem hield. ‘Als ik gedurfd had, was ie niet terug gekomen,’ zei de boer. ‘Ik wilde dat jong de nek breken, maar ik heb liever dat z'n eigen vader het doet.’ Jacques, onze oude knecht, grinnikte. De boer lachte ook en z'n lach was een afschuwelijke wond midden over zijn gezicht. De man had geen leeftijd. Of hij oud was of jong, ik wist het niet. Door de stammen van de boompjes zag ik z'n gebogen, krom lichaam. Vochtig-blauw lagen loerende oogen onder verwilderd-harde gele wenkbrauwen. ‘Ik heb er drie door hem dood’, vervolgde de boer. ‘'k Had geen vreten voor ze. Ze kregen niks dan natte zemelen. Ze zwollen er van op, de een na den ander. Toen ze dood waren, zei de dokter dat de boeren zoo stom zijn, ze vreten ook maar alles. Vichy heeft m'n oogst weggehaald, nu, 't derde jaar al. Omdat ik niet bij hem ben komen werken.’ De boer spoog uit, toen schudde hij Alexandre Mariette's lichaam heen en weer als een kat die een rat in den bek heeft en met een duw in den rug gaf hij hem de vrijheid. De jongen holde weg, maar Jacques was hem vlug na en nam het kind vast voor hij opnieuw kon ontvluchten. Ik was onthutst van dat tooneel. Wat een haat koesterde het volk tegen Gaspard. Het boerenvolk leed gruwelijk in onze dagen. Ik wist het. De heeren stopten hun ooren toe voor de jammerklachten uit de hutten en namen den haveloozen boeren het laatste wat zij hadden. Zij grepen de helft
van hun oogst en roofden de werkdagen van hun kinderen. D'Argenson, de oude minister had er in zijn correspondentie over geschreven. Maar toen ik Gaspard over dat boek sprak, maakte hij er zich met een hooghartigen glimlach van af. Het was grappig om Jacques Bonhomme te kwellen, een ezeltje dat men aan de ooren trekt. Ook Madame du Deffand, die ik de woorden van den boer herhaalde, maakte met haar hand een afwerend gebaar. ‘Je moet je het hoofd niet op hol laten brengen door allerlei theorieën. Ik weet niet of de boeren van d'Argenson zelf, in Touraine, het beter hadden dan Gaspard's pachters. Je denkt dat die oude knorrepot zoo'n boerenvriend was? Nee, om zich op de Pompadour en Machault te wreken, die hem 't ministerie hebben uitgewerkt, heeft hij die correspondance uitgegeven.’ Toen al verdroot mij het weinige medegevoel dat de eene stand voor den anderen toonde, al was Mijnheer de Turgot nog mijn vriend niet. ‘Ons land gaat te gronde, Mevrouw, als de menschen die de macht hebben zich zoo weinig van onze boerenstand aantrekken. Ik ken hier in de omgeving families, waar de vader en de zoons als landloopers en dieven de
| |
| |
streek onveilig maken, omdat de graaf van Chambeaufort hun alles heeft weggenomen.’ Mevrouw du Deffand gaapte. ‘M'n lief kind, ik vind boeren leelijk, vies en onbeschaamd en ik hoor liever niet over ze spreken. Om ze te vergeten hebben we onze herders en herderinnetjes uitgevonden, die ook onuitstaanbaar zijn. - Ik kan je geen ongelijk geven. Hoogstwaarschijnlijk zullen ze zich wel eens op ons wreken. Dan komt hun tijd en zullen de heeren 't niet goed hebben. Maar après-moi le déluge. Ik ben blij dat ik in onze tijd niet tot dié stand behoor. Kijk me maar niet met zulke groote oogen aan, Julie. Je vindt me hardvochtig en je hebt geen ongelijk, m'n kind. Zie eens, in de eerste helft van m'n leven ben ik te lichtzinnig geweest om aan andere menschen te denken, en nu dat ik oud ben en bijna blind, mijn God, nu ben ik te ongelukkig om me nog met anderen behalve me zelf bezig te houden. Ik weet heel goed dat de herfst van onze stand in aantocht is. Er blijft mij over te profiteeren van ons laatste zomermaandje. Geeft Lodewijk zelf niet het voorbeeld? Hij maakt plezier voor hij dood is en 't geld op voor ze het hem wegnemen. We moeten maar trachten te sterven als 't nog dag is, want die zal niet lang meer duren. Wanneer een logge beer als Jean Jacques die dames d'Epinay en Houdetot naar zijn brommen kan laten meedansen, en een juffrouw Poisson op Versailles politiek maakt, is dat 't begin van 't einde.’
Marie du Deffand trok haar mantilla strakker om hoofd en schouders, als om zich te beveiligen tegen een naderende koude. Ik liep naar m'n kamer, nam mijn ‘Caractères’ van La Bruyère en zocht zijn droevige woorden die steeds meer bewaarheid werden: ‘Ce m'est une chose toujours nouvelle de contempler avec quelle férocité les hommes traitent d'autres hommes.
L'on voit certains animaux farouches, des mâles et des femelles, répandus par la campagne, noirs, livides et tout brûlés du soleil, attachés à la terre qu'ils fouillent et qu'ils remuent avec une opiniâtreté invincible: ils ont comme une voix articulée, et, quand ils se lèvent sur leurs pieds, ils montrent une face humaine; et en effet ils sont des hommes. Ils se retirent la nuit dans des tanières, où ils vivent de pain noir, d'eau et de racines: ils épargnent aux autres hommes la peine de semer, de labourer et de recueillir pour vivre, et méritent ainsi de ne pas manquer de ce pain qu'ils ont semé.’
Madame du Deffand en ik waren zeer tot ontevredenheid van Gaspard de Vichy dikwijls samen. De oude dame had zoo duidelijk laten blijken dat dit haar wil was, dat Gaspard er zich niet meer tegen durfde te verzetten. Ik was in dien tijd reeds haar vriendin-gezelschapsdame en al had zij zich voorgenomen in alles haar familie tegemoet te komen, heel duidelijk liet ze hun haar ongeduld merken, wanneer ik toevallig niet naast haar ging of zat. Ik hield van haar. Ze had mij uitgekozen, dat was al genoeg. Maar ze trok me ook aan door haar menschenkennis en haar ironie, door een zin voor
| |
| |
maat, dien ik zelf tegelijkertijd bezit en graag overschrijd en door haar goeden smaak. Hoe veel we van elkaar verschilden, ik voelde me aan haar verwant en wanneer ik dat zei, glimlachte ze en sprak een voor mij onbegrijpelijk ‘wie weet’ uit. Met angst zag ik de dag van haar vertrek naderen. Wat zou het dan koud zijn op Vichy-Champrond. In zijn groote steenen ruimte zou ik me gevangen voelen, mijn jeugd werd door die muren bedreigd. Niets zou er mij blijven dan Abel's zachte oogen, die droevig en verwonderd zich af en toe zouden richten op die van zijn tante.
Ik schaam me voor de wijze waarop ik van Madame du Deffand afscheid nam. Onstuimige menschen moeten zich altijd voor bedaarde menschen schamen, waarom toch! Ik heb Marie du Deffand omhelsd als een moeder. M'n beide armen omknelden de schouders van de kleinere oude vrouw en van verdriet en van liefde heb ik m'n hoofd op haar schouders laten rusten en gehuild. Wat moet ze toen gedacht hebben? Natuurlijk was ze verteederd, dat iemand zoo veel van haar hield en dat ze als beheerschte vrouw zoo ver boven me mocht staan. Heeft ze er later nog wel eens aan terug gedacht? Wel eens overwogen dat ik haar misschien meer liefde gegeven heb dan zij mij? Och nee, niet naar de liéfde die men geeft, naar de kóst die men krijgt, worden verhoudingen beoordeeld. ‘Maak je niet zoo overstuur, Julie, wij zien elkaar weer, daar ben ik zeker van’, fluisterde ze me toe. ‘Je weet toch waar ik je over gesproken heb. Ik zou bijna je kamertje al durven laten inrichten. Nu, au revoir. We hebben samen een goeden tijd gehad. Voilà, een kleine herinnering.’ En ze gaf me, met een gebaar van overwicht, maar toch half zusterlijk, een gebaar dat jong was en waardoor Madame du Deffand bekoorlijk kon zijn als een oude kostschool-vriendin, een in zacht leer gebonden exemplaartje van Marivaux ‘Paysan parvenu’ en tien zijden zakdoekjes, waarin ze het wapen van de d'Albons had laten borduren op de heraldische ruit, die voor de ongetrouwde vrouwen van ons geslacht verplichtend waren. Een charmante wijze om me nog eens te laten voelen dat ik voor haar een ware d'Albon was. Dat afscheid had op haar kamer plaats. Aan mijn arm is ze naar beneden gegaan en op mij steunend heeft ze de kinderen en Diane vaarwel gezegd. Gaspard zelf zou haar tot Roanne uitgeleide doen. Nog vanuit de koets nam ze mijn hand in de hare en met een ondeugenden blik van haar nog maar half geopende oogen - de blik van de onweerstaanbare, van de galante uit den tijd toen zij
jong was - zei ze en rondde de lippen: ‘Au revoir, ma belle’. Gaspard schraapte zijn keel.
Maar enkele weken heb ik met mijn familie saamgeleefd. In dien tijd heb ik zoo geleden en werd ik zoo vernederd dat het me schijnt of al de ellende der jaren sinds mijn moeders dood toen nog eens saamgeperst terugkwam. Ik was alleen te midden der anderen. Gaspard wilde dat ik me in
| |
| |
een grafgewelf zou bevinden en dat koude me doortrekken zou, waardoor ik me levend als een doode moest gevoelen. Hij kende me genoeg om me de straf te geven die me het zwaarst moest treffen. Alleen liep ik door kamers en gangen, alleen wandelde ik door de tuinen en hoorde het knarsen van de kiezel onder mijn voeten. Alleen zat ik in een hoek van eetkamer en salons en het gruwelijkst liet men me alleen wanneer ik juist met allen tezamen was. Even na zijn terugkomst had Gaspard me toegebeten, dat ik me schandelijk gedragen had, als een vulgaire indringster en dat het me toch niet lukken zou Madame du Deffand in te palmen en haar en haar vrienden voor mijn verloren zaak te winnen. ‘Maanden zullen er noodig zijn, eer we dat vergeten kunnen. Alleen de uiterste bescheidenheid en een volkomen onderworpenheid van jouw kant kunnen hier nog wat goedmaken, mejuffrouw de Lespinasse. Met de grofste ondank hebt u onze zorg, ons mededoogen betaald.’ Hoe dikwijls heb ik ook later zulke woorden moeten aanhooren. Het schijnt dat menschen die armer en ongelukkiger dan anderen zijn, altijd ondankbaar worden genoemd, hoeveel ze ook geven. En het gebeurde aan tafel, dat men mij niet antwoordde wanneer ik iets vroeg en dat iemand die sprak, vooral zorgde mij hierbij nooit aan te kijken. Ieder had zijn eigen stilte die mij onzichtbaar worgde. Niets bleef mij over dan mijn kwellers waar te nemen. Abel keek verlegen en Diane kil-beschaamd voor zich uit, wanneer ik hen aanstaarde. Maar Gaspard's oogen waren koud-tevreden en ik voelde dat hij zich iedere seconde rekenschap gaf van de kwelling die hij me aandeed en dat hij er zich mee vermaakte. De groene, schichtige oogen van Alexandre Mariette waren grimmig-vroolijk. Hij wist dat iedere maaltijd met een marteling van een slachtoffer werd opgeluisterd, dat juist ik, tegen wie men niet spreken mocht, de werkelijke hoofdpersoon was van dat steeds terugkomend samenzijn. Mijn hart bonsde, mijn keel was toegesnoerd, mijn
oogen waren star en groot, mijn voeten trapten mechanisch op den steenen grond, mijn handen lagen om den rand van mijn bord - ik voelde me zelf als een versteend wezen, dat in een glazen kast te kijk staat voor nieuwsgierigen; dat niet spreken, zijn wanhoop niet uitkrijten kan en van wien niemand gist dat er leven in aanwezig is, dat het om hulp zou willen roepen. Toen stond ik plotseling op. ‘Jullie hebben me alleen gelaten, laat me dan ook alleen hongeren en sterven.’ - ‘Je hebt je te regelen naar de gebruiken van ons huis. Als we eten moet je aanwezig zijn.’ Maar ik liep weg, naar m'n kamer, waar ik zonder tranen, in de zelfde starre houding, op een stoel ging zitten, uiterlijk verhard, innerlijk bevend van verontwaardiging. Met hen zou ik niet meer samen eten; ik zou weggaan of me laten verhongeren in een huis waar men me toch slechts vergiftigd brood gaf. Een uur later was de drift en de verontwaardiging geweken, een milde matheid trok door m'n lichaam en ik glimlachte over m'n eigen overdreven woorden, die Gaspard nog meer minachting voor me moesten
| |
| |
gegeven hebben. Dat hinderde niet. Met zijn macht was het uit. Nog deze week zou ik hem en de zijnen voor goed verlaten. Maar toen het al donkerde in het vertrek en de vogellichaampjes scherp in hun bolheid als zwarte pompoenen op de takken van de groote lindeboom die voor m'n raam stond, in het geheimzinnig-grauw-blauw van de lucht rustten, kwam Gaspard binnen, zonder geklopt te hebben. Ik was bereid, ìk wilde spreken en hìj had te luisteren. Het was mij of ik me gevoed had aan de bron van zijn onverbiddelijkheid om hem zelf te bestrijden. ‘Ik kom om u te zeggen, Mejuffrouw de Lespinasse, dat het zoo niet verder door kan gaan. Op uw ondankbaarheid jegens mij en mevrouw de Vichy wil ik u niet eens wijzen, u schijnt alleen voor u zelf fijngevoelig te zijn. Maar welk voorbeeld geeft u de kinderen met uw koppigheid en uw ongemanierde wijze om de rust van de maaltijd te verbreken.’ ‘Je hebt gelijk Gaspard. Zoo gaat het niet verder. Ik ben besloten om weg te gaan. Ik vraag nog twee dagen om je gastvrijheid en dan verlaat ik je huis.’ - Gaspard was onthutst. - ‘Ja, ja, dat zijn heel aardige praatjes. Daar kunnen we het later over hebben. Je bent nogal flink om weg te gaan. Wat wil je doen, waar wilt u van leven?’ ‘Dat is mijn zaak, Gaspard. Hoogstwaarschijnlijk zal ik me in een klooster terugtrekken. Mijn moeder heeft me die weg aangewezen; vrouwen die in mijn omstandigheden geboren zijn, schijnen daar alleen rust en achting te kunnen vinden. Maar als het klooster me ten slotte niet zou aanstaan, ga ik naar Parijs.’ ‘Zoo, mejuffrouw de Lespinasse wil naar Parijs. In betrekking zeker, onze naam schande aandoen.... Enfin, daar hoef ik me niet druk om te maken. Met uw bekende toegeeflijkheid en verdraagzaamheid zal men u na twee dagen de deur wijzen....’ ‘Hoe weet je zoo zeker dat ik in betrekking zal gaan, Gaspard? Ik zal de naam d'Albon niet compromitteeren. Daar zorgt
je eigen zuster voor. Madame du Deffand heeft me een asyl bij haar thuis aangeboden.’ Gaspard trapte op den grond. ‘De slang, heeft ze dat. Mijn vijanden moeten bij elkaar wonen, samenspannen natuurlijk. Mejuffrouw de Lespinasse heeft rechten te verdedigen. Marie du Deffand zal haar helpen. Maar ik verbied het je. U verlaat dit huis niet, mejuffrouw Julie de Lespinasse. U hebt u te schikken naar mijn wil, u blijft hier.’ Ik was opgestaan. ‘Nu is 't uit met je machtsvertoon, Gaspard. Ik ben een vrij mensch en ik ga, desnoods vanavond nog, als je me de gastvrijheid opzegt. Welk recht heb jij om over mij te beschikken als een....’ Pilaarbreed en groot en hard stond Gaspard tegenover mij. ‘Als een dochter, ja. Dat mag je nu wel eens weten. Heb je er wel eens aan gedacht, Julie, wie eigenlijk Claude de Lespinasse was, wie je vader is.... Dan wordt het nu tijd dat je 't hoort. Ik ben je vader!’ Ik staarde hem aan, wild en angstig, ik lachte, ik begreep niet wat hij bedoelde, maar ik voelde hoe men me naar de waarheid sleurde.
Gaspard was gaan zitten en keek me wat vriendelijk spottend aan, een
| |
| |
weinig verlegen, maar bijna galant en wat zelf-ingenomen. ‘Mijn God, Julie, 't is een vreemde, een pijnlijke verhouding, maar 't is nu eenmaal zoo. Je moeder was veel alleen. d'Albon woonde ver van haar weg. Naar de Duitsche kant. Ik was een jonge man, vrij en.... enfin. Ik kwam veel in 't Lyonneesche. Je moeder was een mooie vrouw, zacht, wat romanesk, als jij. We hielden van elkaar. We kregen kinderen. Later werd ik een heel ander man, een praktisch man. Wat door de liefde bij elkaar gebracht was, moest door het verstand bij elkaar gehouden worden. Ik trouwde de dochter van m'n vriendin en van de graaf van Albon, je moeder stemde er in toe, de wereld zou er niets op te zeggen hebben en de afronding van onze goederen en bezittingen eischten het zoo. 't Is grillig, te romantisch, maar wel iets voor jou. Je zwager is je eigen vader. Nu kind, heb ik nu nog niets over je te zeggen....?’ ‘O, zwijgt u, gaat u.... ga, Gaspard ga....!’ Ik zocht, ik zocht naar hulp, naar God, naar een wapen en zonk neer op den grond van mijn kamer.
In twee dagen heb ik meer leed gekend dan het goed is dat een mensch in heel zijn leven draagt. Diane, die aan mijn bed zat toen ik ontwaakte, troostte mij en zei dat er toch eens een oogenblik had moeten komen waarop ik vernemen zou, wat zij en Camille sinds lang wisten. Maar ik kon gerust op Gaspard vertrouwen. Hij was altijd goed voor mij geweest, hij zou ook nu nog zorg voor mij blijven dragen, al was ik nu in staat zijn belangen nog meer te schaden. Hij verwachtte dat echter van zijn dochter niet. ‘Ik ben nog zoo moe, Diane. Zou je me niet alleen willen laten?’ Gelukkig ging zij.
Mijn vriend, het is me niet mogelijk je alles te schrijven, wat toen in mij omging. Ik kan in mijn geheugen al die kwellingen niet meer terug vinden, en wat ik me nog wel herinner, o, laat het bedekt blijven. Mijn pijn en mijn schaamte zijn te groot. Schouder aan schouder heb ik in mijn ziel de demonen van het geluk en het ongeluk aangestaard. Want ik was droef en wreed gelukkig. Goddank nu wist ik het, het afschuwwekkend geheim was geopenbaard; woorden en gebaren en glimlachjes van andere menschen, die ik in den loop van m'n leven nooit begrepen had, kwamen me voor den geest, gaven hun oorzaak op. Het wreede geheim was als een steen op m'n hart neergeslagen. Maar Gaspard, mijn verdrukker, was overwonnen. Ik weet niet wat me tot nu toe steeds weer naar hem had toegebracht, waarom ik ondanks mezelf meisje, vrouw, kind gebleven was, tegenover den grooten man, den zwager. Nu had ik de kracht hem eindelijk te haten, dezen váder kon ik haten, ik wilde hem verliezen op het oogenblik dat ik hem kreeg, zijn huis verlaten en hem nooit, nooit meer terug zien. Verbasterd en verknoeid had hij 't leven van zijn eigen kind. Uit eigenbelang had hij zich schaamteloos-galant als vader geopenbaard, of hij een jonge dame een gril
| |
| |
vertelde. Nu wist ik wie ik was: een vrucht van de vervloekte zeden van de régence. Mijn vader was een cynisch avonturier geweest, die nu voor niets dan zijn bezit voelde, zooals hij vroeger met vrouwenleed zijn plezier betaald had. Ik haatte hem en zijn verpeste huis en de omgeving waarin dat beestachtige familiegeheim te rotten lag. Weg, o God, laat me weggaan. Ik had m'n vader overwonnen. Maar als ik hem in mijn gedachten striemde, kwam mijn arme moeder bij me, en hield m'n hand tegen, zooals ik 't eens de zijne deed toen hij zijn kind wilde ranselen. Zij heeft hem toch liefgehad, zij heeft voor hem de barensweeën van haar lichaam gedragen en de vernedering van zijn huwelijk met haar dochter. Weg, weg die gedachten! Hoe moet moeder geleden hebben, toen Gaspard naast Diane tot man en vrouw gezegend werd. Had ze hem toen nog lief? - Och God. Het bed van haar met hem wilde tot beeld worden in mijn denken. Ik sloeg met de vuist tegen m'n voorhoofd. Ik zag moeders warme armen om dat steenen mannenlichaam geslagen en haar betraande oogen, die Gaspard om genade vroegen, genade voor haar eigen liefde en voor het kind dat hij zelf verwekt had. Mijn kuischheid streed met schendende beelden - en mijn eigen moeder, mijn zachte lieve moeder wijdde mij in in de sferen der wellust, in de sferen waar men voor liefde zijn bloed, zijn eer, zijn mededoogen neer laat vallen, als de kleedingstukken die onze naaktheid bedekken.
Misschien was die afschuwelijke openbaring van het bloedschennig geheim noodig geweest om mij de kracht te geven weg te gaan. Ik geloof dat ondanks alles wat ik me had voorgenomen, het me onmogelijk geweest zou zijn Vichy-Champrond te verlaten. Maar nu was ik niet meer in staat te blijven, zelfs geen paar dagen. De lucht die ik ademde, benauwde me als die in een zwavelgrot. Walgingwekkend lag ze op mijn tong. Men durfde er ook niet meer op aan te dringen dat ik op m'n besluit terug zou komen. Gaspard's houding was geheel veranderd. Wanneer hij naar me keek of met me sprak, merkte ik iets in zijn oogen en zijn gebaren, dat ik brutale schuchterheid noemde. Van het oogenblik af dat hij me het geheim geopenbaard heeft, dat hij me misschien alleen op moeders graf, met gebogen knieën had mogen zeggen, heb ik die eigenaardige stemming opgemerkt. - Ik geloof dat het volle besef van zijn groote zonde nooit tot hem is doorgedrongen. Als een galant van de régence heeft hij 't me verteld; als een galant van den tijd van Philippe d'Orléans heeft hij moeder liefgehad, wuft, oppervlakkig en een weinig boosaardig. Zoo stond hij nu tegenover z'n dochter....
Gaspard en Diane verzetten er zich niet meer tegen dat ik naar een klooster zou gaan, ik verlangde naar zijn doodende rust. Nog voor dat ik de wereld uit eigen ervaring kende, had zij een te groote schaduw voor zich uit geworpen. Haar licht lokte me niet.
|
|