| |
| |
| |
Woorden en.... woorden
door M.H. Székely-Lulofs
EENS schreef ik den volgenden zin:
‘En toen zei hij: - Ik heb mignons gekocht en mandarijnen.’
Dat was een doodgewone zin en natuurlijk hebben al mijn lezers er doodgewoon overheen gelezen. Natuurlijk interesseerde hun de ‘hij’ veel meer dan de mignons en mandarijnen hadden kunnen doen, zelfs al hád ik hun uitgelegd, dat mignons Hongaarsche petits fours zijn, met bijna pervers raffinement samengesteld uit de fijnste der fijnste ingrediënten. Ik had voor hun part inplaats van mignons en mandarijnen gerust kunnen schrijven: taartjes en sinaasappels. Ja maar, lieve lezer, in élk verhaaltje is een kleine schat verborgen, een klein precieus geheim, waarvan alleen de auteur weet. En zoo was mijn geheim, mijn verborgen schat van dit verhaaltje begraven in dat eene zinnetje. Een schat, jaren lang bewaard, in stille uren tevoorschijn gebracht en met vooruit doorproefd, doordacht genot genoten. En als ik nu niet ééns door mijn dwaze voorliefde voor mooie woorden of melodieuze zinnen tot zoo'n allerdwaaste ontdekking was gekomen, dan zou ik het niet in mijn hoofd halen om dit geheim aan u prijs te geven. Maar nu ik het toch doe, nu moet ik ook wat van uw geduld vergen en u eerst uitleggen, wát voor mij de beteekenis van zoo'n zinnetje is en welke fantasieën ik daar allemaal aan vast kan knoopen.
Doet u daarom, wat ik zoo vaak doe. Gaat u stil zitten en zeg in die stilte: ‘Mignons en mandarijnen.’ ...Vóelt u, hoe zoet de alliteratie deint in die paar woorden, hoe daarin een rhythme op en neer golft, als een heel eenvoudig melodiemotief? Stelt u zich nu eens voor, dat ik gezegd had: Táártjes en sináásappels.’ Bij die woorden zie ik dan dadelijk een schotel met taartjes, bijvoorbeeld op een heel warmen zomermiddag. Een groote, ronde schotel voor onaesthetisch gulzige magen. En de suiker van het glazuur begint al een beetje te smelten en kleverig te worden en je ziet de room zuur worden in de hitte en vette plekken maken op het witte papier op den schotel. En dan komt er een kinderhandje en graait tusschen dien berg van roze en gele en witte kleffigheid en een kindermond zit vol vette kruimels.
En dan: sinaásappels! Dan zie ik een slordig marktplein, vruchtenschillen, papiervodden, vliegen... verslonste, arme menschen, die met schorre kelen gebarsten woorden schreeuwen en een levende aanklacht zijn tegen de maatschappij. En alles wordt leelijk en prozaïsch en materialistisch.
Ach nee, lezer, u voelt het toch? Mignóns en mandarijnen... Hoe anders is dat. Zes of acht van die kleine, exquise torentjes in een kraagje van geplisseerd papier, zes of acht geraffineerde snoeperijtjes, waarvan je weét: walnotencrême met room en likeur in een brosse wand van teergekleurd
| |
| |
fondant. Eén hap. Eén droom. Eén illusie. Niet eens begeerte naar méér. Volmaakte bevrediging. Een aristocratisch beheerscht genot, een gereserveerde weelde temidden van allerlei andere weelde: intiem zaaltje, muziek, schemerlicht, mooie vrouwen.
En mandarijnen... goudkleurig van goudkleurige Italiaansche zon. Zorgzaam omwikkeld met een zijïg vloeitje en gouden letters van zoetklankig Italiaansch... En dan komen de fantasiëen. Mignon... een liefkoozing... Mignon... een gedachte aan Goethe misschien of alleen herinnering aan een opera-avond. Orchest. Loge. Verguldsel. Plafondschildering. Kristallen kronen. Kaarsenflonkering. Zijde en fluweel en bont en veeren. Rijke vrouwen... Bontverlicht tooneel. Mignon... prachtig donker kind uit het warme, prachtige Zuiden... Kennst Du das Land, wo die Citronen blühn? Im dunkeln Laub die Goldorangen glühn? ... Mandarijnen, ja... goud van koesterende Zuidelijke zon... Zuidkust van Europa... Middellandsche Zee... Ultramarijn blauw water langs een blonde kust. Zonneflitsen over de golven. Lui leventje van droomerige weelde. Monte Carlo. Roulette... Kunt u me volgen, lezer? ... Mandarijnen... Een sprong naar Azië... China. Chineezen. Tempels rijzen op. Draken steken hun woedende bekken boven sierlijke noklijnen uit, kronkelen hun blauw-groen geschubde porceleinen lijven langs bebloemde façaden. Zoete, bedwelmende wierrook... gemurmelde gebeden... mysterieuze taal... vrouwen op miniatuurvoetjes... schemer rondom hooge altaren... geur van welkende bloesems... in de schaduw van monsterachtige godenbeelden... Geheim. Droom. Mystiek. En antieke tempelkleeden in oude, verzonken kleuren, waarin eeuwen vergaan zijn. Een schoonheid in de geborduurde lijnen van bloemen en draken en vlinders en goden, zóó verheven schoonheid, dat ze een verbond legt tusschen aarde en hemel, tusschen menschenweten en zielegeheim... Mandarijnen... Een hooge gestalte. Lichtgele huid. Scheeve oogen. Slanke vingers met eindeloos omkrullende nagelslierten... Geheimnis van traditie en religie en onmenschelijke wreedheid...
Mignons en mandarijnen... Ik keer terug. Hoort u het rhythme? Als een golfslag, niet waar? Een stille avond aan het strand. Boulevard. De pier: een donkere, verre schim, als een hand, die het land uitsteekt in zee om daar iets vast te grijpen. Een warme zomeravond, wegdrijvend naar een wazige horizontlijn... Een schip, héél ver... uit verre landen of náár verre landen... Drijvende bodem van menschennoodlot. Een rookpluim uit de pijp, een zwarte streep langs den donkeren hemel... Voor hoevelen een afscheid? Of een weerzien? ... En hoe vaak heb ik zèlf afscheid genomen en weergezien? ... Jaren komen terug. Dagen rijen zich aan elkaar. Schimmen doemen op... en gezichten, straten, huizen... en gedachten, woorden... herinneringen... Herinnering: diepste goudmijn van het menschen-bestaan. Aan één zoo'n zinnetje zitten ze vast, als wimpels aan een vlaggestok: één wind- | |
| |
vleug en ze wapperen tot hun heele lengte uit. Een seconde rust en slap hangen ze neer, peinzend en in meditatie verzonken...
Eéns had ik nóg eens zoo'n woord. Een Hongaarsch woord. Ik was pas in Hongarijë. Een vloed van klanken om mij heen als een wilde, onbekende zee. Ik wist niet, waarheen ik het stuur zou wenden. Ik legde mijn schip stil en liet de golven over dek slaan. En wachtte op een teeken; op een klank, die een woord zou worden, een woord, dat beteekenis zou krijgen en dat de eerste band zou vormen tusschen mij en dat vreemde volk, dat aan mij voorbij ging als aan een doofstomme. En eindelijk, uit dien chaos, maakte zich een woord los. Poloschka. Wilt u het met een zachte s uitspreken, lezer en met een stomme â aan het eind: polosjkâ. Ik was blij met dit woord, al wist ik niet wat het beteekende. Maar ik vond het zoo'n mooi woord. Die twee korte ô's, die zachte, weelderige ssjj... dat vriendelijke ‘kâ’ aan het eind, als de koozende verkleining van een anders te streng woord.
Poloschka.
Wat kon dat beteekenen? Alles kon het beteekenen! Het maakte mijn fantasie los. Ik kreeg oogen voor dat vreemde, nieuwe land. Ik zag de oneindige puszta's, het dorre, bruinige gras, de ontzettend groote kudden vee, witte majestueuze stieren met fiere hoorns. Ik zag den herder in zijn schapenpels of in zijn rood-met-groen of zwart geborduurde langen jas. Ik zag hem staan in zijn hooge laarzen, zijn handen en kin geleund op de lange staf en zijn smerigen, warrigen hond peinzend en doodstil naast hem. Beiden turen ze uit over de groote, leege verten van de puszta's, waaruit alleen de lange staken van de drenkputten, naakt en kaal naar den hemel opsteken. Ze turen naar dien hemel met zijn eeuwig en eindeloos wisselend spel van wolkenbeelden. Wat peinzen die twee...? Over het leven en de eeuwigheid? Over vrouw en liefde? Of alleen maar over uien en spek en brood of over de sneeuw, die straks, in den winter vlak over de aarde zal hangen en die dicht zal stuiven... Poloschka... Misschien beteekent het een van deze dingen. Waarom niet? Kan niet héél best in de overglijding van de korte ô's naar de weeke ssjj, het overglijden liggen van het leven naar de eeuwigheid? ... Poloschka? ... Kan dat ook niet zijn, de melodieuze naam van een donkere vrouw met haar gebloemde hoofddoek en bonte kleeren? Of kan het niet zijn het plotseling opvlammend vuur, dat twee lijven in één brand vereenigt? Of... is het misschien de middagstonde, als er eindelijk beweging komt in den man en den hond en zij beiden op het dorre gras gaan zitten om een homp brood te eten, wetend, dat dit een groote gave is van het leven? ...
Poloschka... misschien zijn het de sneeuwstormen, die in den winter de wereld rondom Budapest doen dichtsneeuwen. Het kan alles beteekenen. En daarom vraag ik het niet. Want wat doet het er eigenlijk toe. Ik heb
| |
| |
een klank, die me met dit volk verbindt. Ik loop over de machtige bruggen van Budapest, over de Donau, die grijs en breed voortstroomt; ik kijk naar de verre, blauwige heuvelrij en de rotsen met hun grijze burcht, waarin de stille, leege zalen nog op hun Koning wachten... en ik voel een liefde voor dezen verwachten Koning en voor deze prachtige Koningsburcht, die is als uit een sprookje en ik zeg zacht in mezelf: ‘Poloschka.’ En ik loop door de breede straten van Budapest, langs de vele gothische en barokken gevels, langs de vele kerken en dommen met hun groen geworden koperen koepeldaken en hun beierende klokkestemmen, met hun geheimnisvolle altaren, waar gouden kaarsenvleugen flakkeren tusschen welkende bloemen en stil aanbeden Heiligen en ik ga langs verweerde Christusbeelden op een straathoek, waar armzalige menschen knielen en prevelen en ik weet niet wát ze prevelen of waaróm ze hun vuile, gebarsten, kapotte werkhanden vouwen... misschien om een stuk brood of het graf van een jongen, die uit den oorlog niet terug kwam, of misschien om een ander leed, waarvan dit stukgereten Hongarijë zoo boordevol is? ... Ik weet het niet, maar ik ga verder en een liefde voor dit onrechtvaardig behandelde en mishandelde volk groeit warm in me op en ik prevel zacht: ‘Poloschka’ en wat dóet het er toe, wat het beteekent, als het de klank is voor al mijn gevoelens? Voor mij is het de eerste band met mijn nieuwe vaderland, het eerste mooie woord van deze nieuwe mooie taal. Soms zoek ik het op de uithangborden, maar daar staat het nooit. Daar staat: Kalap en ik leer begrijpen, dat dat: hóed, beteekent, maar dat zegt me niets. Daar staat: Ruha en ik leer, dat dat is: kleed, japon of pak. Maar wat zegt me dat? Daar staat: Braun & Tarsa... of: Kiss & Tarsa en na een tijd weet ik, dat Tarsa niét is de eenige rijke man van Budapest, die samen met alle Braun's of Kiss of anderen allerlei winkels
bezit, maar dat Tarsa beteekent: compagnon. En zoo leer ik deze vreemde, moeilijke, maar melodieuze taal en al de melodieuze woorden, maar er is geen enkel onder, dat zoo zoet vloeit als: poloschka. En daarvan weet ik nog altijd de beteekenis niet. Het is alsof een zonderling instinct me tegenhoudt om te vragen, wat het beduidt.
Eens ben ik op theevisite. Een Hongaarsche theevisite is een maaltijd. Dan is er thee met rum en citroen, dan zijn er schalen met sandwhiches en ontelbaar veel soorten zout en zoet gebak. En ook mignons zijn er... en soms vruchten... soms mandarijnen...
Hongaarsche woorden bruisen om mij heen. Heftige woorden gepaard aan heftige gebaren. Stom zit ik temidden van dien klankenvloed, verloren, uitgeschakeld, zelfs zonder verbazing of angst. Want ik weet al lang, dat, al wòrdt er met de vuisten op de stoelleuningen geslagen, al wordt er aan schouders geschud en aan handen gerukt, er geen ruzie is, hoogstens een wat interessant debat over kunst of politiek, of een nieuwe mode of liefde. Er is een enkel woord, dat ik opvang en vertaal... kalap... hoed... ruha...
| |
| |
jurk... En ik eet mignons en drink amberkleurige thee met rum en ik zeg zacht in mezelf: ‘Poloschka’ en voel me volmaakt bevredigd en gelukkig. Maar opééns... en het is, of er een schok door de kamer gaat en me beroert... zegt een ander dit woord: ‘Poloschka.’ En de gastvrouw heeft haar gemanicuurde handjes in elkaar geslagen en slaat ze dan voor haar oogen en dan weer in mekaar en herhaalt: ‘Poloschka?!!’ En dan zeg ik hardop: ‘Poloschka’. En ze kijken me allemaal aan, verrukt, dat ik hun gesprek blijkbaar gevolgd heb en ze slaan allemaal hun kleine, mooie handen in elkaar en zetten groote oogen op en vragen mij: ‘Poloschka?!!’ En dan verdrink ik in een stortvloed van klanken, waarvan ik niets begrijp, maar die als een kolk boven me dichtslaan en ik lach maar zoo'n beetje want ik weet, dat ik hun toch niet kan uitleggen, wat dit woord voor me beteekent en hoe het den weg voor me geopend heeft naar hun land en hun lot en hun ziel. En dan, wat later, als ik wegga, de marmeren trappen afloop van de groote hall in deze huurkazerne, drie, vier, vijf verdiepingen naar beneden, dan zeg ik bij elke trede: ‘Poloschka’ en dat wordt de stille begeleiding van mijn vele, vele stappen omlaag. Het is koel als ik buiten kom. Een koele, mooie zomeravond. Zigeunermuziek uit café's... dolle csárdás of een weemoedig liefdeliedje... Flarden van melodieën gaan mee met mijn stappen. Overal café's. Overal muziek... De Donau. De brug. Een rillende shellshock-bedelaar in uniformlompen. Ik leg wat geld in zijn kepi. Stumper, denk ik en toch kan ik er niet ongelukkig om zijn. Er is een geluk in deze lucht, iets dat mousseert als in champagne. En ik glimlach vaag voor me heen. Ik weet niet, hoe het komt, dat deze menschen zoo licht en opgeruimd doet zijn in hun grenzenlooze armoede en ellende... Misschien doordat deze stad zoo prachtig is en overal
zigeunermuziek door de avond vleugt en de zorgen wegveegt? Ja, ik ben gelukkig hier, al begrijp ik deze menschen niet en hun taal niet en hun muziek niet. En al begrijp ik niet, hoe ze nog lachen kunnen en zóó genieten van dezen zomeravond, terwijl hun leven vaak niets meer is dan een sleep van misères in het vierkant van een armoedige huurkamer met gaslucht en rioolstank, met een homp brood en een kop koffie als eenig avondmaal... Ik heb medelijden met hen en ik zou ze zoo graag helpen, maar ik ben hun zoo dankbaar, omdat ze geen beklag vragen... Hier zijn ze in hun overdrukke straten met hun lachende gezichten, hun oreerende handen, hun verzorgdheid, die van de kaalste plunje een opvallende elegance maakt. Hier is hun csárdás en hun liefde en hun gouden zorgeloosheid, die mijn Hollandsche zwaarwichtigheid wegveegt... En ik glimlach en zeg zacht: ‘Poloschka’. En ik voel, hoe ik dit volk bewonder, dat een zoo onbeschrijfelijk juk van ellende kan dragen, zonder den vreemdeling het plezier aan de geurige wijnen en de zoete muziek te vergallen. En ik vergeet de mignons en de mandarijnen, ik vergeet Italië en China en Goethe en de blauwe zee en de blauwe hemel en de blauwe altaarkleeden...
| |
| |
en ik vergeet de eeuwigheid en alle tempels. Ik weet alleen maar: Poloschka. En daarmee kom ik thuis.
Ik bel aan. De meid doet me open. Ze glimlacht niet, zooals gewoonlijk. Er moet iets gebeurd zijn. Er is iets gebeurd. ‘Poloschka...’ zegt ze. Mijn hart staat stil. Ik voel me de openbaring nabij. Openbaring van iets afschuwelijks. Instinctief verweer ik me, ik wil er niets van weten. Maar ze dwingt me naar de slaapkamer, ze bukt bij een deurrichel, ze peutert iets met een vette haarspeld te voorschijn en legt dat op mijn handpalm. Een ovaal, bruin torretje, dat waggelend begint te loopen en dat ze met een verschrikte kreet dooddrukt. En dan sta ik daar, op mijn hand een bloeddrop en een leeg perkamenten hoesje er naast. En opeens rijst uit mijn diepste instinct een afgrijselijk vermoeden met al duidelijker zekerheid op. ‘Wandluis...?’ zeg ik en ril. De meid kijkt me aan met verbaasde afkeuring om dat gekke woord. En in deze seconde valt alle liefde en begrip voor dit land weg. Ik krijg een ellendig heimwee naar groene zeep en geschrobde stoepjes en geboende linoleums, naar degelijke, misschien vervelende, maar dan toch in elk geval hygienische welvaart. Ik voel vijandschap voor deze meid, die in dit land hoort en bij dit vieze bruine hoesje op mijn hand hoort. En in deze seconde gaat deze vijandschap over op de meid, in mij de vreemde voelend, die niets anders zeggen kan, dan dat leelijke onverstaanbare woord. Maar dan... ik weet niet hoe... misschien uit teleurstelling, zeg ik zacht ‘Poloschka’. En opeens herstelt zich het wonder. Over het gezicht van de meid glijdt een lichtende glimlach. Ze knikt verheugd, ze grijpt mijn hand en beduidt me, dat ze morgen alles zal uithalen en schoonmaken. En er is een nieuwe samenhoorigheid. Ik voel me aanvaard als de vreemdelinge, die ‘zoo gauw deze moeilijke taal leert.’ En daardoor voel ik me thuis en zoo dankbaar. En ik denk: ‘Poloschka... ach God, wat komt het er op aan? Het is toch zoo'n mooi woord en dat is het
voornaamste...’
|
|