| |
| |
| |
théodore chassériau
portret van mad. hennet (museum bayonne)
| |
| |
| |
Theodore Chassériau
door H. van Loon
CHASSÉRIAU heeft ongeveer den leeftijd van Raphael en Watteau bereikt. De opmerking, die voor het overige geen parallel bedoelt te vestigen, zou geen zin hebben, als niet enkele wonderlijk begaafden het voorgevoel van een vroegen dood als een lichte schaduw meedragen. Hun geestkracht, om het even hoe ze zich uit, wordt daardoor iets van hooger orde. Deze geteekenden gaan met de geboorte aan een lot voorbij, dat voor hen geen noodlot is, want het slijpt hun gevoeligheid en stort in hun aanleg iets van het genie, hoe zeer ze in andere opzichten te kort mogen schieten.
Zij staan een weinig vervreemd op deze aarde, weerloos, maar door andere nauwelijks onder woorden te brengen krachten geschraagd. In Europa zelf was Chassériau ten deele vreemdeling. Op het Antilleneiland San Domingo was hij geboren, weliswaar uit Fransche ouders. Maar uit het portret, door den knaap van zijn moeder geschilderd, blijkt duidelijk bloedmenging. Als een creool mag hij worden aangeduid. Op jongen leeftijd is hij naar Frankrijk gekomen. Hij moest zich haasten, want aan zijn ontvankelijkheid kon het niet verborgen blijven, dat de tijd hem krap toegemeten was. In dat moment had hij veel te zeggen. Hij was vol van een drang, dien hij uiten moest. Er was het zoeken van een tijdeloos geluk en een onvervulbaar gemis.
Als schilder sprak hij zijn onrust en zijn verlangen uit. In dien tijd van romantiek liet hij zijn vizioenen gereedelijk meedrijven naar reeden, ver en vreemd in plaats en tijd, maar hij bleef deze stof beheerschen. Hij dronk niet alleen aan de bronnen van die jaren, de verheerlijking van wat een bonte en wilde allure heeft, de schilders van toen lazen ook, meer dan de tegenwoordige. Oude vizionnaire verhalen boeiden hem en daarin vooral het doen van in leed, offervaardigheid of moed groote vrouwen. Met hem kwam in de Fransche schilderkunst de vrouw als een wezen van hooger orde te heerschen. De verfijning van zijn zintuigen en zijn in onverpoosde inspanning gedrilde uitdrukkingsmacht hebben in deze beeltenissen triomfen gevierd.
Een ideaal van muze, koningin, godin of nymf stond hem voor oogen. Op vele van zijn doeken vindt men die hooge gestalte terug. Ze schuilt zelfs, naakt, in de schutse van een kuischheid, welke bedwongen tumult is, een werveling van driften, die elkander in evenwicht houden, een uit onrust geboren rust en argelooze pracht, die in zich zelf de perken van het leven overwonnen. Ettelijke jonge vrouwen hebben grooten invloed op Chassériau geoefend. Het zou dwaasheid zijn daarvan te spreken, als deze verhoudingen niet meer dan de huid geraakt hadden. En zelfs behoeft volstrekt niet voor alle aan een ‘verhouding’ gedacht te worden. Chassériau behoorde niet tot
| |
| |
het gilde der kunstenaars, die tot het onder stroom houden van de creatieve werkzaamheid een onverbiddelijke scheiding maken tusschen de vlagen van de zinnen en de tochten van het hart en hun oeuvre des te vrijer houden van troebele driften, naar mate ze aan deze in andere richting een ongebonden loop laten.
In Chassériau was de schranderheid doorzinnelijkt, het genot aan dingen, menschen en natuur zeker niet ledig van begrip. Hij was een onrustige, eer van de ziel, door het zoeken naar wat zich in den schoonen schijn tegelijkertijd verhult en ontdekt, dan van het lichaam in de behoefte aan verplaatsing. Chassériau heeft niet veel gereisd. De familie was verre van rijk en veel van het later uitgewerkte moest hij als de buit van het bloed, van vóór de geboorte of uit de eerste kindsheid, naar het westen hebben meegevoerd. Een romanschrijver, den lezers van dit maandschrift bij uitstek bekend, heeft eens ongeveer gezegd, dat een heel leven niet of nauwelijks voldoende zou zijn om aan de felle gewaarwordingen, in de teere jeugd gewonnen, vorm te geven. Men heeft den indruk, dat Theodore Chassériau aldoor uit dezen neerslag is blijven putten. Behoeft het gezegd, dat dit in de verste verte niet met eenigerlei kinderlijkheid, laat staan kinderachtigheid verward mag worden? Als de jonge Chassériau zich door iets onderscheidde, dan was het door de feillooze gaafheid van métier.
Op de eerste, voor zoo ver mogelijk volledige tentoonstelling van zijn werken in het museum van de Orangerie te Parijs liggen teekeningetjes van hem toen hij acht was. Ze onderscheiden zich nog niet van wat vaak in die jaren op papier wordt gebracht. Men ziet er een kerk aan zee, een galjoen en een giraf met twee geleiders, waarbij Théodore aanteekende, dat dit dier uit een reizend circus de belangstelling van heel Parijs trok. Toen kon hij stellig niet als wonderkind te boek staan. Het is grappig, niet meer. Hij blijkt een guit, die met kleurtjes weet om te gaan en het potlood in zijn macht heeft. Al op zijn twaalfde jaar komt hij bij Monsieur Ingres in de leer. Aan Chassériau bleef tenminste de tegenstand van onwil, wanbegrip of al te zorgelijke bekommering van ouderen bespaard. De roeping sprak in hem te duidelijk en niets wettigde de vrees, dat hij, zoo jong aan zich zelf en het vrije ambacht overgelaten, van deze vrijheid misbruik zou maken en ermee uit het lood slaan.
Als vrijheid kan hij de taak, die hem levensdoel was, nooit ervaren hebben. Spanning, ontspanning, die begrippen lagen voor hem anders dan voor anderen, ook dan voor vele schilders. Hij verkeerde temidden van de werkelijkheid zonder zich daaraan gewonnen te geven. Hij bestudeerde de vormen en kleuren om aan hun al te vasten greep te ontkomen. Ze genietend in zich op te nemen was hem maar mogelijk voorzoover hij er los van bleef. Het impressionisme noch het realisme was op de golf afgestemd, die datgene in hem deed trillen, wat op zijn beurt in schoonheid gestalte aannam. ‘Niet de
| |
| |
natuur, de poëzie van de natuur’ wilde hij schilderen. Dit houdt in, dat van ‘weergeven’ geen sprake kon zijn. De aarde zelf zag hij als een eiland, door de eeuwigheid bespoeld. Eén vloed en alles is gedaan. Maar in stee, dat deze zekerheid zijn lust in het leven ondergroef werd hij daardoor geëxaspereerd. ‘Il faut trouver la poésie dans le réel; voir l'antique et les maîtres à travers la nature; rendre ce que l'on a dans l'âme d'une façon visible, vraie et fine; voir dans les têtes, en les copiant, la beauté éternelle et choisir la minute heureuse....’
Wat dacht Chassériau zich bij het woord natuur, waardoor hij de antieken en de meesters wilde zien? Zonder twijfel de oostersche pracht van die eilanden, door den oceaan omgeven, waar het leven paradijsgeluk is en door de ontketening van vuur, zwavel en lava op één maal in een hel verkeeren kan. Dood en leven, ze zijn er dichter bijeen dan aan de lauwe stranden. Het een determineert het ander en leent er zijn ijle zwaarte aan. De spanningen zijn er heviger en brekensbroos. Dit terugzien, zij het niet met oogen van het lichaam, moest bij het ouder worden van zelf een heen- en vooruitzien over andere waterbanen worden. In hem was alles voor het reiken naar het islamitische oosten gepredisponeerd. Noord-Afrika was toen eerst kort voor wat hoovaardig de beschaving heet ontsloten. Aan de zuidelijke poorten van de oude wereld, aan den ingang van die oude wereldzee lag onbesnoeid de barbarijsche voorpost van een ander bestaan.
Dien hoogmoed, ongebroken, vond Chassériau bij mooren, arabieren en anderen terug, toen hij in 1846 de Middellandsche Zee overgestoken was. Wat zich daar aan wilde pracht en wreedheid, aan kwijnende verstarring, fierheid, rasgevoel en heerschzucht openbaarde moest hem schokken en hem tegelijkertijd uit een schemerigen voortijd bekend voorkomen. Want hoe hemelsbreed deze klimaten ook gescheiden zijn, dat, waar hij geboren en waar hij wedergeboren werd, in tegenstelling met de Parijsche atmospheer of het gebrek daaraan moesten ze voor hem dezelfde kleuren dragen. En wel, omdat de anecdote hem ook daar onverschillig liet. Als een orientalist mag hij niet beschouwd worden, al wendde hij gedurende een tijd zijn aandacht met voorliefde naar die van dompe lusten brandende steden, waar de zware muren en getraliede vensters zich sluiten op de vrouwenvertrekken en de tijd bleef stilstaan.
Die tooneelen boeiden hem in de mate, waarin ze schuilhoeken van zijn wezen wekten en met sluimerende verlangens samenstemden. Ten deele offerde hij ermee aan een beginnende mode. Vele pronkschilderijen heeft hij daarnaar gemaakt. Ze behooren niet tot wat wij in zijn oeuvre het meest bewonderen. Het is onnoodig te verhelen, dat het onverdeeld bewonderen ten aanzien van Chassériau bijna nooit voorkomt. Het was hem maar zelden gegeven, uit de lijst van zijn tijd te treden. Wie zal zeggen, wat hem nog uit handen gekomen ware als hij langer geleefd had? Naar het oordeel van Elie
| |
| |
Faure had hij zich dan tot Frankrijks grootsten schilder uit de vorige eeuw kunnen ontwikkelen. Toen Ingres, die zich van stonde af aan dit kind hechtte, eens achter Chassériau langs liep, terwijl deze naar model teekende, bleef de meester verbijsterd staan. En hij zou den anderen leerlingen toegeroepen hebben: ‘komt kijken, dit kind wordt de Napoleon van de schilderkunst.’
Het dient tot niets, zich in deze gissingen te verdiepen. De aard van het talent zelf, die geheimzinnige band met het in de prille jeugd ervarene, dit volhouden van de ontroerbaarheid dier jaren in den man, dit niet breken van het snoer, waaruit de kunstenaar, gelijk de boom uit zijn wortels, sappen zuigt en op het breken waarvan het scheppingsvermogen van een ander al te vroegrijp genie, Rimbaud, faalde, dit alles maakt de gedachte, dat Chassériau zich zelf ten volle uitgesproken had en de rest herhaling of minder worden zou, tot meer dan een gratuïete onderstelling. De beschuldiging ligt voor de hand, dat hij anderen eerst herhaalde of copieerde. De naam van Ingres werd al genoemd. Zijn oostersche doeken met schitterende drift uitvoerend, dacht hij gewis aan wat Delacroix er gevonden en ervan meegebracht had. Maar de gevallen stonden geenszins gelijk. In Marokko werd Delacroix aan zich zelf geopenbaard gelijk hij voor de wereld dit andere, op een onvergelijkelijk trager rythme gestemde leven blootlegde. Eenmaal daar, had Delacroix niet verder te zoeken. Zijn temperament vond er zonder voorbehoud zijn klimaat. De orientalist bij uitstek was ermee gekomen. Men doet Chassériau waarlijk geen onrecht met de erkenning, dat hij, zuiver als schilder beschouwd, Delacroix' mindere was. Maar om aan dit lenige talent geheel recht te laten wedervaren moet men er een zekere houding jegen aannemen. Hetzelfde geldt voor andere grooten, Vondel of Corneille. Maar dan is ook op één maal aangeduid, in welk opzicht Chassériau het van Delacroix, Ingres en andere schilders wint, die technisch wellicht zijn meerderen waren.
Chassériau bleef ons ondanks alles verwant. Wij ondergaan rechtstreeks den adel van zijn menschelijkheid en de hoogheid van zijn dringen, dat zich maar met moeite in het glinsterende net van deze schijnen of verschijnselen liet vangen. Ook in zijn exotische tafreelen is soms een gulden atmospheer, die aan Delacroix vreemd bleef, een rijkdom, eer ondanks 't veelvervige coloriet dan daardoor gesteund, die geheel uit de verf is. Door of achter deze multiple splendeur beproefde de romanticus een andere grootschheid te ontdekken: ‘tusschen de boomen den hemel stralend blauw en van groote kracht te maken, niet te vergeten de sterke grondtonen, iets dat koninklijk zij en dat blijft.’ De fiere eigenzinnigheid van Chassériau ligt in de laatste woorden van den wensch opgesloten. Het verklaart de voornaamheid van een arbeid, onder den hemel van de Antillen geboren, in de zon van Pompeï en het oosten gerijpt, een lange schommeling tusschen droom en leven. De droom in hem hechtte zich aan Delacroix, wat bij wijze van tegen-
| |
| |
théodore chassériau
esther, zich tooiend voor koning ahasverus
| |
| |
théodore chassériau
de twee zusters
| |
| |
stelling leven te noemen is aan Ingres. Het is onnoodig bij het onzinnige van die tegenstelling stil te staan. Onder een bepaalden gezichtshoek beschouwd, is de droom ‘levender’ dan het leven.
Het is even willekeurig, slechts deze beide namen in verband met hem te noemen. Gelijk hij doorging op Poussin, bereidde hij Corot en zelfs Picasso voor. Maar Ingres en Delacroix staan hier voor de stroomingen, die het sterkst op hem werkten en die hij doorwaden en vermeesteren moest alvorens zich te hervinden. Als van den eenen op den anderen dag kwam hij van Ingres tot Delacroix. Een samenvatting van beider invloeden werd in de rustzaal van de Pompeiaansche vrouwen na het bad, het Tepidarium, of de verdediging van de Galliërs verwezenlijkt. Het was een afscheid en een loslaten van eenmaal vereerde leiders. Op het oogenblik, dat Chassériau de zelfstandigheid van zijn genie, door harde studie bij deze en andere voorgangers gestaald, moest bewijzen is hij geveld.
Op de belangwekkende expositie was het laatste, onvoltooid gebleven doek te zien. Enkele weken vóór den dood riep hij zijn gedroomde geliefde voor het laatst in het interieur van een harem op. Het lijkt ons meer dan een toeval dat deze gestalte evenmin afgewerkt werd. Als een verschijning op de grens van droom en leven is ze gefixeerd. Voor de uitdrukking van het onuitsprekelijke is de meester ten slotte gezwicht. Als een gelijkenis heeft ze hem in de wisselende gedaanten van de vrouwen, die hem na stonden, begeleid. De harmonieuse bouw van deze slanke leden wekte gedachten aan antieke godinnen, maar de peinzensmoede trek van blik en houding laat een onvree raden, den ouden onbekend. Wie de portretten ziet, door een jeugdvriend en hem zelf naar Chassériau geschilderd, begrijpt, dat het oog van vele vrouwen met meer dan welgevallen op dezen knaap gebleven man moest rusten. Men zegt, dat hij te veel heeft liefgehad. Laten we elkander wel begrijpen, in animalen zin moet dit zeker niet worden opgevat. Ook in het leven van de zinnen bleef hij op het scheppen van harmonie gebrand.
Dit maakt hem aan Prud'hon verwant, maar de allegorieën van de Grieksche etymologie stonden hem spoedig tegen. De overgang van het hellenisme naar het exotisme kreeg in en door hem zijn beslag. Er is al gezegd, dat dit niet met den pittoresken of documentairen trek van kleine-meesters vereenzelvigd moet worden. Jean Louis Vaudoyer heeft juist gezien, dat Chassériau in de eerste plaats naar stijl streefde. Stijl trachtte hij door de evocatie van oostersche tafereelen te voorschijn te brengen gelijk hij het voordien door die van klassicistische paraden gedaan had. Deze parade-aanblik is het onaangenaamste aan zijn kunst. Het bevrorene van die wassen beelden in melodramatische houdingen is poppenkast, afgescheiden van de knappe techniek. Het blijft zijn hooge verdienste zich aan deze vaardigheid in het laten poseeren ontworsteld te hebben.
Zijn lenige en wulpsch gerichte levenskracht heeft hem gered. Een poos
| |
| |
lang mocht het gevaar niet denkbeeldig schijnen, dat zij door de waardigheid van den alle onderwerpen adelenden geest, die idealiseerwoede tot verdorrens toe zou worden aangetast, maar hij doorstond de proef. Dit idealiseeren van de materie is maar weinigen kunstenaars zonder schade voor de bronnen van hun kunstkracht vergund. Er ging van hem een bekorende werking uit zooals hij ons nog met zijn werken bekoort. Deze bekoringen ontstralen vooral aan de vrouwenbeeltenissen ten voeten uit. Met het maken van een portret stelde hij zich zelden tevreden. Voor hem hadden de lichaamslijnen evenzeer een gezicht als.... het gezicht. Men zie zijn Suzanna, Andromeda, de Trojaansche vrouwen, Desdemona, de groote figuren van het haast geheel te loor gegane fresco van de Cour des Comptes, het Tepidarium, ongerekend de geschilderde en geteekende afbeeldingen van vrouwen uit zijn omgeving. In hoe ver zij wezens van vleesch en bloed bleven blijkt aan een ieder, die ze stelt naast degene, die de beide ‘idealistische’ schilders uit de tweede helft van de vorige eeuw, Puvis de Chavannes en Gustave Moreau, beiden door Chassériau gevormd, in beeld brachten. De meester schreef: le sang circule sous l'homme. Aan bloed ontbreekt het den eenen en den anderen leerling. De hemelsche personages van Puvis lijden aan ongeneeslijke anaemie, die van Moreau hebben nooit geleefd. De schilder schijnt ze in kouden waanzin gedood en met de duurste myrrhe in de kostelijkste gewaden gebalsemd te hebben.
Hij en Puvis werkten buiten den tijd, de scheppingsdrang van Chassériau was in den tijd geschakeld. Hij zocht er de ‘gelukkige minuut’ om den aan den tijd onttogen schoonheid in te vangen als het ruischen van de zee in een schelp. Hij reikhalsde naar het oogenblik om ze, doorproevend, te buiten te gaan. In dit tegelijkertijd verschijnen en verdwijnen had hij de tegenstelling, die zijn wezen uitmaakte, opgelost. Maar het vinden van deze oplossing deed niet anders dan hem in staat stellen, de zich zelf opgelegde taak te volvoeren. In geen enkele richting werd hij daardoor met verlamming bedreigd. Elke zelfgenoegzaamheid van het bereikt hebben was hem vreemd. Die onrust deed hem om beurten tableaux de chevalet, godsdienstige en historische doeken, christelijke en helleensche of Romeinsche voorstellingen, geschilderde en geteekende portretten opzetten.
Die tegenstelling tusschen het helleensche en het oostersche ideaal vinden we in zijn vrouwengestalten terug. Beide verschijnen het laatst op het al genoemde, onvoltooid gebleven schilderij, twee oostersche vrouwen in rijke kleeren, in de wezenlooze beslotenheid van de harem vermoeid op kussens neergezonken in tegenwoordigheid van den zwarten slaaf. De eene, zwoel en hiëratisch, de gazellenoogen met kohl geteekend, had des schilders leven met de door bekoringskunst geslepen instincten der odaliske gehanteerd. De ander, bleek en onbevangen als een vestaalsche, komt het ideaal van Ingres nabij. Maar Chassériau was niets minder dan een modeschilder. Het te Rome
| |
| |
gemaakte portret van Lacordaire, den fanatieken monnik, is uit het Louvre algemeen bekend. Het is een meesterstuk, waarvan de geduldige zorgvuldigheid niets aan het psychologische indringingsvermogen ontneemt.
Allengs ziet men zijn verfmaterie voller en glanzender worden. Hij begint naar de zede des tijds met de kleuren in een dunne gladde laag over het doek te strijken. Van liever lede worden ze korrelig met hoogsels en diepten. Dit belette hem niet zich van groote opdrachten voor fresco's in kerken en andere gebouwen te kwijten. Eenige van die werken zijn verloren gegaan, hetzij door brand, hetzij door hem zelf uit baloorigheid vernield. Daarvan bevatte de tentoonstelling verscheiden foto's en enkele fragmenten. Over gemis aan belangstelling van overheidswege had Chassériau niet te klagen. Op zijn zeventiende jaar werd hij al tot den Salon toegelaten. Op deze tentoonstelling kon men er zich rekenschap van geven, dat hij dit academisme later ten volle ontgroeid is. Vele platen toonen, wat hij aan verluchtingen bij Romeo en Julia, Othello en Macbeth geleverd heeft.
Zoo gingen hem zekere letterkundige invloeden niet voorbij. Maurice Barrès op zijn beurt onderging de macht van sommige dier figuren als een doordringende en overrijpe geur. De enkele vrouwen, in wie Chassériau's hang naar het oosten, dat in dit geval ook als het verre westen mag worden aangeduid, zich gekristalliseerd heeft boezemden den schrijver een gevoel in, dat naar liefde zweemde. Zij leefden in zijn heugenis voort en overtuigden hem, dat van haar ‘een woord, een enkel gebaar ons kan overtuigen, dat haar geheimen, kloppende beven en parfum voor ons heele leven ons diepste geluksverlangen zouden bevredigen.’
Welk een lofspraak kan een schilder zich schooner droomen?
|
|