in het Huis ‘ten Putte’, Begeer's woning in Utrecht, door hemzelf in 1911 ingericht, die zoo'n gaaf en rijp voorbeeld was van de ingetogen weelde eener inrichting volgens de opvattingen van die dagen.
Maar met sprongen gaan we verder in onze verbeelding - de oorlog - de tijd van geweldige opleving daarna, opleving echter, die koortsachtig was, duizelend en zwijmelend. Zijn de zwaargolvende, zwellende vormen van Begeer's werk uit de laatste jaren van den oorlog en onmiddellijk daarna er niet een treffende uiting van?
De instorting van het maatschappelijk bestel, de vertwijfeling aan zooveel waarden van weleer heeft op het gebied van de nijverheidskunst de ‘Neue Sachlichkeit’ gebracht.
Juist in een verband als hier getoond worden we overtuigd van de geestelijke armoede en het gebrek aan levenskracht en levensdurf van heel onze Westersche menschheid in dit dieptepunt.
Zoo vervult ons het overzicht met weemoed, maar ook met hoop voor de toekomst.
Want zie - de benauwende droom, die alle vrije spel van verbeelding in den ban deed, is óók al weer voorbij.
Zie de laatste werken van Begeer, het werk vooral uit 1932 en 1933 - ontwerpen bestemd om in reeks te worden uitgevoerd, ontwerpen óók, die daarvoor berekend zijn.
En als we ons dan in de aandacht juist voor die werken verdiepen, dan, ja dan rijst twijfel, of misschien niet eigenlijk deze ingetogen vrijheid en dit beheerschte spel méér werkelijk vrij, meer rijp, maar in wezen ook rijker is dan de nog veelal met onwillekeurige herinnering aan vroeger tijden en met handwerksgegevens werkende ‘stijl’ van voor den oorlog.
Wanneer ge er dan bij bedenkt, dat deze ‘kunstnijvere’ leider is van een groote onderneming, tot de vooraanstaande mannen in het verkeer van Nederland met het buitenland hoort en in tal van vereenigingen werkzaam was en is, dan rijst de herinnering aan het woord van Horatius over den man ‘qui tot sustineat et tanta negotia solus’ en we prijzen het land gelukkig, waar zulke mannen nog de wezenlijke waarden dragen.
B.