den armen, in dichte duisternissen van bijgeloof ronddolenden ‘zwarte’ of ‘bruine’ of ‘roodhuidige’ óók goeds heeft gebracht.... het verandert in elk geval niets aan het feit, dat zijn invloed op kunstgebied meestal fataal was en in hooge mate te betreuren. Gevoelige Europeanen in het Oosten of Westen beseffen dit zeer goed. Het is dan ook zoover gekomen, dat zij, wier geweten ontwaakt blijkt, het thans graag vóór willen doen en den Indiaan weer het pottenbakken willen leeren, den Javaan het batikken. Ik sta niet zoo sceptisch tegenover deze pogingen als menigeen. Vóór alles toch is het wenschelijk, dat iets wordt gedaan; dat de harten en geesten vervuld blijven, de handen geoefend - al mag dan het product niet zijn, wat het eenmaal was! Kan dat ook niet van de tegenwoordige Europeesche kunst, in haar geheel gezien, gezegd worden?
Er zijn inmiddels altijd uitzonderingen op den regel, en dat is in dit geval een groot geluk. Bali blijkt zulk een uitzondering te zijn - de eenige? Onlangs las ik, dat de directeur van het Parijsche Musée Guimet naar aanleiding eener reis door het Oosten had opgemerkt, dat hij slechts nog op Bali een levende kunst had aangetroffen. Hoe dit zij, het verschijnsel, geïsoleerd of niet, is belangrijk en verheugend genoeg om het hier met eenige klem van woorden te signaleeren, nu dat Boeatan hiertoe in de gelegenheid heeft gesteld door het houden eener boeiende tentoonstelling van oude en nieuwe Balineesche kunst.
Men kent waarschijnlijk, althans bij benadering, de oude kunst van dit vruchtbaar, paradijsachtig eiland: de welig bewerkte sieraden en krisheften, de kostelijke versiering der gamelan-instrumenten, de leeren wajang figuren, de terecht zoo be ende weefsels, de vaak zeer heilig geachte maskers en de gewoonlijk eenigszins groteske, barokke beelden van de overvloedige tempelgebouwen. Uit deze kunst spreekt in haar geheel een diep religieuze gerichtheid. Voor den Baliër was het hiernamaals àlles: de kunst vatte hij op als een eeredienst aan de goden en aan den Oppergod, Sanghyang Titah of Sanghyang Widi, uit wien het al was voortgekomen. Zooals ook trouwens zijn geheele leven vrijwel één aaneenschakeling mocht heeten van godsdienstige plechtigheden of feestelijkheden.
Dit alles doet zich ook thans gelden. De geloofsijver dezer menschen schijnt ongebroken en nog altijd weerspiegelt zich dit in hun kunst. Maar vergelijkt men het oude met het nieuwe, dan vallen toch duidelijke verschillen in het oog. Om te beginnen kon het bij Boeatan de aandacht trekken, dat de tegenwoordige Baliër, nevens religieuze, ook dagelijksche onderwerpen in beeld brengt. Daar waren hier een aantal plastieken, gesneden uit het lichte manggahout of uit het donkerder sawoe, die figuren uit het leven van allen dag voorstelden: een man met een haan, een meisje met een spiegel, een boogschutter, een vrouw, die zich de haren wascht, enz. Maar het merkwaardige van al deze gestalten bleek, dat zij, óndanks een naturalistischer vorm-