tusschen het Noordzeekanaal, dat Amsterdam, de Waterweg, die Rotterdam nieuwe scheepvaart bracht; het naderbij gebrachte Indië; nieuw-ontstane industrieën; de tot hoogen bloei gebrachte landbouw en de letterkunde der tachtigers; de Haagsche school van schilders; een Van Gogh, Breitner en de ongeveer gelijktijdige stichting van Rijksmuseum, Concertgebouw en de Vereeniging Rembrandt.
Zeker, landbouw, handel en nijverheid hebben, evenals Oorlog en Marine en Onderwijs Nederland groot gemaakt. Maar als Nederland zich daarmee tevreden had gesteld, zou het slechts een reus met één oog gebleven zijn en zichzelf nooit gezien hebben. Iemand die geen kunst in zichzelf heeft, is evenals een arme, eigenlijk reeds halfdood.
Uit vrees met huid en haar in een fabelachtig georganiseerden reuzen-tredmolen te geraken, wilde men wat anders, wilde men kunst. Ook de stichting van een vereeniging als ‘Rembrandt’ is een bewijs, dat een organisatie voor zulke nuttelooze, maar schoone dingen mogelijk was. Moge men ook nog eens de levende kunstenaars, zij die wat scheppen, maar ondanks allen overvloed van gebrek omkomen, beter helpen! Of zijn daarvoor niet genoeg goedwilligen?
De vroegere directeur der Casselsche galerij heeft eens medegedeeld, dat de directeur van een groot Nederlandsch museum aanbood het portret, dat Antonis Mor van Willem van Oranje als jonge man maakte, te betalen, niet met z'n gewicht in goud, maar met z'n gewicht in werken van Rembrandt.
Dan zou men beter een eiland in ruil kunnen aanbieden! Want hoe schoon deze Moro ook zij: onze Rembrandts zullen zij niet hebben! Dr. F. Schmidt-Degener zal zeker nooit bereid gevonden worden zelfs maar een visitekaartje van den bovenal vereerden meester af te staan. En dank zij hem is ook Mor, onze grootste portrettist vóór Rembrandt, niet langer afwezig uit het Rijksmuseum. Door de met steun der Vereeniging Rembrandt uit de Hermitage te Leningrad aangekochte, pendants vormende pure meesterwerken, de portretten van Sir Thomas Gresham en Lady Gresham, voelt men niet langer deze groote leemte in de vertegenwoordiging der oud-Hollandsche school.
De Vereeniging Rembrandt, die reeds zooveel wat wij van onze vaderen erfden verwierf om het te bezitten, kon den dag waarop voor vijftig jaar haar oprichtersvergadering gehouden werd, niet waardiger herdenken en haar werkzaamheid gedurende deze halve eeuw niet pakkender besluiten dan met haar krachtigen steun aan de verwerving voor den Staat der Nederlanden van Rembrandt's hier vrijwel onbekende meesterwerken, de Verloochening van Petrus en het portret van zijn zoon Titus in monniksdracht, welker onthulling samenviel met de plechtige herdenking in het Rijksmuseum, waarvoor de tiende Juli ook een groote datum was.
Schmidt-Degener besluit zijn beschrijving van Rembrandt's leven en werk met de pijnlijke gedachte, dat eenmaal het meerendeel van zijn laatste schep-